De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Hidde van der Ploeg
| |
[pagina 31]
| |
een lichtsein en dat stoort H.P. Vlak voor hem rijdt nu een groezelige Nederlandse R-vier met de bagage slordig opgetast tot boven het achterraam. Aan de rechter zijkant verschijnt vrijwel gestrekt en horizontaal een zeer bruine, naakte, slanke arm die vliegbewegingen maakt. De zin van dit gebaar ontgaat H.P. De idee dat er kritiek geleverd wordt op zijn rijden verwerpt hij. De arm prikkelt zijn nieuwsgierigheid. Zodra de kans zich voordoet haalt hij de R-vier traag in en staart lang opzij. Een trouwens veelvuldig toegepast tijdverdrijf tijdens die verdomde maandelijkse reis naar Liebenzell. Het is een mooie meid. Erg jong en onwaarschijnlijk blond. Ze kijkt dof terug. Net als de jongen naast haar, waarschijnlijk. Die jongen herinnert H.P. zich niet. Als hij hen op de weg naar Venlo na de lunch opnieuw achterhaalt weet hij trouwens van het meisje ook alleen nog maar dat ze plezierig is om naar te kijken. Ze rijden dicht achter een slingerende oplegger, nu en dan behoedzaam naar links sturend om inhaalkansen te taxeren. H.P. Balsem besluit hen voor te laten gaan, ten einde daarna op een zorgvuldig te kiezen plaats zijn nu riskanter trage passeren te herhalen. De jongen geeft hem trouwens de kans niet het anders te regelen. Als achter een tegenliggende bus de lange leegte zichtbaar wordt houdt hij zijn auto wat in, verruimt de afstand tot de oplegger en zet uitgekiend vaart zodat hij met een behoorlijke snelheid vlak achter het logge vehikel meteen nadat de bus voorbij is naar links kan zwenken. H.P. volgt en weet naderhand zeker dat de Opel die nog wanhopig naar de berm tast vlak daarvoor de weg opgezwenkt moet zijn. De bescheiden schrammen van de Opel-rijder ondersteunen deze theorie later. Linker-koplamp op linker-koplamp ramt de R-vier de tegenligger en schuift krakend onder de oplegger. H.P. zit dan alweer op de rechterhelft en remt zwetend. Langs en onder zijn wagen door dwarrelen onduidelijke bagagestukken en losse brokken Renault naar een evenwichtig verleden. H.P. komt tijdig tot stilstand. Als hij eindelijk uitstapt is er al vrij veel gretig volk op de been. Verrassenderwijs zitten de jongen en het meisje nog in hun auto; voor een belangrijk deel althans. Iemand lacht schel. H.P. wankelt terug naar zijn Capri en kotst beschaamd zijn Raststätte-lunch op de klinkers. 's Avonds thuis vindt hij in de zijzak van zijn kolbert een notitieboekje. Hij herinnert zich niet het te hebben opgeraapt. En H.P. leest:
Ik zat op de berg met een geweer. Dat neemt niet weg dat ik de vijand die kwam aanstormen van opzij waarnam, zoals in de bioscoop. De vijand bestond uit één vent, een donker, bebaard - laat ik zeggen, Mexicaans - type (Viva Maria, Wild Bunch). Hij lachte satanisch en rende roekeloos omhoog, af en toe een schot lossend uit een pistool of zoiets. Het volgende shot was ikzelf weer. En face gezien en zorgelijk. In de kennelijke wetenschap dat ik verneukt werd. En inderdaad. Toen de camera wat naar rechts schoof zag je de benen van een snodaard. Met de loop van mijn geweer lelde ik hem van de sokken en richtte mijn aandacht meteen weer op eventuele vijandelijkheden uit het dal. Dat kon omdat die omver gemepte schoft meteen uitgeteld leek. Het was diezelfde Mexicaan. Geheel volgens de filmtraditie kwam hij even later toch weer overeind en sloeg met zo'n lang, enigszins gebogen mes (waarmee ze rietsuiker kappen, bij mijn weten) naar mijn hoofd. Het was een lullige maai, zoals je wel in goedkope toneelgevechten ziet. Eerst bukt de één, dan slaat de ander geremd over zijn hoofd heen. Toen die aanval geen effect sorteerde, porde de Mexicaan (grinnikend) met de punt van zijn mes in de buurt van zijn eigen slaap en viel dood op de grond. Het gevecht was meteen afgelopen. Mijn vrees voor een bedreiging | |
