De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 661]
| |
Peter Hofstede
| |
[pagina 662]
| |
enigingen spelen daarin mee; zij hebben geld gefourneerd voor het leggen van (clandestiene) coaxiale kabels tussen de flatgebouwen zodat er een kabelnet ontstond dat op 5 november niet minder dan 3600 aansluitingen telde. Hoofdonderwerp op deze dag vormde de parkeergarages, een probleem dat de bewoners hoog zit en waarin van bovenaf geen licht wordt verschaft. De Bijlmergroep die de t.v.-uitzending wilde maken vroeg officieel een vergunning aan via de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk maar die werd zonder opgave van redenen geweigerd. Dezelfde minister die het de TROS mogelijk maakt totaal vrijblijvende televisieprogramma's uit te zenden, belet in een situatie die schreeuwt om het op orde stellen van de eigen, lokale wederzijdse verplichtingen het onderling communiceren van de bewoners van de Bijlmermeer. ‘Vrijblijvendheid’ blijkt eigenlijk een wettelijk beschermd goed te zijn in deze maatschappij. De Bijlmer-omroep besloot het programma toch uit te sturen en wel vanuit een voor de politie geheim te houden kelderruimte. De uitzending werd een klinkend succes in de plaatselijke gemeenschap; de politie liet zich niet zien. De vergelijking dringt zich op met de ondergrondse pers in de oorlog. Alleen gaat het nu niet tegen de Duitsers maar tegen de vrijblijvendheid; wij leven in 1972 onder de bezetting van de vrijblijvendheid. Politiek gezien is de vrijblijvendheid een cocktail van negatieve elementen uit de liberale zowel als uit de collectivistische ideologieën. Van de liberale ideologie heeft zij overgenomen het element van ‘vrijheid blijheid, het gaat geen sterveling aan wat ik doe zolang ik een ander maar geen last bezorg’, maar dan zonder het aspect van maatschappelijke verantwoordelijkheid dat in het oude liberalisme (Thorbecke) toch wel ergens zat ingebouwd. Aan de marxistische kant vinden wij de verdringing van plichten door rechten, het vanzelfsprekende verzorgd worden, de welvaart, het meer geld verdienen en als god in frankrijk leven zonder dat je er een poot voor hoeft uit te steken. Het gaat letterlijk de kant op dat wanneer iemand langs de weg ligt dood te bloeden, het verkeer langs hem heenraast uit pure vrijblijvendheid. Dan moet je maar niet zo stom zijn om langs de weg te gaan liggen doodbloeden. Friedrich Weinreb, de omstreden jood die in de oorlog joden redde en na de oorlog door de Nederlandse justitie werd vervolgd, zei eens in een V.P.R.O.-interview: ‘Ik merk nog steeds dat te weinig mensen de moeite hebben genomen om erachter te komen wat er met de joden in de oorlog gebeurde. Ook mijn rechters niet. Dat is geen kwade trouw’. Weinreb helpt ons hier, naar het mij voorkomt, aan een belangrijk gegeven met betrekking tot de vrijblijvendheid. Hij schakelt ‘kwade trouw’ uit. Ik geloof dat wij hem daarin moeten volgen en dat bepaalt dan mede onze houding: niet een van verontwaardiging en woede, maar veeleer een houding van verwondering en verontrusting: hoe komt het dat de mens niet weten wil wat er in werkelijkheid met hem aan de hand is? Is hij dan geen zoekend, denkend en observerend wezen? Als de vrijblijvendheid wèl een kwestie van kwade trouw was, dan zou ons bestaan een stuk eenvoudiger worden. Bonanza zou werkelijkheid worden; wij zouden het kwaad kunnen aanvatten en het menselijk voortbestaan veilig stellen. Maar de realiteit onthaalt ons niet op zulke zwart-wit oplossingen. Zij confronteert ons daarentegen met onuitroeibare verschrikkingen als vooroordeel, informatie-ontwijking en wat in de sociale psychologie ‘cognitive dissonantie’ heet. Aan de term ‘cognitieve dissonantie’ zit een theorie vast, die waard is in hoofdlijnen gekend te worden door iedereen die wel eens nadenkt over zichzelf, het wereldgebeuren en de media. Onder ‘cognitie’ verstaat de Amerikaan Festinger elk ‘zelfstandig’ brokje kennis, mening of geloof over je omgeving, jezelf, je gedrag. Het totaal van iemands cognities levert zijn wereldbeeld op. Nu worden de meeste mensen opgevoed en grootgebracht met cognities die nogal tamelijk vertekend zijn ten opzichte van de realiteit die zij later (‘als zij groot zijn’) voor hun kiezen krijgen. Wij laten onze kinderen kijken naar Ti-ta-tovenaar, maar wij vertellen ze niet wat er in Auschwitz gebeurde of over de bombardementen in Vietnam. Wij zijn vrijwel allemaal opgevoed en gesocialiseerd tot wezens die de wereld slechts willen accepteren als mooier en liever dan zij in werkelijkheid is. Informatie die niet klopt met deze conditionering veroorzaakt | |
