De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 676]
| |||||||||||||||||||||
Tessel Pollmann
| |||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||
Teleac en NOT, en dat is nog veel merkwaardiger, worden betaald uit de kijk- en luistergelden, en niet uit de algemene middelen. Het ministerie van Onderwijs noch C.R.M. dragen iets bij voor de lessen die via radio en televisie worden gegeven. Dat laatste geldt ook voor de schoolradio's, waar vijf omroepen bij betrokken zijn. Een aan je hoofdeind, een aan je voeteneind, een voor het dekken, een voor het wekken, een voor het wijzen naar 's hemels paradijzen. Van die vijf hebben de N.C.R.V. en de K.R.O. ieder hun eigen schoolradio. De AVRO, de VARA en de V.P.R.O. hebben met zijn drieën de Stichting Nederlandse Schoolradio, voor het openbare onderwijs. De schoolradio's werken met zendtijd en geld van de eigen omroep. In hun besturen, programmaraden enzovoort zitten vertegenwoordigers van de onderwijszuil waar de omroep in kwestie mee verbonden is. | |||||||||||||||||||||
AlternatievenOmdat de toestand zo niet kan duren, zijn er in de afgelopen jaren allerhande oplossingen bedacht en vervolgens weer gefrustreerd. Want iedere oplossing bedreigt wel een paar belangen. We zullen de belangrijkste nota's, rapporten en adviezen hier kort afmelden. In 1968-1969 bracht de toenmalige Radioraad (Omroepraad) een Nota inzake de toekomstige structuur van het omroeponderwijs uit. Omroeponderwijs was destijds de term voor wat nu instructieve omroep heet. Twee overwegingen zijn in deze Nota belangrijk. De nota geeft suggesties voor een aantal organisatiemogelijkheden van de instructieve omroep. Zij geeft daarbij in overweging het omroeponderwijs onder te brengen bij het Ministerie van Onderwijs dat dan ‘een eigen directe verantwoordelijkheid voor een deskundige landelijke aanpak van het omroeponderwijs’ op zich moet nemen. En zij stelt dat de instructieve omroep serieus aangepakt moet worden omdat het nut van instructieve uitzendingen over het open net hoog aangeslagen moet worden. Gesloten circuits en andere audio-visuele hulpmiddelen zullen het open net niet kunnen vervangen. Met name dat onderwijs en die vorming (vorming is in de terminologie van de Radioraad bij onderwijs inbegrepen) die niet in dienst van het gewone onderwijs staan maar dit kunnen vervangen, worden van bijzonder belang geacht. Tevens worden de mogelijkheden aangestipt op het nog immer braak liggende terrein van de éducation permanente. De Radioraad is van mening ‘dat het omroeponderwijs in de toekomst in betekenis zal toenemen en dat een adequate voorziening in de zich nu reeds aftekenende behoeften naar vorm en inhoud, maar bovenal naar organisatiestructuur, nadere bestudering vraagt, opdat het geheel eigen karakter van het omroeponderwijs, enerzijds ten opzichte van het gewone onderwijs, anderzijds ten opzichte van andere radio- en televisieuitzendingen voldoende tot zijn recht kan komen’. In 1967 werd ook door de NOS een commissie ingesteld die het NOS-bestuur omtrent instructieve radio en televisie zou adviseren. De commissie bracht in begin 1970 een rapport uit, waaraan was toegevoegd een minderheidsrapport van drs. I.J. van Houte. Het meerderheidsrapport (hierna genoemd het NOS-rapport) kwam ondermeer tot de volgende slotbeschouwingen en adviezen: a. er is een schaarste aan zendtijd die niet toelaat dat ‘het cursorisch-instructieve programmaaandeel binnen en buiten onderwijsverband’ aanmerkelijk wordt uitgebreid. Immers, bij uitbreiding van dat aandeel zou de ‘redelijke onderlinge verhouding tussen onderdelen van culturele, informatieve, educatieve en verstrooiende aard’ waar de NOS volgens de Omroepwet aan gehouden is in zijn programmering, aangetast worden. Ook bij zendtijduitbreiding voor het totale programma zou de instructieve radio en televisie geen extra accent moeten krijgen. b. tevens is ‘er nog duidelijk geen inzicht inzake mogelijkheden, nut en kosten van cursorisch-instructieve programma's binnen en buiten onderwijsverband, met name ook in vergelijking met andere audio-visuele media. In het algemeen lijkt het zeer wel mogelijk dat de nieuwe toepassingen van audio-visuele hulpmiddelen (video-tape, videocassettes, nieuwe kopieermogelijkheden, closed cir- | |||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||
