De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 655]
| |
Ad Kooyman
| |
[pagina 656]
| |
voor radiozaken van de Centrale Commissie voor het Vrijzinnig Protestantisme de idee van een nationale omroep met een algemeen culturele taak. De pretentie van een eigen vrijzinnig protestantse cultuur paste niet in haar opvattingen. De V.P.R.O. nam dan ook bij haar oprichting genoegen met de status van een aanvullende omroep. Ook de AVRO, die immers de pretentie had van een algemene omroep, was in die jaren een fel tegenstander van het verzuilingspatroon. Kenmerkend voor de jonge omroeporganisaties vóór de tweede wereldoorlog was hun neiging om weg te glijden in een cultureel isolement, waarin het mentale klimaat vooral wèrd gedomineerd door één apriori, te weten: door de overtuiging dat het groepsstandpunt diende te worden gehandhaafd. Solidariteit was primair een solidariteit binnen de groep. In de context van de eigen leer, de eigen doelstellingen diende de waarheid te worden gevonden. Er was een katholieke, een orthodox protestantse, een socialistische waarheid... enzovoort. Deze neiging tot verzuiling werd nog gestimuleerd door het feit dat de omroeporganisaties voor het verzorgen van hun programma's aangewezen waren op vrijwillige bijdragen van leden/begunstigers en uit inkomsten welke zij genoten uit de programmagidsen. Dit laatste betekende dat de omroepen vanaf de oprichting in hoge mate gebonden waren aan de financiële draagkracht van een relatief kleine achterban. En juist deze achterban dreef de omroep vaak nog verder de verzuiling in. | |
Het wetsontwerp van minister ReymerOok al zijn de omroeporganisaties dan geen zuilen, de tendens tot verzuiling heeft dus duidelijk een rol gespeeld bij de totstandkoming van ons omroepbestel. Wij zien dit onder meer duidelijk als we het wetsontwerp beschouwen van de hand van de toenmalige minister van waterstaat, Reymer, dat in 1930 door ons parlement wordt goedgekeurd en waarmee ons omroepbestel wordt gestructureerd. In dit ontwerp wordt 15 procent van de totale zendtijd gereserveerd voor een zogenaamd algemeen programma, 5 procent voor de kleine omroeporganisaties (bij voorbeeld de V.P.R.O.) en 20 procent voor elk van de grote omroeporganisaties. Het algemeen programma wordt bij toerbeurt verzorgd door de grote omroeporganisaties. In dit wetsontwerp wordt dus aan de grote omroeporganisaties (AVRO, K.R.O., N.C.R.V., VARA) maar liefst 80 procent van de beschikbare zendtijd toegewezen. De 15 procent van de beschikbare zendtijd die gereserveerd is voor een zogenaamd ‘algemeen programma’ is niets anders dan de optelsom van de inbreng van elke omroepcomponent. Met andere woorden: het algemeen programma was in feite ook een verzuilingsprogramma. 95 procent van de zendtijd viel bij gevolg toe aan de grote omroeporganisaties. Hoewel de idee van de culturele pluriformiteit het uitgangspunt vormde voor de structurering van ons omroepbestel, was er dus in feite nauwelijks ruimte ingebouwd voor sociale en/of culturele minderheden. De wetgever consolideerde daarentegen in ons omroepbestel uitsluitend de bestaande verhoudingen. Met ontwikkelingen in het sociaalculturele klimaat is in dit ontwerp nauwelijks rekening gehouden. En juist na de tweede wereldoorlog doen zich een aantal ontwikkelingen voor die de voor Nederland zo karakteristieke verzuilingsstructuur ondergraven. In dit proces van ‘ontzuiling’ tekenen zich nieuwe sociaal-culturele verhoudingen af die, gegeven het immobilisme van dit omroepbestel, nauwelijks adequaat tot uitdrukking komen in ons omroepbestel. | |
Sociaal-culturele ontwikkelingen na de tweede wereldoorlogVooral vlak vóór en gedurende de tweede wereldoorlog sluiten representanten van verschillende groeperingen zich bij elkaar aan in het verzet tegen de gemeenschappelijke vijand. Een aantal mensen met een van elkaar verschillende geestelijke achtergrond vinden elkaar. Ook na de tweede wereldoorlog blijven een aantal van hen met elkaar in contact. Vooral door hen wordt de basis gelegd voor een dialoog tussen de verschillende ‘zuilen’. Tegelijkertijd stevent Nederland na de tweede | |
[pagina 657]
| |
wereldoorlog snel en doelbewust af op de welvaartsstaat. Ten gevolge van een aantal turbulente economische ontwikkelingen wijzigt het sociaalcultureel klimaat zich snel. Een en ander manifesteert zich onder meer op de volgende niveaus: | |