[pagina 663]
| |
‘dissonantie’ zegt Festinger. ‘Wanklank’, kort gezegd. De aanwezigheid van wanklank roept een drang op, hem te verminderen. Mensen reageren erop door die wanklank te verkleinen of nog liever, hem geheel en al uit te bannen. De televisieknop afzetten bij een uitzending over Vietnam of over de noden van de kinderbescherming. Is de mens misschien door een biologisch overlevingsbeginsel geconditioneerd op vrijblijvendheid, is al het andere eigenlijk teveel voor hem? De massa zoals de westerse cultuur die heeft laten ontstaan, voelt zich lekker als een verantwoordingsloze aap in het paradijs. Vrijblijvendheid lijkt een stap terug naar de oertijd toen het onderscheid tussen goed en kwaad nog niet was uitgevonden. In het licht van de kans op een spoedig uitsterven van de mensheid, die daarbij de tactiek van de verschroeide aarde toepast, verschijnt de vrijblijvendheid als een vorm van dementie, het geestelijk verval dat zich als gevolg van aderverkalkingsprocessen bij het ouder worden voordoet: de geront wordt weer kind. De primitieve mens uit de oertijd moet een soort vriendelijke TROS-kijker geweest zijn, een liberaal zonder verantwoordelijkheidsgevoel die weinig verplichtingen kende jegens de naaste. De positieve relaties tussen mensen zijn door cultuur, geschiedenis en religie opgebouwd, maar wij beleven nu de tijd dat zij verschralen en afbrokkelen. Derhalve is de vrijblijvendheid een vorm van culturele dementie. De moeilijkheden groeien de vabanque speler die de mens is, zodanig boven het hoofd dat hij alleen nog maar leuke en aardige dingen wil horen over zichzelf: een taak voor de massamedia en de vermaaksindustrie.
Het publieke geheim van de elektronische media', heeft de Duitse dichter-essayist Hans Magnus Enzensberger gezegd, ‘het doorslaggevende politieke moment, dat, tot nu toe onderdrukt of beknot, wacht tot zijn uur gekomen is, is hun mobiliserende kracht’. Wie de massa's alleen als object van politiek beschouwt, zegt Enzensberger, kan ze niet mobiliseren. Maar het is rustiger als ze passief blijven en daarop richt zich het cultuurmonopolie van de burgerlijke intelligentsia. Lokale televisie in handen van de burgers zelf heft de bestaande privileges op het gebied van vorming en ontwikkeling pardoes op. Het kan het einde betekenen van de vrijblijvendheid en is zonder twijfel een van de eerst aangewezen middelen om een poging tot overleving te doen, gesteld dat het de mens ernst zou worden met overlevingspogingen. Daniel Boorstin, de Amerikaanse mediasocioloog, heeft in een artikel in het weekblad Life vastgesteld dat het medium televisie tot dusverre foutief gebruikt is (namelijk als een ‘supermarkt van surrogaat-ervaringen’). Dat averechtse gebruik heeft geleid tot een nieuw provincialisme, een nieuwe isolatie, nieuwe frustraties en nieuwe verwarring. ‘We must find ways outside TV to restore the sense of personal presence, the sense of neighbourhood, of visible fellowship, of publicly shared enthusiasm and dismay. We must find ways within TV to allow the anonymous audience to express its views, not merely through sampling and statistical averages, but person-to-person. We must find ways to decentralize and define and separate TV-audiences into smaller, more specific interest-groups, who have the competence to judge what they see, and then to give the audiences an opportunity to react and communicate their reactions. We must try every institutional and technological device - from more specialized stations to pay TV, to cable TV, and other devices still unimagined’. Boorstin signaleert een euvel dat zich ook ten onzent voordoet, al hebben wij dan een beetje ander omroepsysteem dan de Amerikanen (maar in grote trekken lijken de systemen op elkaar; ze zijn gebaseerd op gecentraliseerd eenrichtingsverkeer waarbij weinigen inpraten op velen). Er is langzamerhand sprake van een achterstelling van de werkelijke belangen van plaatselijke bevolkingen omdat de televisienieuwsvoorziening en amusementsproduktie stereotiepe epicentra bezitten die niet aansluiten op wat er in de lokale situatie gebeurt. (In een straat is een kindje doodgereden, maar huis aan huis wordt in diezelfde straat 's avonds naar Willem Duys gekeken die hulp vraagt voor een uit Afrika geimporteerd jongetje met verlamde beentjes). In Nederland is het geinstitutionaliseerde denken over lokale omroep op een ontstellende manier achtergebleven bij de behoeften. Al sedert | |