cuit) de betekenis van open-net-aanbiedingen in de cursorisch-instructieve sector op niet te lange termijn geheel of gedeeltelijk zullen gaan vervangen’. Het NOS-rapport wenst dan ook geen ingrijpende wijzigingen in de huidige situatie: studie, experiment op bescheiden schaal, en overleg met het onderwijs worden aanbevolen, zulks binnen het verband van de NOS en de omroeporganisaties. Plaatsing en omvang van de zendtijd voor de instructieve omroep worden door de NOS vastgesteld na overleg met het onderwijs. De NOT wordt in deze aanbeveling niet genoemd - zij is aangeduid met ‘het onderwijs’. Een andere organisatievorm van de inspraak van het onderwijs in de NOS wordt niet uitgesloten geacht. Over de samenwerking met Teleac en Radio Volksuniversiteit schrijft het rapport dat ‘NOS en omroeporganisaties op beleidsniveau een intern overlegorgaan in het leven roepen, waarbij Teleac, R.V.U. en bepaalde sectoren van het vormingswerk betrokken zouden moeten worden’. Wat de onderwijsprogramma's betreft, stelt de NOS-commissie voor dat de zendgemachtigden (NOS en omroeporganisaties) het leidinggevend personeel aanstellen, op voordracht van casu quo na overleg met het onderwijs. Voor het vormingswerk geldt het zelfde, ‘waarbij overleg met Teleac noodzakelijk is’. Het rapport Van Houte wijkt op onder meer de volgende punten van het NOS-rapport af:
- onderwijs en vorming vragen om doortastende voorzieningen, niet om een afwachtende houding; - onderwijs en vorming behoeven extra-zendtijd buiten de normale zendtijdverruiming, en extra gelden; de NOS dient het gebruik van radio en televisie niet te monopoliseren; - voor uitzendingen op het onderwijs gericht lijkt een aparte organisatiestructuur aan te bevelen, waarbinnen verantwoording is verschuldigd aan de ministeries van onderwijs en landbouw (landbouwonderwijs) die ook gelden ter beschikking moeten stellen; uitzendingen gericht op vorming dienen uit de algemene middelen van C.R.M. en niet uit de luister- en kijkgelden betaald te worden.
De reactie van het NOS-bestuur op dit aan haar uitgebrachte advies luidde: ‘Het bestuur stelt dat uitzendingen voor onderwijs en voortbouwende beroepseducatie (herscholing, bijscholing) aan de hoogste onderwijscriteria moeten voldoen. Echter: het vraagt zich af of hiervoor inderdaad radio en televisie in open-net-uitzendingen ingeschakeld moeten worden. Misschien kan volstaan worden met het verstrekken van banden aan onderwijsinstellingen of aan regionale en lokale “geluids- en beeldbandinstituten” waarbij ook rekening gehouden moet worden met de komst van de video-cassette. Als echter het onderwijs gebruik van het open net wenselijk en urgent acht, dan zal met middelen van Onderwijs en Wetenschappen, met door de regering toe te wijzen zendtijd en met een wijziging van de Omroepwet de instructieve radio en televisie doorgang moeten vinden. Zulks door een autonome organisatie die ressorteert onder de NOS’. De V.P.R.O. nam in het NOS-bestuur het minderheidsstandpunt van Van Houte over. In de zomer van 1971 werd vervolgens door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk een Nota Instructieve Omroep uitgebracht. In de Nota worden de hier reeds genoemde Nota's samengevat plus die van het Nederlands Centrum voor Volksontwikkeling, NOT, Teleac, V.P.R.O. en ACRO (Academische Radio Omroep), die eveneens hun standpunt hadden bepaald. De ministeriële nota bepleit, kort samengevat:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||
In 1972 werd de ministeriële Nota becommentarieerd door zowel de Omroepraad als de Onderwijsraad. Beide raden zijn het op de hier genoemde punten met de Nota eens. De raden betreuren dat het regeerakkoord van 1971 de opening van een derde televisienet uitsluit. De Omroepraad zet zich duidelijk af tegen dat besluit. De Omroepraad vindt dat direct begonnen moet worden met de opzet van een instructieve omroep, die daarmee de nodige aanlooptijd krijgt tot het derde net en de gelden beschikbaar zijn. Ook in de tussenliggende tijd zou overdag veel meer van de bestaande televisienetten gebruik gemaakt kunnen worden.
Is het open net van nut?