1. Een proces van deconfessionaliseringEr kwam, hoewel zeer aarzelend, een discussie op gang over de theoretische uitgangspunten die de verschillende ‘zuilen’ aanhingen. De begrippen oecumene, dialoog, toenadering, doorbraak, enzovoort doen hun intrede. Het aantal buitenkerkelijken nam langzamerhand toe. Bewegingen als het humanisme en bepaalde agnostische stromingen kwamen tot stand. Tegelijkertijd dienen zich als reactie op de ontzuiling sektarische bewegingen als de Jehova's, Mormonen, Antroposofen, Theosofen, Morele Herbewapening, Pinkstergemeente, enzovoort aan. | |
2. Een verschuiving van sociale categorieënIn plaats van de tweedeling burgerlijk-proletarisch komt er een driedeling. 75 procent van de Nederlandse bevolking gaat behoren tot de grote middengroep wier levensstijl wordt gekenmerkt door de doorzonkamer, de supermarkt en de auto voor de deur. Een kleine 5 procent behoort tot de financiële en/of intellectuele elite en heeft een andere levensstijl. Ruim 20 procent moet worden gerekend tot de ‘proletarische achterhoede’. Het is deze verschuiving, waarbij een grote middengroep een belangrijke markt vormt, die een van de voornaamste oorzaken is van zowel de eensluidende inhoud van de partijprogramma's van de verschillende politieke partijen als het eensluidende programmapakket van de verschillende omroepen. | |
3. Het optreden van het generatieverschijnselNa de tweede wereldoorlog komen een aantal jongerenbewegingen op. Vaak worden door hen nieuwe waarden en doeleinden geformuleerd die radicaal afwijken van de heersende waarden en doeleinden. Voornoemde jongerenbewegingen recruteren haar leden uit allerlei kerkelijke en politieke stromingen. Opvallend is de snelle wisseling van deze jongerenbewegingen en daarmee van de inhoud van de ‘jongerenideologie’. Sinds 1945 hebben we achtereenvolgens de herstel- en vernieuwings-, de ban de bom-, de sceptische, de alternatieve en de pop- en drugbeweging gehad. Uiteraard lopen de denkbeelden van de verschillende bewegingen in elkaar over. De voornoemde bewegingen hebben alle hun sporen nagelaten in het sociaal-culturele leven in Nederland. Op politiek niveau is er duidelijk invloed geweest op een partij als de P.S.P., de P.P.R. en bewegingen als de Kabouters en Nieuw Links. | |
Het wetsontwerp van minister VrolijkOnder druk van deze wijzigingen in het sociaal-cultureel klimaat werd het hoe langer hoe moeilijker om staande te houden dat in dit omroepbestel de in het Nederlandse volk bestaande culturele pluriformiteit wordt weerspiegeld. Het omroepbestel ademde nog duidelijk de sfeer van het verzuilde Nederland uit, terwijl deze verzuiling juist langzaam, maar stelselmatig, wordt ondergraven. Nu is het beslist niet zo dat deze wijzigingen in het sociaal-culturele klimaat ook direct tot gevolg hadden dat er zich belangrijke veranderingen in de politieke machtsverhoudingen voordeden. Ongetwijfeld is door deze wijzigingen het aantal kiezers met een zogenaamde ‘floating vote’ aanzienlijk toegenomen. Deze ‘floating vote’ vormde in ieder geval tot op zekere hoogte een potentiële aanhang voor progressieve partijen, maar was te ongestructureerd, en te wisselend, om de politieke machtsverhoudingen ingrijpend te veranderen. Juist omdat de kritiek tegen het vigerende omroepbestel, die overigens na de tweede wereldoorlog van diverse zijden met veel furore is geformuleerd, niet werd gedragen door een politiek kader, had de wetgever geen boodschap aan deze kritiek. Rondom 1965 verandert dit echter en worden gedurende de zittingsperiode van het kabinet Marijnen van politieke zijde pogingen ondernomen om de monopoliepositie van de grote omroepverenigingen af te zwakken. Een eerste aanzet tot een dergelijke afzwak- | |
[pagina 658]
| |