[pagina 664]
| |
jaar en dag stapelen de aanvragen zich bij de minister van C.R.M. op, maar die schijnt zich een la te kunnen veroorloven waarin die documenten roemloos ondergaan. Inmiddels staat de technologie niet stil; het probleem van de schaarste in de ether (de enige reden waarom de overheid hier regelend en beperkend optreedt) is door het leggen van coaxiale kabels die het doorgeven van een groot aantal signalen in twee richtingen mogelijk maken, al geruime tijd uit de wereld. Als de minister van cultuur het gebruik van deze technische faciliteiten voor plaatselijke televisiecommunicatie verbiedt, en dat heeft hij gedaan, maakt hij zich in feite schuldig aan een détournement de pouvoir. Hij handelt namelijk op valse gronden. Wie het tot aan de Hoge Raad zou laten uitzoeken, zou hem hoogstwaarschijnlijk kunnen vloeren. Vandaag of morgen, zo waarlijk helpe ons god almachtig, gebeurt dat. De makers van de omroepwet hebben indertijd de kabel niet in hun gedachtengang opgenomen. De minister mag de lokale omroepen voorlopig de kop hebben ingedrukt, het leggen van kabelnetten is een zaak van P.T.T., van gemeenten en woningbouwverenigingen en dat gaat dag in dag uit op allerlei plaatsen in ons land gewoon door. Daarmee wordt de ‘infrastructuur’ (dat is het materiële grondvlak) gelegd voor een beleidsbovenbouw die rekening zal moeten houden met een aanzienlijke verruiming van de huidige distributiemogelijkheden van televisiesignalen. Naast het aanbod van buitenlandse en Hilversumse zenders komt er ruimte voor educatieve en plaatselijke programma's. Hoever wij evenwel nog van een volwaardige lokale communicatie verwijderd zijn, bleek onlangs uit een poging van de regionale omroep noord, de RONO - een dochter van de Nederlandse Omroep Stichting in Hilversum - om de gewone, plaatselijke man te betrekken bij zijn uitzendingen. De in steeds duurdere omroeppaleizen gehuisveste en steeds meer zwaar gesalarieerde medewerkers-in-vaste-dienst aantrekkende regionale NOS-vazal begon met een nieuw programma, ‘De Schakel’, dat zou dienen te functioneren ‘als een schakel tussen de luisteraars’. Het kan lang duren voordat de hele bevolking in het noorden aan de beurt is geweest, want elke veertien dagen krijgen drie luisteraars de gelegenheid om ‘twee minuten radio in te vullen’. De drie programmamakers komen tot dat doel bij de aanvrager thuis. Die mag dan zelf uitmaken hoe zijn twee minuten volgemaakt worden. Het komt erop neer dat hij iets of iemand ergens voor mag zoeken, zolang hij althans geen commerciële oogmerken heeft. ‘Dus’, zo liet de RONO weten, ‘wel iemand om mee te ping-pongen, postzegels te verzamelen, naar popconcerten te gaan of zo maar wat te gaan wandelen’. De uitverkorene die het drietal programmamakers op visite krijgt, mag van de RONO ‘de hele familie een liedje laten zingen, zijn hond laten blaffen of een stukje piano spelen, en natuurlijk een verhaaltje vertellen waarom hij iets of iemand zoekt’. De RONO adverteerde voor dit programma in de kleine advertenties van de plaatselijke krant, in de rubriek ‘Kennismaking’. De annonce stond tussen die van de vrijgezel die een jonge weduwe zoekt (‘huidskleur onbelangrijk’) en van het adviesoentrum homoseksualiteit. De eerste maal verschenen in ‘De Schakel’ een schoolmeisje uit Roden dat een speelmakkertje zocht voor de vroege morgenuren, twee Ed-en-Willem Bever-achtige broers die hun huis vertimmerden en een oude dame, slecht ter been op zoek naar een wandelende steunpilaar om haar de straat te helpen oversteken. De voorbeelden wijzen in de goede richting van burenhulp, maar de proporties van een dergelijk programma zetten natuurlijk in verhouding tot de problemen van de maatschappij geen zoden aan de dijk. Er wordt slechts een alibi gecreëerd. Tussen politieke idealen en de moeizame werkelijkheid - Elsschot merkte het reeds op - staan (omroep-)wetten in de weg en praktische bezwaren.