In het voorafgaande zal de lezer een zeker verband hebben ontdekt tussen de standpunten over twee, op het eerste gezicht toch duidelijk van elkaar onderscheiden vragen:
Dat de benadering van deze twee vragen een innerlijke samenhang vertoont, is niet zo merkwaardig als het lijkt. Zou men tot de conclusie komen dat de uitzendingen ten behoeve van onderwijs, volksontwikkeling en vorming over het open net zinloos zijn, dan is de beantwoording van vraag b overbodig geworden. Een dergelijke conclusie kan worden bevorderd door de vrees voor een nieuwe organisatiestructuur, zoals deze in de ministeriële Nota wordt voorgesteld. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat het streven van de NOS en de bestaande omroeporganisaties om grote invloed te houden op de organisatiestructuur van de instructieve omroep vaak samengaat met een uitgesproken scepsis ten aanzien van het nut van instructieve uitzendingen over het open net. De scepsis van zowel de NOS-commissie als van het NOS-bestuur in dezen zijn in het voorafgaande reeds vermeld. Bekend ook is het standpunt dat de ex-voorzitter van de VARA, de heer Broeksz, inneemt: ‘Al enige jaren lang, betoog ik dat wanneer men voor een te gering aantal luisteraars of kijkers zenders gebruikt, met met kanonnen op mussen schiet’ (Parool, 28 mei 1970). En instructieve televisie zou per definitie voor een gering aantal kijkers werken, hetgeen nutteloosheid zou inhouden. De remedie voor het onderwijs zou liggen bij geluidsbanden en beeldbandcassettes. ‘Daarmee zijn de weetgieren veel beter gediend. Die kunnen zo vaak men dat wenst en op elk moment worden gebruikt, en zij leggen geen beslag op kostbare zendtijd’. Een soortgelijk argument, gericht tegen de ministeriële Nota Instructieve Omroep, was vervat in het commentaar van de redactie van Studio, het programmablad van de K.R.O. van 16-22 mei 1971. Studio schreef: ‘Het onderwijs staat, niet alleen in Nederland, op de helling. Nieuwe hulpmiddelen moeten beschikbaar komen. Daartoe behoort zeker ook de televisie. Maar het is beslist de moeite waard opnieuw te bekijken of de vorm van t.v., die het kabinet De Jong heeft gekozen - een landelijk net - wel de meest efficiënte en doeltreffende toepassing is. De t.v. als een soort nationale onderwijzer is niet alleen een voor het onderwijs riskante ontwikkeling, zij gaat ook voorbij aan nieuwe technische vondsten, zoals kabel-t.v., t.v. met een gesloten circuit en vooral de cassette-t.v. Een landelijk net is in principe bestemd voor alle bezitters van een t.v.-toestel. Een cursus mag rekenen op enkele duizenden, vooruit: enkele tienduizenden kijkers. Hoe dan ook een verspilling van middelen. Alsof je een autobaan een paar uur per dag afsluit om verkeersles te geven aan een kleuterschool. De peuters kunnen beter elders terecht. Dat geldt ook voor de instructieve t.v. In april zijn de details bekend gemaakt (door de grote wereldconcerns) van wat nu op het | |||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||
gebied van cassette-t.v. realiseerbaar is. Details die onmogelijk ter beschikking konden staan van de opstellers van de nota. Het blijkt een vorm van t.v. die juist dat perspectief biedt waarnaar het onderwijs zo lang reikhalzend heeft uitgezien. Kleinere groepen kunnen goedkoop en technisch handiger worden bereikt. Scholen krijgen bovendien veel meer keuzemogelijkheden. Nieuw beraad op dit punt is beslist nodig. Wat daarvan de uitkomst moet zijn, staat voor ons al vast. Het derde net kan dan verstandiger worden gebruikt voor uitbouw van bestaande programma's. Programma's waarin bovendien de huidige omroepen - geheel volgens de regels van de Omroepwet - ‘hun steentje bijdragen aan de educatieve mogelijkheden, die ook de landelijke t.v. biedt’. Een heel andere mening huldigt de Stichting Film en Wetenschap, die (aldus het N.R.C.-Handelsblad, 12 oktober 1970) om pragmatische redenen van open-net-uitzendingen afziet. ‘Bij de bespreking of een gesloten dan wel een open net voorkeur zou moeten hebben voor onderwijsprogramma's’, aldus het verslag, ‘bleek de Nederlandse delegatie (op het congres van de Raad van Europa over audiovisuele middelen) vast te houden aan het gesloten circuit. De mening bleek gemotiveerd uit de situatie dat hier een open net buiten het monopolie van de gezamenlijke omroepen niet te verwezenlijken is, zodat die omroepen automatisch beslissingsbevoegdheid zouden krijgen in de onderwijsprogramma's’.