[pagina 32]
| |
van meerdere kanten sloeg kennelijk op niets. Een donker kind dat door mij werd opgebeurd sneed het hart uit het lichaam van de Mexicaan. Ik bekeek dat van een afstand en dacht nog: dat kan je niet maken in de bioscoop. Even later had ik het hart in mijn handen. Het leek op een afgekloven ribstuk van een kip (veel kraakbeen en zo), had geen begin of einde en zeker niet de bekende vorm van die lollige bonbondozen, sentimentele taarten of met potsierlijke teksten bedrukte pepermunterige snoepjes. Het klopte nog steeds heftig. De nacht daarvoor, ook op het eiland Rab (zeer aantrekkelijke verblijfplaats en het belangrijkste vreemdelingen centrum van alle eilanden langs de Dalmatische kust, in de eerste plaats om de bijzonder mooie ligging van de gelijknamige hoofdstad (1600 inw.), die gemakkelijk bereikbaar is via het autoveer bij Jablanac), droomde ik dat ik opgesloten zat in een huis met een woesteling in de bekende hij-of-ik-situatie. ‘Ik riep hem, maar ondanks zijn woeste en superieure kracht gaf hij zich niet bloot’, dacht ik. En tijdens het wakker worden wist ik dat dit soort zinnetjes thuishoort in de Matt Helm-boekjes. Het gevecht stelde weinig voor. Ik ontweek de vechtersbaas behendig, terwijl ik hem telkens met een mesje luttele wonden toebracht die zienderogen zijn krachten ondermijnden. Vóór de apotheose was ik al wakker, maar de afloop stond zonder meer vast. Lientje droomde diezelfde nacht dat ik op de trap naar onze kamer een klap voor mijn bek had gekregen van een vent die zich verdekt had opgesteld. Later werd de kamerdeur ingetrapt. Er stormden zes onbekende kerels naar binnen die ons van de trap lazerden en volledig vernielden. Lientje eerst. Dat baarde me meer zorg. De behoefte om bovenstaande te noteren kwam bij me op toen ik wakker werd uit het ‘De Dood Van De Mexicaan’-epos. Het was al licht. Toch zag ik er zeer tegenop een broek aan te trekken, naar de auto lopen om een balpunt en mijn notitieblokje te pakken. Ik was al een keer wezen pissen ook. Uiteindelijk heb ik het dus toch maar gedaan in de wetenschap dat er anders niets op papier zou komen. Net voordat ik weer insliep (5.30 uur) besloot ik nog even op te schrijven dat ik de rest van de vakantie het schrijfgerei naast mijn matras in de tent leg om verdere belevenissen te noteren (wat dus in de praktijk neerkwam op het neerschrijven van deze alinea plus dit zinnetje). Wat me ertoe bracht het inderdaad te doen was het gezicht van Herman Wigbold dat ik even zeer scherp zag vlak voordat ik weer dreigde in te slapen. Dat leek me de rechtvaardiging van de krabbel. Alhoewel Herman niets zei of deed. Hij keek alleen maar. Kan je nagaan. De boot was al los aan de achterkant. De vage schipper die daar stond zou het zeker op prijs stellen als de voorkant eveneens loskwam. Ik spoedde me naar de kabel en realiseerde me ineens in gevaar te zijn. Toen ik nog op de schadeafdeling van een assurantiekantoor werkte had ik een rapport in handen gekregen waarin een schippersknecht met zijn voet in lus van een kabel was gaan staan. Toen de kabel spande was het gebeurd met die voet. Zoals zo vaak was het een nauwelijks visuele droom. Slot (misschien): Aardig is dat alles wat u zich hierbij voorstelt in geen enkel opzicht zal kloppen met wat ik zag. Al heb ik geen idee meer van wat ik toen zag. Ik kom een winkel uit met twee pakken onder mijn arm als een vrouw zegt dat het in een warenhuis na mijn vertrek nog een hele rel is geworden. | |
[pagina 33]
| |