Op 18 oktober 1971 verzorgde de Limburgse gemeente Melick-Herkenbosch voor het eerst in Nederland een lokale televisieuitzending. Op 30 oktober volgde de Bijlmermeer en een maand later Arnhem-centrum. Nerveus geworden, door de NOS en van politieke zijde onder pressie gezet, drukte de minister van C.R.M., de heer Engels, daags voor Kerstmis deze spontane ontwikkeling de kop in. Op een forum, belegd door de School voor de Journalistiek te Utrecht, was al eerder gebleken dat professioneel en georganiseerd | |
[pagina 665]
| |
Nederland één verschrikkelijk gevaar duchtte als die lokale televisie zich doorzette: het amateurisme. ‘Er waart een spook door Nederland, en dat is het spook van het amateurisme’. Ex-vakbondsleider Kloos, voorzitter van de Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs, riep dat het maar vlug uit moest zijn met dat lokale televisiegedoe, omdat anders ‘in het hele land clubjes gingen rommelen’. Dit klonk alsof het om groepsseks ging in plaats van om eerzame pogingen de lang verbeide plaatselijke communicatiemogelijkheid via het beeldscherm eindelijk waar te maken. Met de maatregel van de minister van Cultuur verdween de problematiek van de lokale omroep voorlopig in de ijskast. De paar experimenten die de minister vervolgens toestond, zoals in Casema-speeltuin Dronten (het Casema is een gezamenlijke onderneming van de P.T.T. en de vier grote omroepen), NOS-troetelvoorstad Zoetermeer en V.N.U.-beschermeling Goirle (de Verenigde Nederlandse Uitgeversbedrijven hebben een instituut voor kabelomroep opgericht om met argusogen nieuwe afzetmarkten in de gaten te houden), stellen niets voor omdat zij aan dusdanige verminkende voorwaarden gebonden zijn op het gebied van organisatie en financiering, dat de kans gering lijkt dat er iets uitkomt. Dat is het manipulatieve van die zogenaamde experimenten: zij dienen om de machthebbers triomfantelijk te laten verklaren, dat het met de lokale televisie toch niets wordt. Belangrijker dan de experimenten is dan ook de reflectie over deze zaak zoals die onder andere in het kader van het Groningse Agora-congres tot stand komt. Het werd namelijk hoog tijd om de problematiek van de lokale omroep in dit land fundamenteel en creatief te doordenken. Ondanks de alomtegenwoordige aspiraties op dit terrein en de vele belangen pro en contra, waren bezinning, maatschappelijke fantasie en visie - de zogenaamde ‘grayware’, de inzet van de grijze hersenmassa - schaarse hoedanigheden bij een toenemend aanbod van commerciële hard- en software. Foei hoe suffend stonden daar in februari 1971 de deskundigen te zwetsen op een conferentie te Zwolle belegd door een organisatie genaamd Nationaal Overleg Gewestelijke Cultuur. Er bleken twee partijen te bestaan in Nederland, waarvan de een onderhoudt artikel 47 A van de Omroepwet en de ander artikel 47 B. Voor de goede orde volgt hier even de inhoud van die artikelen. (47 A 1): ‘Onze minister kan, de Omroepraad gehoord, aan de Stichting (daarmee wordt bedoeld de NOS - P.H.) de verzorging opdragen van de uitzending, over een of meer door hem aan te wijzen zenders, van een gezamenlijk programma, dat als regionaal programma in het bijzonder voorbestemd is voor het gewest, de streek of de stad, die door de betrokken zender of zenders wordt bereikt’. (47 B): ‘Nadere regelen betreffende de regionale omroep kunnen, de Omroepraad en de Stichting gehoord, bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Bij deze algemene maatregel van bestuur kan in plaats van de in het eerste lid bedoelde mogelijkheid, per gewest, streek of stad aan een voor dat gewest, die streek of die stad representatieve culturele instelling zendtijd worden toegewezen voor het uitzenden van door deze instelling voorbereide en samengestelde regionale programma's. Deze instellingen moeten ten genoege van Onze minister aantonen dat zij niet gericht zijn op of dienstbaar zijn aan het maken van winst, voorzover deze niet voor de vervulling van de omroeptaak bestemd is’.
Artikel 47 A is dus de NOS-paraplu voor stad en gewest; artikel 47 B voorziet in de mogelijkheid van een lokale of regionale omroep zonder de NOS. De Zwolse conferentie ging onverrichterzake naar huis. De helft van de deelnemers liet zich meenemen in het kielzog van de heer Jean Smits, directeur van de NOS-vazal regionale omroep zuid (ROZ, zetelend in Heerlen) en dr. K. van Dijk, voorzitter van de RONO. De andere helft drukte de voetsporen van een tweetal voorstanders van zelfstandige lokale en regionale omroepen, de heren Ben Sies van de Eindhovense Kunststichting en H. Schaafsma van de Culturele Raad Noordholland. 47 A: het patronaat van de NOS strekt zich ook uit over de programma's zelf. Die programmatische atmosfeer kennen wij uit de verrichtingen van de ROZ en de RONO en uit het regioprogramma van de NOS-televisie, ‘Van Gewest tot Gewest’. Volgens sommige waarnemers zijn de gewestelijke NOS-dochters niet meer dan ‘folkloristische insti- | |
[pagina 666]
| |