De oppositie die in Nederland gevoerd wordt tegen de inschakeling op grote schaal van radio en televisie is uiterst merkwaardig. Zij komt uit een land waar op dit gebied erg weinig ervaring is opgedaan en juist dat blijkt voortdurend het argument te zijn waarop men zich beroept wanneer het nut van open-net-uitzendingen voor onderwijs en vorming twijfelachtig wordt genoemd. Maar waarom hebben wij die ervaring niet opgedaan? Omdat allerhande onder andere omroeppolitieke belangen de inschakeling van radio en televisie bij onderwijs en vorming in de weg staan. Aan de vloed van buitenlandse literatuur over instructieve omroep wordt door de oppositie weinig aandacht besteed. Op een enkel punt kan men daar de oppositie nog gelijk in geven ook: in het buitenland wordt zelden serieus gediscussieerd over de vraag of je überhaupt het open net wel moet inschakelen. Kennelijk is er daar geen sterveling die meent dat andere audiovisuele apparatuur het open net binnen afzienbare tijd zal kunnen vervangen. Maar laat ik teruggaan naar de argumenten die wel omstandig worden aangevoerd. En naar een verweer tegen deze argumenten. In N.R.C.-Handelsblad van 5 december 1970 schrijft H. Schaafsma over de rol die radio en televisie in her- en bijscholing kunnen spelen: ‘Juist hierover zijn de laatste tijd twijfels gerezen in sommige kringen. Daarbij wordt dan verwezen naar de ontwikkeling van de video-cassettes of de videoplaten (‘grammofoonplaten’ die beeld en geluid produceren) die over enkele jaren tegen redelijke prijzen op de markt zullen komen. ‘De redenering is dat strikt instructieve taken van de omroeptelevisie door deze hulpmiddelen zouden vervallen. Zonder me aan koffiedikkijkerij te wagen meen ik nu al te kunnen zeggen dat dit verwachtingspatroon onjuist is, althans berust op een te beperkte visie. Het grote voordeel van een systematische inschakeling van de omroepmedia in het hele proces van de levenslange vorming (éducation permanente) is, dat hun uitzendingen voor iedereen toegankelijk zijn. In de programmering kan zowel met de behoefte van specifieke beroeps- en bevolkingsgroepen rekening worden gehouden, als met de noodzaak van voortdurende actualisering van de leerstof. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat de “software” van de video-cassettes en videoplaten, de “inhouden” of de “programma's” dus, naar alle waarschijnlijkheid strikt commercieel geëxploiteerd zal gaan worden. Uitgevers zijn geïnteresseerd in datgene waarvan een redelijk zakelijk rendement gewaarborgd is. Video-cassettes en video-platen lijken vooralsnog vooral een functie te zullen vervullen in het fundamentele onderwijs en onderricht op allerlei niveaus. In en buiten de school. Aan de principiële democratisering van het onderwijs dragen ze niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||
meer bij dan bij voorbeeld schriftelijke leergangen en Linguaphone-cursussen. Van beide mogelijkheden wordt vooral gebruik gemaakt door a priori gemotiveerden - door mensen dus die weten wat ze willen (leren), en waarom ze dat willen. Van educatieve en instructieve programma's via de “open kanalen” dus door de omroep, is het voordeel dat zij voor allen beschikbaar zijn, dat zij mensen kunnen motiveren door hen met nieuwe mogelijkheden in aanraking te brengen. Daarbij komt dan nog de ruimere mogelijkheid tot actualisering van de leerstof, tot het inlassen van vraag- en antwoorduitzendingen ook, die de omroepmedia bieden. Het is niet onmogelijk dat welbewuste inschakeling van radio en televisie bij permanente educatie, in vergelijking met de rol die de nieuwere audiovisuele media hierbij stellig kunnen vervullen, nog andere voordelen zal hebben. Hierop zou bij voorbeeld het perceptie-onderzoek een antwoord kunnen geven. (Enkele vragen: wat is de betekenis, ook voor de “nazorg” van de individuele cursisten, van het gelijktijdig, in hetzelfde tempo, volgen van bepaalde cursussen. Wat zal in de praktijk het nut blijken te zijn van de mogelijkheden om een beeld “stil te zetten?”). Vooralsnog is het maatschappelijk en cultureel onverantwoord de omroepmedia, zoals de NOS dit terzake van de instructieve uitzendingen aanbeveelt, buiten spel te laten’. In een artikel van 20 april 1970 stipt Schaafsma nog enkele andere facetten aan: de noodzaak, door de NOS aangevoerd, tot een gekwantificeerde behoeften-respectievelijk prioriteitsbepaling te komen voordat ingrijpende wijzigingen in het huidige systeem mogelijk zijn, ontspruit aan een niet zozeer lelijke, als wel kortzichtige gedachte. Hetzelfde geldt voor de opinie dat mogelijkheden, nut en kosten van cursorisch-instructieve programma's onvoldoende bekend zijn. Op zijn minst zo raadselachtig als de gedachte dat er (te)weinig bekend is over nut, mogelijkheden en kosten van de instructieve omroep, zo schrijft Schaafsma in hetzelfde artikel, is de twijfel aan de behoefte aan zo'n beroep. Immers, ‘het is een algemeen ervaringsfeit dat er tussen aanbod en behoeften een nauwe relatie bestaat. Dit geldt heel duidelijk voor de publiciteitsmedia: het publiek wordt zich van behoeften eerst bewust, wanneer het ervaart dat de gelegenheid tot voorziening in die behoeften wordt geboden’. Een daarmee samenhangende zaak is de relatie tussen instructieve omroep, éducation permanente en democratisering: ‘De “éducation permanente”, de levenslange vorming, is de laatste jaren centraal komen te staan in het cultuurbeleid. Het gaat daarbij om maatschappelijke en om individuele aspecten die nauw met elkaar samenhangen. De maatschappij heeft behoefte aan goed geïnformeerde mensen, wil de democratie een levende