‘Mevrouw, wat bedoelt u?’ roep ik verbolgen want ik weet dat ze een winkeldiefstal insinueert en ik ben in dat warenhuis helemaal niet geweest. De vrouw blijft bij haar vage beschuldiging en komt op straat naast me lopen. Ze lijkt op de schoonmoeder van een vriendje uit het adolescentie-tijdperk en is aanvankelijk met z'n tweeën als ik me goed herinner. Op een bepaald ogenblik val ik heftig tegen haar uit; speeksel spat tegen de linkermouw van haar dikke wollen jas. Ze vlucht weg op korte pootjes. Onder een eindeloze spoorbrug veegt ze het speeksel van haar mouw en zegt vergoelijkend: ‘Het komt allemaal omdat mijn zoon niet thuis was met Sinterklaas.’ Onmiddellijk staat er een Joop-de-Knegt-figuur (luchtmachtsoldaat uit begin '50 met een fraaie stem, waarop ik volgens mijn eerste verloofde en haar verrukkelijke vriendin, die ik veel later betreurenswaardig onvolkomen geneukt heb, leek; ik was ook bij de luchtmacht) onder de brug en zingt een gedicht van Gerard Kornelis van het Reve over de zoon zonder Sinterklaas. De tekst komt niet goed over maar uit de laatste regel blijkt me dat Van het Reve het niet heeft geschreven, doch dat het alleen maar over hem handelt. Alhoewel hij niet de zoon-rol vertolkt. De nacht hiervoor woonde ik nog een honkbalwedstrijd bij tussen het Nederlands team en als thuisclub de Chicago Red Sox (merkwaardig detail: de jongens heten in werkelijkheid Chicago White Sox. Dat wist ik ook in mijn droom, dus vroeg ik het nog even na bij mijn Amerikaanse gastheer, maar het bleef Red). Er was niet veel aan. Na het ontwaken uit de winkeldiefstaldroom meende ik dat er aan de auto gerommeld werd. Ik keek even uit de tent maar zag niks bijzonders. Als ze desondanks mijn geld hebben gejat wordt dit een kort verhaal. Dan kan ik met een paar geleende stuivers meteen naar huis rossen. Het gedeelte dromen-op-Rab wordt trouwens in ieder geval afgesloten want over een paar uur vertrekken we naar zuidelijker. Diezelfde nacht (winkeldiefstal) ook nog even gauw een verwarrende toestand die begon met een dagvaarding, aanvankelijk uit Parijs. Bij nauwkeurige bestudering bleek de afzender toch in Nijmegen te zitten. Daar had ik een paard doodgereden. ‘Moord: paard!’ stond er letterlijk. Daarna nog het één en ander, zeer onoverzichtelijk en beïnvloed door een Belg die triestig sappig iemand in het passeren allerhande stommiteiten verweet, zoals ik bij volledig ontwaken vaststelde.
In Basco Voda (geen beschrijving in de gids) kwam er aanvankelijk weinig. Misschien omdat er een luidruchtige openluchtbioscoop aan de camping grensde. Iedere avond een ander verlept kleurenspektakel. Meestal Amerikaans. De tweede nacht stond ik in een grote lift van een soort pakhuis waarop naar behoefte meer verdiepingen konden worden bijgebouwd. De lift kon dan onmiddellijk worden aangepast. Iemand drukte terwijl we er in stonden op acht en ik wist dat er op dat moment maar zes verdiepingen waren. Een hele schrik, vooral ook omdat mijn kinderen er bij waren. Gelukkig bleek er een beveiliging te zijn waarop de lift bij het bereiken van de zesde terugstuitte. Met een rotgang ging het weer naar beneden maar ook dat liep goed af. Dat was alles tot de vierde nacht. Toen was er een feestje met als centraal gesteld spel eieren zoeken. Het barstte van de eieren maar het bleken toch duiven te zijn. De gasten vergaarden ze, waarbij er vele te barsten werden geknepen. Bepaalde kerels met grote klauwen maakten daar een sport van. Op deze camping zaten voornamelijk Joegoslaven. Hier ontstond bij (aanvankelijk) gebrek aan dromen en uit verbolgenheid een Amsterdamse | |
[pagina 34]
| |