tuten met als neventaak het verzorgen van overheidsvoorlichting’. De officiële NOS-visie is gericht op ‘de versterking van het eigen cultuurleven in de regio's’. De burgemeester van de Limburgse gemeente Meerlo-Wanssum, drs. M.J.R. Dittrich, heeft als regio-commissaris zitting in de raad van beheer van de Omroepstichting; alle lokale en regionale programma's waarmee de NOS ooit te maken krijgt, zullen onder deze bestuurder ressorteren. De heer Dittrich verklaarde indertijd dat de functie van de regionale omroep in de eerste plaats is ‘het handhaven van een eigen levensstijl’. Pas in de tweede en derde plaats noemde de NOS-regiocommissaris de elementen ‘communicatie’ en ‘informatie’. Om het denken op dit niveau nog wat nader te illustreren citeer ik de heer Dittrich letterlijk: ‘Ik durf zelfs te veronderstellen dat er geen Fries op de scholen in Friesland gegeven zou worden als de RONO niet zijn Friese uitzendingen had gehad’. Als de NOS deze commissaris te zijner tijd door een Fries laat opvolgen, horen wij soortgelijke nonsenspropaganda misschien over het onderwijs in Limburg. In het weekblad Vrij Nederland noemde de journalist Martin van Amerongen de gewestelijke omroep ‘een welkom wapen in handen van de plaatselijke heemschutters en midwinterblazers, die de vooruitgang te lijf gaan door lokale verworvenheden te conserveren en te idealiseren’. In De Groene bezag columnist Jan Haasbroek de functie sociaal actiever: hij dacht aan mededelingen over verlate bussen, moederloze veulens en beschonken plattelanders die zich niet meer kunnen herinneren in welk café zij hun gebit in onderpand hebben gegeven. Ook in haar nota aan minister Klompé over de lokale omroep onderstreepte de NOS indertijd het belang van de ‘culturele eigenheid van gewesten met een eigen levensstijl’. Zoals Van Amerongen terecht opmerkte: dit NOS-streven berust op een conservatief criterium par excellence, gericht op het behoud van het eigene als stabiliserende factor in de strijd tegen de boze, veranderingsbeluste buitenwereld. Het traditionalisme ten troon. Volgens Van Amerongen is de stadsomroep een communicatiemiddel in een verstedelijkte gemeenschap, waarin de vereenzaamde stedeling zelfs zijn eigen buurman niet meer kent. De gewestelijke omroep daarentegen is gesitueerd in een gemeenschap waarin men juist te veel van zijn buurman afweet. In de stedelijke zendgebieden wordt de microfoon veroverd door langharige maatschappijhervormers (dat betekent veel kraakwerk, veel luchtvervuiling, veel stadssanering, veel herriemuziek en veel luidruchtig tandengeknars van diverse colleges van B & W) en in de provincie komt de macht aan de cultuurraden (dat betekent dus poëzie in het plaatselijk taaleigen, het werk van de mollenvanger, Fries-dammen voor beginners en de Oisterwijkse liedertafel). ‘Degenen die dit allemaal op een gegeven moment de keel uit gaat hangen’, zo besluit Van Amerongen, ‘kunnen altijd nog uitwijken naar de oude, vertrouwde regionale omroep van de Rijndelta: Hilversum respectievelijk Nederland 1 en 2’. Tegenover de mausoleumvisie van artikel 47 A staat de opvatting van artikel 47 B (waar de Omroepraad, het hoogste onafhankelijke adviescollege van de ministerzaken van radio en televisie, zich in meerderheid achter heeft geschaard). In waarheid is het van hond of kat gebeten te worden. De journalist D. Houwaart heeft indertijd een lans gebroken voor artikel 47 A onder het motto dat het NOS-beheer het meest de onafhankelijkheid van lokale stations, ook programmatisch, zou garanderen. Hij signaleerde het te verwachten euvel van breed opgezette plaatselijke adviesraden met een wethouder aan het hoofd en met vertegenwoordigers van alle maatschappelijke en levensbeschouwelijke richtingen, kerken, vakbonden, kooplieden, scholen, volksuniversiteiten, middenstanders, politieke partijen. Met hun allen zouden zij de vrijheid in de plaatselijke omroep tot een volstrekte illusie maken. ‘Als wij het geheel van schutterijen overzien’, zo schreef Houwaart in het blad De Gemeente, ‘dat zich in de laatste jaren als potentiële klanten voor stedelijke en regionale televisiestations heeft aangemeld, dan valt het ons moeilijk een schaterlach te onderdrukken’. Ziehier een pleidooi om bunzing NOS tot kippenkoning uit te roepen, omdat de plaatselijke tirannen er helemaal een potje van zouden maken. Nog weinig inzicht blijkt in dergelijke beschouwingen in de mogelijkheden van een werkelijk gedemocratiseerde lokale communicatie. | |
[pagina 667]
| |
Welke gedachten koesterde men zo hier en daar over programma-inhouden bij de lokale omroepplannen? De Roerstreek dacht aan ‘gemeenteraadsvergaderingen, opiniërende rubrieken, culturele manifestaties, politie- en sportberichten’. De heer Nijboer, installateur te Arnhem, dacht aan herhalingen van programma's die hij zelf de vorige avond van de buis had afgenomen. Amsterdam had het oog op programma's met een overwegend journalistieke inslag, waarvan de inhoud bepaald zou worden door gebeurtenissen in de lokale sfeer: actualiteiten, commentaar en interviews. De regionale nieuwsdienst Groot Rotterdam/Delta dacht aan informatie over de toestand op water- en landwegen, obstakels, waterstanden, weerbericht, ongevallen, branden, luchtvervuiling, havenverkeer en goederenvervoer; dit alles uiteraard per radio en in niet minder dan vijf talen waaronder Russisch. In Den Haag maakte zich in 1970 de P.v.d.A.-fractievoorzitter in de gemeenteraad, de heer Buytendijk, boos op het parlement wegens het uitblijven van de lokale zendvergunning. ‘Wij willen helemaal geen folkloristische dansen op televisie of radio. Wij willen informatie geven. Als er nu een gasontploffing plaats heeft, trekken politieauto's als stadsomroepers uit de zestiende eeuw door de straten met de roep: ‘Hallo hallo, wilt u uw gas afsluiten’. Wij zouden personeelstekorten kunnen opvangen (als griep de verpleging teistert) of in het Westland bij de tomatenpluk. We willen de aandacht vestigen op structuuren verkeersplannen. Maar de landsoverheid laat het lokale medium opzettelijk braak liggen. ‘De wereld kan precies zien wat er op de maan gebeurt’, klaagde het Haagse raadslid bitter, ‘maar wat zich in de burger zijn eigen stad voordoet kan niet op het scherm worden vertoond’.