zaak blijven. Zij heeft ook behoefte aan mensen die beschikken over voldoende geestelijke lenigheid om zich actief en welbewust te voegen in nieuwe beroepen en nieuwe levenssituaties. Individuen moeten de gelegenheid vinden zich op veranderingen voor te bereiden, opdat ze niet slachtoffers van die verandering zullen worden. In grote trekken valt de permanente vorming uiteen in permanente informatie en permanente instructie. Beide moeten in beginsel voor alle burgers bereikbaar zijn. Dit alleen al betekent dat de alle burgers bereikende publiciteitsmedia een belangrijke functie hebben in het proces. Ze kunnen die functie echter niet alleen vervullen’. Zo zal het onderwijs, aldus Schaafsma, onverbrekelijk verbonden moeten zijn met de mogelijkheid van didactische schriftelijke begeleiding en mondelinge nazorg in weekend- en avondcursussen. Over de democratiserende functie van instructie via de omroep bestaat in andere kringen enige twijfel: de vraag is gerezen of het democratiserende element teniet gedaan wordt door het feit dat degene die over het medium televisie of radio instructie geeft, onbereikbaar is voor de kijk-luisteraar. Zo is volgens een Vrijmoedig Commentaar in De Tijd de instructieve omroep ‘het meest autoritaire systeem dat denkbaar is: onderwijs door heren achter glas’. Een verwijt dat, aldus Schaatsma, ‘moeilijk ernstig kan worden genomen. Natuurlijk, video-cassettes kunnen voor het onderwijs in de scholen en binnen de universiteiten een belangrijke winst betekenen. Maar radio- en televisieonderwijs | |||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||
via de open kanalen is allerminst strijdig met de democratisering, zoals de commentator meent. Deze democratisering en de democratisering van de onderwijssituaties mogen niet worden verward. Cursorische instructie en informatie via de open omroepkanalen, biedt nieuwe groepen mogelijkheden waarover ze nu nog niet beschikken. En waarover ze zich geen oordeel kunnen vormen omdat ze er nog nooit mee zijn geconfronteerd’.
Ook de Nota over de instructieve omroep van het ministerie van C.R.M. en het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen heeft zich beziggehouden met de vraag waarom in een tijd waarin de video-cassette, de video-recorder en in de toekomst het dial-selectsysteem (gepaard aan nieuwe mogelijkheden tot het vermenigvuldigen van programma's) in opkomst zijn, er zo'n grote waarde aan instructieve omroep over het open net toegekend moet worden. Het belang van de instructie over het open net is in de Nota gekoppeld aan een schets van de voornaamste educatieve problemen van deze tijd. Deze worden als volgt kort aangeduid:
‘De onderwijstechnologische media zullen een bijdrage tot de oplossing van deze problemen kunnen en moeten leveren. Met uitsluitend traditionele middelen is zulk een oplossing zeker in de toekomst niet bereikbaar. Binnen het geheel van de onderwijstechnologische media hebben de instructieve radio en televisie daarbij hun eigen specifieke functie te vervullen. De mogelijkheden van de instructieve omroep spruiten, kort samengevat, voort uit de volgende voordelen die aan het gebruik van deze media zijn verbonden:
Ten opzichte van de instructieve omroep hebben, aldus de ministeriële Nota, andere audiovisuele middelen de volgende voor- respectievelijk nadelen: het gesloten net binnen een onderwijsinstelling heeft als voordelen: betere afstemming op de specifieke onderwijssituatie; betere inpassing in het rooster; toepasbaar als praktisch werkmiddel en ter zelfobservatie, in bij voorbeeld een lerarenopleiding; nadelen: geen concentratie van deskundigheid; geen doorbreking van scheidslijnen tussen diverse scholen en werksoorten; geen gemakkelijke verspreiding over het land van informatie; zeer tijdrovend voor docenten (voorbereiding programma's). het regionaal net als een vorm van gesloten net heeft als voordelen: meer kanalen ter beschikking; nationale programma's kunnen er aangevuld worden; leraren kunnen nauwer bij de programmering worden betrokken; nadelen: een regionaal specifieke onderwijssituatie bestaat niet of nauwelijks; voor onderwijsen vorming buiten schoolverband snijdt het regionale net de verbinding met wisselende groepen van over het hele land verspreide cursisten af. cassette, video-plaat en aanverwante afspeelapparatuur al dan niet met kopieermogelijkheid, hebben als voordelen: dezelfde als die welke ontstaan wan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||
neer men een open-net-uitzending op band vastlegt (herhaalbaarheid, makkelijk in te passen in het rooster); nadelen: om een cassette op beeldband te selecteren en te bestellen is een dosis know-how en motivatie nodig die men bij ontvangst van een open-net-uitzending niet vooraf behoeft; distributie is waarschijnlijk kostbaarder dan de distributie per open net, een factor die voor de buitenschoolse vorming (in het gezin) nog zwaarder telt dan zij reeds voor het Rijk (de school) doet; de cassettes worden alleen door de reeds-gemotiveerden gezien: bij open-net-uitzendingen kijken vier tot tien maal zoveel mensen als diegenen die de cursus formeel volgen; actualiteit is in de cassettes, eveneens door de kosten moeilijker bij te houden. dial select system (het systeem waarbij men per individu een programma kan kiezen uit een assortiment dat per computer toegankelijk is) voordelen: enkele van die van de cassette gecombineerd met die van het regionale gesloten net; nadelen: geen landelijk bereik, doen geen beroep op nieuw te werven publiek; hoge kosten; onzekerheden in de ontwikkeling van dit systeem, mede gezien de kosten.