man die een koddige monoloog houdt over pleeën, (Of toch een droom?) ‘Het best kan je naar die hurkpotten alleen je zwembroek en een paar ouwe sandalen aantrekken. Een behoorlijke broek kan je na één keer wegkeilen omdat ie gegarandeerd over de grond sleept en met al die textieltroep om je enkels laser je nog een keer of drie om ook. Een zwembroek trek je uit. Dat gaat lekker makkelijk met van die instapsandalen. Dan: in de hand houden! Beslist niet aan een spijkertje of aan de deurknop hangen. Als ie maar effe de muur raakt, vallen gegarandeerd binnen het uur de gaten erin. Daarom ook zelf beslist niks aanraken of naast je sandalen stappen. Dan hurken tot vlak boven het gat, vooral als er een beetje wind staat. Want als het tocht worden er bij een vrije val van een halve meter al fatale afwijkingen geconstateerd. Dan zitten je poten dus gegarandeerd onder de smurrie. En douches zijn er natuurlijk niet, dat moet je wel effe in de gaten houden. Diep hurken is het devies. En dan is het dus opschieten geblazen. Want als je niet meer overeind kan komen ben je weg. Tien tegen één trouwens dat je voor het het afvegen de deur knalhard tegen je harses krijgt. Een hakie is een onbekende luxe. Dan leg je gegarandeerd met je reet in je eigen derrie. En in die van enkele voorgangers, want doortrekken is er niet bij. Ze hebben nog gelijk ook. Als je dat één keer heb gedaan vergeet je 't van je leven niet meer. Tot halverwege de kuit loop je dan rond met een blijvende herinnering.’ Bij één van de tramhaltes op de Willemsparkweg ontstaat een ongelooflijke vloedgolf. Door toedoen van enkele sukkelaars waaronder ik. Als we om het geweld te stelpen nog één of andere onduidelijke handeling verrichten, vormt zich een woest stromende rivier, richting binnenstad. Het hek is van de dam. De brandweer is in aantocht. Ter wille van mijn alibi ben ik meteen op een receptie van H.M. in het Rijksmuseum. Aanvankelijk alleen zoals blijkt bij het aankondigen. Maar dan staan we ineens in de rij. Er zijn een hoop bekenden bij. Dan komt er een brandwacht vertrouwelijk naast me staan en laat blijken dat hij weet wie de aanstichters zijn van de vloedgolf maar tevens wordt duidelijk dat het ons vergeven is.
Met een legermacht uit het begin van onze jaartelling (schat ik) trekken we traag Amsterdam uit. Bestemming onbekend, althans aan mij. Alhoewel ik toch één van de twee aanvoerders ben. Naast me zit de ander, in de stenen commandokar. Hij blijkt een vuile intrigant te zijn en met behulp van een onduidelijke derde drukt hij me nog voor de Berlagebrug uit de leiderswagen. Dan weet ik ineens waarom Carré zo heet. Het lijkt me namelijk dat die naam bijzonder goed van toepassing is op mijn situatie van dat moment. Dat vertel ik mijn voormalige medebevelhebber (aanvankelijk ben ik neerslachtig teruggegaan naar de stad, maar met tekenfilmsnelheid kom ik weerom als gewoon soldaat, wat zich als een triomf laat dromen) maar hij is er niet kapot van. 's Nachts bleek de camping in Jajce (ligt met een typisch Turks karakter schilderachtig in het Bosnische ertsgebergte aan de rivier de Pliva) eigenlijk een schietterrein waar de kogels - of wat het ook precies waren - traag en via een ingenieus systeem aan touwtjes naar het doel werden geleid. Een altijd-prijs-principe zou je zeggen. Onrustig slapend - na een hele dag autorijden op veelal slechte wegen - kwam dit beeld meermalen terug. Daarvoor (misschien ook tussendoor): In een bosperceel waar aangrenzend hij woonde had Remco Campert een spel uitgezet. Op handen en voeten liepen we het parcours meermalen - ook van de andere kant kwamen figuren aanhollen. Onderweg moesten verschillende belangwekkende op- | |
[pagina 35]
| |
drachten (die me ontschoten zijn) worden uitgevoerd. Aardig: naarmate ik bewuster gespitst op verhaalfunctie droomde, kwam er minder. Of onbruikbaar. Want wat moet ik bij voorbeeld met een onduidelijke basketbalwedstrijd waarin ik iedereen bij voortduring fop? De laatste dromen (Jajce) dragen ook een wat koortsig kenmerk. Ontstaan door de hitte van de vorige dagen en het kennelijk onontkoombare herbes-virus. Ten aanzien van die hitte-invloed zal er trouwens wel snel verbetering optreden want momenteel is het kloteweer.