Het meest belangwekkende plaatselijke omroepinitiatief werd niet ontwikkeld in de randstad maar in Twente, waar zich in 1970 vormde de ‘Experimentele regionale televisieomroep Twente-Oost Gelderland’. Deze groepering, geleid door een jam-session bestaande uit een gemeentesecretaris, een burgemeester, een organisatie-adviseur, een vormingswerker en een schouwburgdirecteur, zag televisie als hulpmiddel voor de begeleiding van de bevolking in de regio-in-ontwikkeling naar een andere structuur, van nog overwegend platteland naar één grote stedelijke agglomeratie, de Twentse stedenband. Kwantitatieve bescheidenheid (een kwartier televisie per dag) stond tegenover een ambitieus maar nuchter streven: een basisprogramma om bestaande onderwijsachterstanden weg te werken. Dit was nodig om de verstedelijking van Twente, een formidabele structuurverandering, goed te doen slagen. De integriteit van de omroep Twente bleek uit zijn verklaring dat hij geen behoefte had aan traditionele nieuwsvoorziening en amusement. Er hoeft geen concurrentie te heersen tussen televisie en pers in de regio, zeiden de Twentse initiatiefnemers, zolang wij ons als experimentele omroep beperken tot ontwikkelingsprogramma's en achtergrondinformatie. Het belangwekkende van het Twentse initiatief was dat het niet uitging van gevestigde belangen, maar zich richtte op het publiek, op de regionale markt, op de begeleiding van mensen in een proces van verandering en verstedelijking. Een tweede punt is de overbrugging van de zogenaamde kloof tussen gewest en stad. De Tilburgse culturoloog Stalpers zei het al drie jaar geleden: ‘De stad, net als de sex, is overal. De randstad Holland vervloeit in de vlekstad Nederland’. Het gaat dan echt niet meer aan, het publiek te verdelen in midwinterblazers en Damslapers. Nederland verstedelijkt als geheel, het daarbij behorende levensgevoel is alomtegenwoordig, de gerichtheid van lokale en regionale omroepen heeft overal met dat gegeven rekening te houden.Ga naar voetnoot1. Het moment is gekomen om duidelijk te stellen dat de redding voor de mensheid niet uit een toverdoosje zal komen. Enzensberger sprak: ‘Wie emancipatie verwacht van een technologisch apparaat vervalt in een obscuur vooruitgangsgeloof’. Evenmin is het mogelijk, de traditionele op autoriteit stoelende en eenzijdige televisie om te buigen tot een zogenaamd tweezijdige communicatie, zoals de | |
[pagina 668]
| |
VARA dat probeert met programma's als ‘Van Onderen’, een ‘actie aan de basis van de samenleving’. Van Bertolt Brecht is de uitspraak uit 1932, aan de vooravond van het optreden van Joseph Goebbels als massacommunicator: ‘De omroep dient te worden veranderd van een distributieapparaat in een communicatieapparaat’. Daar is na veertig jaar nog weinig van terechtgekomen. Van verderstrekkende visie dan de VARA met haar ‘Van Onderen’-programma's is die van de V.P.R.O. over herstel van de communicatie met de burgers: ‘De C.A.I.'s (centrale antenne inrichtingen, dat zijn gemeenschappelijke kabelnetten in dorp of stad-P.H.) scheppen, tezamen met het spoedig aan de markt komen van relatief goedkope semi-professionele televisieapparatuur kansen op een verrijking van het lokale communicatiepatroon; zij maken het mogelijk dat de lokale democratie wordt gestimuleerd door een intensiever participatie van de burgers; zij kunnen ruimte bieden aan alternatieve voorlichting; zij kunnen tegenstellingen op lokaal niveau, die zo vaak onder de oppervlakte blijven, aan het licht brengen, zodat veranderingsprocessen in gang gezet kunnen worden’. Deze visie hangt samen met moderne inzichten in de communicatiewetenschap, namelijk dat het publiek geen vaag collectief van vereenzaamde individuen is die eenzijdig of via opinieleiders de informatie van de massamedia passief ontvangen. Pas in onderlinge contacten, thuis, op het werk, in het café of op het voetbalveld komt communicatie tot stand: dat zijn dan forums waar in de regel informatie die via de media verkregen is, wordt geïnterpreteerd. Het is nu zaak, de totstandkoming van dergelijke forums op lokaal niveau te bevorderen. Men hoeft daarbij nog niet onmiddellijk te denken aan een omroep, dat wil zeggen aan de distributie van signalen vanuit een centraal punt. Communicatie