Sinds de publikatie van de ministeriële Nota over de instructieve omroep is nog een andere mogelijkheid in het verschiet gekomen: een versnelde invoering van de zogenaamde kabeltelevisie. Wanneer men de voordelen van kabeltelevisie overweegt, komt het volgende naar voren: kabeltelevisie opgevat als lokale televisie heeft dezelfde voor- en nadelen als de Nota beschrijft onder: het regionaal net als een vorm van gesloten net. Bij kabeltelevisie die een programma voor landelijke ontvangst uitzendt, doemt een ander bezwaar op: hoewel het programma geacht wordt voor groepen verspreid over het hele land bestemd te zijn, kan niet iedereen de uitzending ontvangen. Immers, voorlopig valt niet te verwachten dat de kabelaanleg tot overal op het platteland zal geschieden. Met name de mensen voor wie door hun woonplaats allerlei onderwijs- en vormingsinstituten toch al moeilijk bereikbaar zijn, zouden van een instructieve omroep die zich per kabeltelevisie afspeelt, niet kunnen profiteren. Vandaar dat enige waakzaamheid geboden is als de Nota over de kabeltelevisie- en radio van de NOS schrijft: ‘Uiteraard kunnen de draadomroepinrichtingen ook dienstbaar zijn aan het doorgeven of overbrengen van instructieve programma's. Toekomstige ontwikkelingen, mede in relatie tot video-cassettes, kunnen geheel nieuwe perspectieven op dit gebied openen’. De Nota is verder van mening dat deze ‘problematiek moet worden begeleid, ook met anderen, zoals met traditionele informatiedragers als uitgevers van kranten, boeken en uitgevers’. Waarbij men zich afvragen kan of ook niet het onderwijs en het vormingswerk in de eerste plaats tot de ‘traditionele informatiedragers’ behoren die geconsulteerd dienen te worden.
In ditzelfde licht is ook interessant de uitspraak van AVRO-voorzitter M.J. Keyzer, die in Elsevier opmerkte: ‘Wij geloven in de toekomst van de instructieve omroep en zijn bereid er alles aan te doen. De technische mogelijkheden zijn talrijk. Het tweerichtingverkeer bij voorbeeld. Je kunt thuis elk programma oproepen. Artsen kunnen operaties volgen. Daarom pleit de NOS voor een ruime reserve bij de aanleg van kabels’. Waarmee dan, als men de heer Keyzer niet misverstaat, niet zozeer de instructieve omroep over een open net gediend is als wel een dial select system of een variant daarvan.
Het meest opmerkelijke in de stellingname tegen instructie over het open net berust op een dubieuze redenering, die overigens aansluit bij de gedachte van de Omroepwet. De instructieve omroep immers zoals die nu functioneert in NOT en Teleac bestaat bij gratie van artikel 26 in de Omroepwet, dat zendtijdtoewijzing mogelijk maakt ‘in bijzondere gevallen of voor bijzondere doeleinden’. En daarmee is het dan aan onderwijs en vorming te bewijzen dat zij ‘een bijzonder geval’ zijn, met een ‘bijzonder doeleind’, oftewel dat zij niet buiten het gebruik van het open net kunnen. De recente ontwikkeling van nieuwe audiovi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||
suele hulpmiddelen wordt eveneens aangegrepen om onderwijs en vorming opnieuw te vragen het ‘bijzondere’ van hun aanspraak op zendtijd te bewijzen. Of anders gezegd: onderwijs en vorming moeten eerst maar eens aantonen dat zij niet toekunnen met de video-cassette, de video-recorder, de bandrecorder, de grammofoonplaat, de dia of zelfs een dial-select-system. Waarbij onvermijdelijk de volgende vraag zich voordoet: hoe nuttig is dan wel het open net wat betreft onderwijs en vorming? Een vraag waar de evalutatie van reeds uitgezonden instructieve programma's ons een verhelderende kijk op kan geven, zij het niet afdoend. Want wegens hier beschreven omstandigheden hebben onderwijs en vorming in Nederland nauwelijks kansen gekregen te experimenteren met het gebruik van het open net. De resultaten die bekend zijn, worden met regelmaat gepubliceerd door zowel Teleac als NOT. En wat betreft het mogelijke nut van instructieve omroep kan onder andere verwezen worden naar het voortreffelijke researchoverzich dat T.H.A. van der Voort in opdracht van de NOT maakte (Onderwijstelevisie Onderzocht, een overzicht van de wetenschappelijke literatuur tot 1969, NOT, Riouwstraat 163, Den Haag). Ten slotte: een aardige vraag aan de omroepen die de toekomst van andere audio-visuele middelen dan het open net zo hoog aanslaan is waarom zijzelf dan steeds meer zendtijd voor uitzendingen over het open net willen.