Het volgende is meer een mijmering. Ontstaan tijdens het autorijden. Vanuit die suffe door eentonigheid, hitte en uitlaatgassen ontstane toestand van geconditioneerde, zeer eenzijdige waakzaamheid (hopen we maar). Als zodanig hoort het toch wel thuis in dit geheel. Meer dan de strontpotten-monoloog. Daarvoor vinden we nog wel een ander plekje. De mijmertheorie behelst een overeenkomst in het menselijk gedrag tijdens het autorijden op tweebaanswegen en dat op het sociologisch/psychologisch vlak (beter benoemen! levensbeschouwelijk?) en zo. Aanvankelijk gaan velen onvervaard geheel naar eigen inzicht te werk, maar spoedig zijn ze vermoeid en blijven willoos in de file hangen. Het tempo wordt hen opgedrongen achter een touringcar of vrachtwagen. Ze worden meelopers. Met een duidelijke haat tegen hen die (nog) niet in de rij blijven, in het gareel lopen, aangepast zijn. De risico's die deze (inhalend) nemen, vinden ze onverantwoord. Ze zijn ook bang dat die onbekommerde initiatiefnemers hùn risico vergroten. In het gareel heb je geen hinder van de tegenstroom. En die onbezonnen jongens die zich van de tegenliggers niks aantrekken richten niet zelden inderdaad een rotzooi aan. Bij de beroepsrijders - buschauffeurs bij voorbeeld - komt deze mentaliteit veel minder voor. Zij zijn te vergelijken met de voorgangers van vastberaden kleine sekten die naar vermogen hun eigen baan gaan. Geremd overigens door de logheid van hun vehikel. Een aardige gedachte die ik toch eens moet uitdiepen. Waar ik de vrachtrijders moet plaatsen ontgaat mij op dit moment bij voorbeeld nog. In Bovec (deze opkomende Sloveense zomerverblijfplaats (seizoen juni-september) ligt op een der mooiste punten van het dal van de Soca en wordt ingesloten door hoge bergen, onder andere de Kanin (2592 m) en de Bovec Brintova (2344 m). Bosrijke omstreken) blijkt Jeruzalem een stad vol contrasten. In de éne helft meiden met losjes slingerende tieten, goeie muziek, vrijmoedig gedrag en zo; aan die andere kant uitsluitend manifestaties van truttigheid. Met twee vrienden amuseer ik me kostelijk, vooral in het trut-part. Vechten en versieren. We gaan met een paar troelen nog mee naar hun kamer maar zien er weinig in. Althans ik in ieder geval. (Ineens herinner ik me een andere droom. De nacht hiervoor? Ook op weg naar een kamer stuit ik in het trappenhuis op het probleem dat de trap over enkele verdiepingen is weggebroken. Ze zijn 'm wel aan het maken maar daar heb ik weinig aan. Ik zal wel haast hebben. Ongeveer dit droom ik trouwens vaker.) Als we weer buiten staan is het opnieuw vechten geblazen. Dan lees ik een paar regels van de titelpagina van een onduidelijk boek. Een van mijn vrienden verzoekt me hiermee door te gaan omdat hij het zo mooi vindt. Hij steekt zijn hand in mijn broek en streelt mijn linkerbil (ik vermoed dat Lientje zich, al of niet in haar slaap, hieraan schuldig maakte). Ik hervat het lezen maar nu blijkt het een Franse tekst te zijn. En mijn Frans is niet om aan te horen zodat ik wakker word. Voor het eerst in twee dagen schijnt de zon weer. De bal rolde het water in. Ik er achter aan, snel | |
[pagina 36]
| |
crawlend. Juist toen ik hem te pakken had startte er een raceboot voor een wedstrijd. De wedstrijd behelste het zo snel mogelijk terugbrengen van een door de wedstrijdleider weggeworpen object. Apporteren dus, en als je het mij vraagt ging het ook hier om een bal, maar dat weet ik niet zeker. De opwerper maakte een schijnbeweging en gooide het object kort achter de boot. De racer reageerde attent maar daar zwom ik nou net. Grote consternatie. Uiteindelijk werd besloten tot opnieuw opwerpen. Nu gooide de wedstrijdleider zonder foefjes de bal naar voren. En alhoewel ik - nu op de terugweg - tot vlak naast de boot gevorderd was, spoot de deelnemer ongehinderd weg. Even later kwamen mijn broer en ik op de fiets een lange helling af bij het zwembad naast het O.S. (voor de niet in sport geïnteresseerde Blerickers moet opgemerkt worden dat er bij het O.S. geen helling of zwembad is; wel een tennispark, een camping en een avondwinkel). Aanvankelijk had ik een voorsprong maar toen versnelde mijn broertje. Het werd duidelijk dat hij de bocht op dat kleine rotfietsje niet zou halen. En ja hoor, daar ging hij al. Mij overkwam dat niet en ik stopte bij het zwembad. Een stuk of wat jongens waren in het water ruw met meisjes bezig. Ik besloot naar mijn broertje te gaan kijken. Hij had geen zichtbaar letsel opgelopen maar deed nogal suf. Het waarschijnlijkst leek me dat hij een hersenschudding had. Verder een verwarrende affaire waarbij ik een afspraak bleek te hebben gemaakt om de voorflap van mijn tentje te verkopen. Waarvan ik spijt had want dan regent het in als de pest. Indirect in verband daarmee stond dat ik samen met Frits Suèr een postbestellerswijk zou gaan lopen.