is het primaire doel. Het jonge medium video, zoals dat in Nederland bij voorbeeld wordt gehanteerd door filmacademiedocent Rens Groot met de stichting De Jonge Onderzoekers in Noord-Holland en door Jan Ketzer en Hans Fröling van de stichting Opbouw Drente, beantwoordt optimaal aan dit doel. Video, een relatief goedkoop en technisch eenvoudig medium voor elektronische beeldregistratie, blijkt bij goed gebruik een zeer efficiënt en indringend leermiddel. Een autoriteitsrol van het medium video, zoals de ether-t.v. is toebedeeld, maakt het krachteloos en waardeloos. Het sleutelwoord is ‘zelfwerkzaamheid’ en dan is video een hulpmiddel tot bewustmaking van intermenselijke processen, tot maatschappelijk engagement en studiemotivatie. Men moet de mensen zelf - of het nu lagere-schoolleerlingen zijn, werkende jongeren, studenten, moeders, directeuren of bejaarden - de apparatuur in handen geven waardoor zij in de rollen treden van filmers, journalisten en onderzoekers en in de allereerste plaats als (in de regel geschokte) waarnemers van zichzelf en het eigen gedrag. Tegelijk met het technisch ingewerkt raken groeien zij dan toe naar het diepere resultaat van dit videogebruik: bewustwording en ontdekkend leren. Het houdt een nieuwe rol in voor de docent (de voorlichter, journalist, geestelijke, overheid, omroep): namelijk, als begeleiders in plaats van als leiders op te treden in situaties van informatieoverdracht, en pas in actie te komen als hun daarom wordt gevraagd.
Een stap verder is de aansluiting van deze zelfwerkzaamheid op televisienetten, eigenlijk in strijd met de filosofie van het alleenzaligmakende zelf doen. Die ontwikkeling voltrekt zich op het ogenblik in Amerika. In New York bevindt zich bij voorbeeld een gemeenschapscentrum voor videoproduktie, werkend vanuit de opvatting: ‘Het is onduldbaar dat in de maatschappij slechts een handjevol mensen toegang heeft tot het medium televisie’. Aan individuen en groepen worden draagbare camera's ter beschikking gesteld om zelf opnamen te maken. In de plaatselijke kabelnetten is op last van de federale regering de toegang voor het publiek met twee kanalen per net opengesteld; de public access television is dan ook een der doelwitten van alternatieve videogroepen. Daarmee is de ‘tweede komst van de televisie’ in de Verenigde Staten een feit. Het overkomt nu tal van Amerikanen dat zij behalve de geperfectioneerde kleurenshows van de grote ‘networks’ op hun televisietoestel onbeholpen aandoende zwart-wit programma's aantreffen, die een radicaal andere wijze van | |
[pagina 669]
| |
televisiemaken en informatie verschaffen te zien geven. Achter dit alles zit een ideologie die men zowel aantreft bij het establishment als bij de underground-beweging. De voorzitter van de federale omroepcommissie (hoogste overheidsorgaan op dit gebied in de Verenigde Staten) Nicholas Johnson zei in 1971 dat zoals het tot dusver door de maatschappij gebruikt is, het televisietoestel kan worden beschouwd als ‘de haard van de vervreemdingsepidemie die de huidige samenleving bedreigt’. Met het modewoord vervreemding wordt zoiets aangeduid als het zich in die samenleving niet meer thuis voelen, onthecht en ontworteld zijn en als gevolg daarvan niet meer toekomen aan wezenlijk contact met de ander noch aan het ontplooien van de eigen mogelijkheden. Plaats daartegenover de ‘videologie’: video is een werktuig ter vergroting van onze capaciteit om met medemensen om te gaan en tot beter begrip van de gecompliceerde wezens die wij zelf zijn. De grote netwerken, zo zeggen de video-enthousiasten in Amerika, verkopen hun publiek slechts ijdele ontspanningsen nieuwsprogramma's, die de werkelijke waarden van het leven ontkennen. De ‘natuurlijke’ televisie daarentegen komt uit het hart en bereikt het hart van de ander. Zij belichaamt een wereld van bezielde gevoeligheid van mensen onder elkaar en zij heeft geen boodschap aan de sensatiezucht der gevestigde mediamakers. Er leeft welhaast iets van een nieuw evangelie onder de jonge videogroepen, die druk programma's onder elkaar uitwisselen en een heel bijzondere gemeenschapssfeer opbouwen. Het doet een beetje denken aan de eerste christenen. Zij zien hun onderlinge vriendschap als een ‘netwerk voor overleving’.