De veelheid van argumenten die tot dusver zijn aangehaald uit de ministeriële Nota en de bijdragen van Schaafsma vragen om een rangschikking naar waarde. Het argument van de kostenbesparing is een belangrijk argument, dat echter niet doorslaggevend behoeft te zijn. Vanuit het standpunt dat hier wordt ingenomen, is zeer wel te verdedigen dat een instructieve omroep tot ontwikkeling behoort te komen ook al levert deze ontwikkeling voorlopig geen kostenbesparing, maar integendeel een kostenverhoging op. Het argument van de kostenbesparing is ongetwijfeld een goed argument, maar het is desalniettemin een argument van ondergeschikt belang. De werkelijke waarde van de instructieve omroep berust op haar democratiserend vermogen, haar vermogen kennis te verspreiden in alle lagen van de bevolking, zodat deze kennis in potentie een collectief volksbezit wordt. Om dit doel te bereiken is het uiteraard nodig de programma's voor iedereen toegankelijk te maken, wat inhoudt dat ze over het open net worden uitgezonden. Hiermee is echter nog niet voldaan aan alle voorwaarden die men in een democratie moet stellen. Ook een dictatuur kan op grote schaal instructie over het open net geven en een collectief bezit aan kennis onder de bevolking creëren, zonder dat van enig democratiserend effect kan worden gesproken. Gebruik van het open net garandeert op zichzelf nog geen democratie, ook de instructieve omroep kan misbruikt worden. De instructieve omroep vraagt daarom duidelijk om een democratisch opgezet en democratisch gecontroleerd orgaan dat aan het onderwijs en het vormingswerk de autonomie geeft die ze in een democratie toekomen. Op deze wijze kan tevens het bezwaar ondervangen worden dat de KRO-gids Studio samenvatte als ‘nationale onderwijzer’.
Een tweede aspect voor het democratiserende element als eerste goed dat door de instructieve omroep gediend kan worden, heeft betrekking op het onderwijs zelf. Naarmate de structurele schaarste in onze onderwijsvoorzieningen groeit, worden twee zaken steeds duidelijker. Ten eerste: wie denkt dat die schaarste te compenseren valt door meer van hetzelfde uit de grond te scheppen, heeft het mis. Al bouwen we universiteiten, scholen, vormingscentra enzovoort bij, er zullen er nooit genoeg zijn om de gehele potentiële onderwijsbehoefte te bevredigen. Immers, zelfs als we alleen maar doorgaan ons onderwijsbeleid te voeren zoals we dat de laatste tien jaar gedaan hebben, zelfs dan al zullen we over dertig jaar de ganse begroting aan onderwijs moeten uitgeven. Ten tweede: dat we geld en mankracht tekort hebben en zullen hebben om het onderwijs op de traditionele manier voort te zetten, heeft als voordeel dat een groot aantal nadelen die aan het schoolse systeem kleven met de oprichting van een instructieve omroep te ondervangen zijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||
De instructieve omroep heeft namelijk een aantal voordelen die wellicht een tegenwicht kunnen zijn voor de geweldige problemen waarvoor onderwijs en vorming bij de toenemende groei van het aantal leerlingen, cliënten en studenten staan. Voor onderwijs en vorming geldt allereerst dat men er niet alleen tot kwantitatieve groei maar ook tot kwalitatieve ontwikkeling wordt gedwongen: niet alleen het aantal gegadigden voor het opnemen van kennis neemt toe, maar ook de kennis neemt toe. Daardoor ontstaat de vraag naar zeer veel mensen met zeer veel kennis om aan de leer- en vormingsprocessen leiding te geven. Tegelijk is het duidelijk dat de vraag naar hoog gekwalificeerde onderwijsmensen het aanbod voortdurend zal overtreffen: waar kennis aanvankelijk alleen geconcentreerd in wetenschappelijke kring snel blijft toenemen en er een groeiend publiek is dat deze kennis wil ‘consumeren’, zijn er niet altijd - of altijd niet - te zelfder tijd in grote getale onderwijsmensen beschikbaar die zich ook deze kennis alweer zo eigen gemaakt hebben dat ze hem kunnen doorgeven. In dit licht vallen de twee volgende voordelen van instructieve uitzendingen op boven enerzijds het traditionele onderwijs en de traditionele vorming en anderzijds de toepassing van de videocassette en aanverwante. Omdat instructieve omroep werkt voor een zeer grote groep ‘consumenten’ kan ze per les meer aan specialisme en voorbereiding investeren dan in het