Bij het overlezen van de aantekeningen tot nu toe stuitte ik op het honkbalverhaal (Chicago Red/White Sox). Sinds dat moment heb ik een shit boekje van Malamud (The natural) over een super-honkballer gelezen alsmede Herzog dat voor een flink deel in Chicago handelt. Op het moment van die honkbaltoestand-beschrijving was ik nog bezig met Welkom in zee en een Bezige-Bommelboek. Daar staat het menselijk verstand toch wel even bij stil. In de korte tijdspanne dat Lientje nog even voor het slapen gaan naar het (propere) toilet ging droomde ik van onthoofdingen. Die kleine uit Ethiopië was er kennelijk bij betrokken. Hij stond erbij en keek. Net als ik. De slachtoffers - staande in een zelfgegraven bovenkant-heup-diepe greppel - leken allemaal op hem. Baardje en zo. De beul bleef onduidelijk. De veroordeelden bogen achterover zodat hun hoofd werd afgeslagen - met een ferm kapmes - van voor naar achter. Dat verraste me. Zo'n mes verliest met deze techniek zoveel snelheid dat je nooit meer door de halswervels heen komt. Ik keek nog eens goed, maar inderdaad. En perfect. Na de tweede executie was het trouwens afgelopen. Bij de derde maakte de beul een paar inleidende slagen, afgebroken voor het slachtoffer werd geraakt. Toen sloeg hij hem nogal hard met de botte kant van zijn wapen op het voorhoofd en dat was alles. Het verheugde me. Ook al omdat ik plotseling in de gaten had dat ik in de rij van potentiële slachtoffers stond. En daarna een halve nacht tobben over eindexamencijfers van onduidelijke kandidaten. Een koortsige toestand (veel zon gevangen) met op momenten van bewustzijn, gedachten als: maak je niet druk dat is al achter de rug. Wat ook nergens op sloeg. Nadat ik Lientje het voorgaande zondagochtend in Innsbruck (alom bekend) had voorgelezen verklapte ze dat we in háár laatste droom samen waren wezen biechten. In de Onzelievevrouwvanzevensmarten. ‘Het was ontzettend druk. Er waren vrij veel vrouwen die hadden allemaal een rose jurk, een rose jas aan en die had ik ook aan. Mijn moeder was er ook die zat triomfantelijk naar ons te kijken, dat wij er ook waren. Jij had een soort boekje bij je waaruit je hardop zat voor te lezen en dat was nogal spottend. Want je vond het allemaal maar niks.’ Ik liet een stel jongens een oefening stille-ringen doen en vroeg me af waar ik aan begonnen was. Ik moet tijdens het oefenen weggegaan zijn want plotseling verweet één van die jongens me dat tijdens mijn afwezigheid een ongeval gebeurd was. Dat was mijn schuld. Ik greep hem bij zijn strot en verzocht hem driftig die beschuldiging te herhalen. | |
[pagina 37]
| |
Hij krabbelde terug. Toen stonden alle jongens bij elkaar en kwam ik terug op het onduidelijk voorval. ‘Wie is van mening dat het mijn schuld is’, vroeg ik. Het waren er zeker vijf. In Sand (1 kilometer ten westen van de autobaanafrit Appenweier (Straatsburg), camping accomodatie aanbevolen door ADAC en D.C.C.) zeer diep geslapen en geen droomherinneringen. Wel werden we nog even fluks terdege aangevreten door insekten. 's Avonds en 's nachts muggen en overdag die grijzige pleurukken die geloof ik horzels heten. Tijdens het krabben en moorden een gedachte ontwikkeld over de treurig fanatieke verslaafdheid aan het steken bij deze soort wezens. De ontontkoombare gedrevenheid van die beesten die vroeg of laat plat gemept worden. Vooral omdat ze op het voor hen waarschijnlijk meest bevredigende moment uiterst kwetsbaar zijn. |
|