Communicatie tussen overheid en burgerij en tussen burgers onderling, ik neem dit graag van de jonge Amerikanen over, is essentieel voor onze overleving. Wij hebben nieuwe technieken, kabel en video. Om ze goed te gebruiken moeten wij afstand doen van de traditionele op autoriteit stoelende machts- en mediastructuren, zowel in macro- als microsituaties. De sociale technieken hiervoor bestaan; zij zijn ontwikkeld door mensen als Rens Groot (de belangrijkste en minst bekende televisieman in Nederland) en in sommige vormingscentra. Maar het culturele en vormingswerk bereikt van huis uit slechts een dunne laag mensen. Bovendien verzetten de gevestigde mediamachten zich tegen lokale en regionale toepassingen van televisie, waarbij zij het heft uit handen zouden moeten geven. De commerciële betekenis van dit soort activiteiten is bij de bestaande opvattingen en mede door het verbod van reclame in de lokale televisie vrijwel nihil, zodat compensatie zou moeten komen van overheidswege en uit culturele fondsen. In de laatste tijd zien wij echter steeds vaker de neiging op dergelijke uitgaven juist te bezuinigen (‘profijtbeginsel’). Het is de vraag of onze maatschappij zich nog wel langer de hypocriete kloof tussen cultuur (‘alles wat mooi en heilig is’) en commercie (‘alles wat vies en baatzuchtig is’) kan veroorloven. Een nieuwe manier van denken en handelen lijkt nodig, zoals die onder meer doorschemert in de omvorming van het traditionele marketing-denken dat ‘produkt-gericht’ was, naar een herstel van de communicatie tussen ondernemer en consument. Op langere termijn moet dit leiden tot een samengaan van deze beiden tegen overproduktie, economische crisis (inflatie), achteruitgang van de lichamelijke en geestelijke gezondheid, gebrek aan belangstelling in bestuurlijke aangelegenheden, agressie, milieuvervuiling en overbevolking. Een Philips-topman (professor Casimir) gaf onlangs de nieuwe industriële trend aan: het denken over lange-termijndoeleinden wordt steeds belangrijker. ‘Wij moeten gaan maken wat menselijk wenselijk is’. In het bedrijfsleven houdt men al rekening met kostenverhogingen als gevolg van externe en interne democratisering; die zullen hoog zijn en tot een andere combinatie van welvaart en welzijn leiden. Daartegenover staat dan, aldus een woordvoerder uit het bedrijfsleven, ‘naar men mag hopen, de opbrengst van een vrijer en mondiger mens, met meer mogelijkheden tot zelfontplooiing en een beter leefklimaat’. Zo'n klimaat is niet te verwachten bij de huidige mediastructuur, noch van de communicatiemodellen volgens artikel 47 A of 47 B van de omroepwet of van de gemanipuleerde experimenten met lokale televisie in Dronten, Goirle en andere | |
[pagina 670]
| |
buitenplaatsen. Evenmin van het machteloze. vormingswerk. Het publiek trekt op zaterdagmiddag nu eenmaal niet massaal naar de ‘volkshogescholen’ (die bovendien meestal, gelijk crematoria en bio-vakantieoorden, in afgelegen bos of duin verscholen liggen). Wèl echter naar commerciële trefcentra als super- en hypermarkten. In toenemende mate blijkt dit bezoek een gezins- en groepsactiviteit. Dergelijke markten vormen potentiële communicatiecentra tussen mensen; ontmoetingsplaatsen tussen stad en regio. Het zijn de natuurlijke agora's van de welvaartsstaat. Via een audiovisualisering van zulke centra en het bevorderen van de zelfwerkzaamheid van het publiek (hetgeen past in de ‘doe-het-zelf’-sfeer van de moderne winkelcentra) kan zich een doorbraak voltrekken in het taboe van de betrekkingen tussen commercie en cultuur. Of dit al of niet vooruitloopt op toekomstige lokale netten, is op dit moment onbelangrijk. Van belang is, dat de huidige Nederlander die een tot nul gereduceerde consument is, letterlijk voor spek en bonen gezet, met behulp van nieuw ontwikkelde media en sociale technieken zichzelf en zijn omgeving herontdekt en zijn gevoel van eigenwaarde herwint. Het inschakelen van hypermarkten als communicatie-agora's is een sociale uitvinding die te verwezenlijken is; geen hersenschim. Ik had er behoefte aan dit artikel te besluiten met een concrete suggestie om in de bestaande situatie verbetering te brengen. Want je kunt nu wel klaaglijk roepen en aantonen dat het allemaal fout zit, maar zonder een poging tot antwoord op de vraag: ‘Wat kan er aan gedaan worden’ draagt zoiets slechts bij tot de collectieve onlustgevoelens. En tot de schouder ophalende vrijblijvendheid tegenover de Onbestrijdbare Euvelen van het menselijk bestaan. |
|