traditionele onderwijs mogelijk is. Er ontstaat een sterke concentratie van deskundigheid die het aan de ‘werken in het veld’, de docenten en de vormingsleiders, mogelijk maakt zich meer toe te leggen op een democratiserende individuele begeleiding van de leerlingen. Iets dat ze alleen gerechtvaardigd kunnen doen wanneer de aangeboden informatie inderdaad up to date blijft. Dat nu is bij de instructieve omroep eerder te verwachten dan bij de videocassette. Immers, als er tot op de dag van vandaag nog veel verouderde schoolboeken in omloop zijn, welke reden is er dan om aan te nemen dat zulks niet het geval zal zijn met de videocassettes over vijf jaar? Waarmee overigens de bruikbaarheid van de video-apparatuur niet ontkend wil zijn, net zo min als hier de waarde van het boek ontkend wordt. Een groot voordeel van de instructieve omroep is dat experimentele en nonconformistische onderwijssituaties geschapen kunnen worden: de ontvangst van instructieve omroep is gratis en kan overal geschieden. Men kan dus, gelijk gebeurd is bij de Open University in Engeland, fundamenteel structuren gaan wijzigen, in onderwijs en vorming, en de instructieve omroep inschakelen in nieuwe denkwijzen, gericht op massabehoeften.
Het karakteristieke van de nieuwe situatie is dat mensen thuis en op eigen initiatief onderwijs kunnen ontvangen. Dat maakt ze veel minder afhankelijk van allerlei instituten dan tot nog toe gebruikelijk. Het is de vraag of apparatuur als video de mensen diezelfde kans geeft. Sinds Cannes 1971, waar hardware-producenten hun jaarlijkse internationale conferenties houden, is een ding duidelijk: video is voor de producenten niet die goudmijn die ze zich ervan hebben voorgesteld. Het lijkt steeds minder waarschijnlijk dat mensen geld zullen besteden aan apparatuur en cassettes om daarop oude amusements- en sportprogramma's af te spelen als ze dat soort spul actueel op de buis kunnen krijgen. Investeringen in grote series splinternieuwe software zijn niet te verwachten zolang het om amusement, sport en aanverwante zaken gaat, vanwege dezelfde reden. Het laatste redmiddel dat de gigantische investeringen in de ontwikkeling van de video nog goed kan maken, is het onderwijs en de vorming. Maar dát nu precies zijn zaken waarvoor, naar verwachting, mensen zich niet zo maar de apparatuur plus de dure cassettes zullen aanschaffen. Want zeker bij onderwijs en vorming gaat dat laatste in de papieren lopen. Immers, een half uur onderwijs is niets. Onderwijs is arbeidsintensief, zowel voor de docent als voor de student. Onderwijskost vreet software, die minimaal zo'n zestig gulden per half uur gaat kosten. Video kortom is voor het individueel gebruik veel te kostbaar om er een grote democratiserende invloed van te verwachten. Het bewijst zijn nut vooral in het collectief. Wie om welke reden ook niet alreeds een onderwijskans krijgt op school, vormingscentrum, universiteit of waar dan ook, heeft aan video betrek- | |||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||
kelijk weinig. Video is het apparaat voor de have's. Individuele ontvangst van uitzendingen is van voordeel van de have-nots. Van die laatsten zullen we er steeds meer krijgen. Behalve voor individuele of collectieve ontvangst leent de instructieve omroep zich nog voor een ander, zeer belangrijk doel. Aangenomen dat de videorecorder zoal niet voor privé-gebruik dan toch voor collectief gebruik een enorme toekomst heeft, rijst de vraag waar onderwijs en vorming de goede en goedkope software vandaan moeten halen. Welnu, met een video-cassetterecorder kan ieder programma dat over het open net wordt uitgezonden worden opgenomen en aldus ‘opgeslagen’ tot het opnieuw afspelen ervan in een lesrooster of in een bepaalde fase van een leerproces te pas komt. | |||||||||||||||||||||
ConclusiesOnderwijs en vorming staan voor een grote hoeveelheid problemen van kwantitatieve en kwalitatieve aard. Aan de oplossing van die problemen kan een instructieve omroep zeer goed bijdragen. Een instructieve omroep dient de beschikking te krijgen over het gebruik van het open net, zendtijd en subsidie uit de algemene middelen. De instructieve omroep dient een eigen zendmachtiging te krijgen. De instructieve omroep dient bestuurd en beheerd te worden door een delegatie uit onderwijs en vorming. |
|