king, waarvoor de basis in het kabinet Marijnen is gelegd, werd ondernomen door minister Vrolijk die een wetsontwerp tot regeling van de omroep indiende dat 24 februari 1967 tot wet werd bekrachtigd. In deze wet poogde men twee zaken met elkaar in overeenstemming te brengen. Enerzijds wilde men rekening houden met de historisch gegroeide positie van de grote omroepverenigingen, anderzijds keerde men zich juist tegen de feitelijke monopoliepositie die de grote omroepverenigingen op deze wijze hadden verkregen. Vrolijk stelde daarom een verdeelsleutel voor de verdeling van de zendtijd voor, met behulp waarvan een zekere mate van evenredigheid kon worden bereikt tussen de hoeveelheid zendtijd en de betekenis van de omroeporganisaties, gemeten naar hun ledental. De omroeporganisaties werden daarom onderscheiden in de categorieën A, B en C, die respectievelijk tenminste 400 000, 250 000 en 100 000 leden telden, die allen in het bezit van een luister- en kijkvergunning dienen te zijn. De zendtijd werd onder de omroeporganisaties in de verhouding 5:3:1 verdeeld en wel zodanig dat elke A-organisatie vijf maal, elke B-organisatie drie maal zoveel zendtijd zou krijgen als een C-omroep. Tegelijkertijd konden aspirant-omroepen zich aanmelden, mits zij over een minimum van 15 000 bij de Dienst Omroepbijdragen ingeschreven leden beschikten. Een dergelijke omroep krijgt vervolgens twee jaar de tijd om C-omroep te worden. In deze wet worden tegelijkertijd het lidmaatschap van een omroeporganisatie en een abonnement op het programmablad automatisch aan elkaar gekoppeld, tenzij men uitdrukkelijk te kennen geeft slechts het programmablad te willen ontvangen, maar niet als lid van de desbetreffende omroeporganisatie te willen worden beschouwd. Op deze wijze, zo meende de wetgever, zouden er voldoende garanties zijn om de culturele verscheidenheid van het Nederlandse volk weer tot uitdrukking te laten komen in ons omroepbestel. Nieuwe omroeporganisaties zouden immers kunnen ontstaan en bestaande zouden wegens gebrek aan belangstelling van de zijde van het publiek verdwijnen. De belangrijkste inbreuk op de monopoliepositie van de grote omroepen vormde echter, in theorie althans, de ook bij deze wet geregelde komst van de gezamenlijkheid die later gestalte zou krijgen in de N.O.S. Met name een omroep als de V.P.R.O., die zich immers altijd had beijverd voor de idee van een nationale omroep, meende nu een krachtige tegenhanger van de omroepverenigingen te hebben gevonden en was bij gevolg een warm voorstander van de komst van de gezamenlijkheid. Dankzij de invloed van de grote omroeporganisaties in het parlement is deze N.O.S. in de praktijk voor deze organisaties ‘handelbaar’ gebleken. Dit is voornamelijk een gevolg van het feit dat er een bestuursstructuur werd ontworpen waarbij het beleid van de N.O.S. in feite wordt bepaald door deskundige, geroutineerde vertegenwoordigers van de omroeporganisaties, die namelijk de helft van het N.O.S.-bestuur uitmaken. De andere helft, bestaande uit vertegenwoordigers uit de culturele sector en vertegenwoordigers van de Kroon, vormt geen reëel tegenwicht tegen deze ‘deskundigen’.
Hoewel met deze wet onmiskenbaar een poging is ondernomen om aan het begrip culturele pluriformiteit meer inhoud te geven dan voorheen, ondergraven de feitelijke ontwikkelingen deze intentie wel. De volgende ontwikkelingen dienen in het oog te worden gehouden: 1. De omroepen zijn vanaf dit moment in hoge mate gebonden aan het getalscriterium. De betekent dat er in meerdere of mindere mate om de gunsten van het grote publiek moet worden gewedijverd. Die omroepen die het meest appeleren aan de gemiddelde smaak, zullen zich weten te handhaven en uit te breiden. Nu is dit laatste nog niet zo erg, maar in de race om de gunst van het publiek zullen andere omroepen, die hoewel zij niet alleen maar de gemiddelde smaak willen bedienen, op de lange duur wel worden gedwongen om water in de wijn te doen. De rigide toepassing van het getalscriterium dreigt dit omroepbestel juist van een culturele pluriformiteit naar een culturele uniformiteit te drijven, waarbij steeds maar de gulden middenweg moet worden bewandeld. | |
[pagina 659]
| |
Het gemak waarmee omroepen als de AVRO en de TROS zich weten te handhaven en uit te breiden en de moeite die bij voorbeeld omroepen als de VARA en V.P.R.O. hebben om zich staande te houden, illustreert wat ik bedoel. 2. Op deze wijze is er nauwelijks ruimte voor het voeren van een actieve cultuurpolitiek, waarbij een gedeelte van de audiovisuele media juist om wille van de culturele pluriformiteit standpunten uitdraagt die afwijken van het gemiddelde standpunt. Van een actieve tolerantie ten opzichte van creatieve minderheden, waarbij een omroep dus bewust als katalysator van een bepaalde ontwikkeling fungeert, kan nauwelijks sprake zijn. 3. Ook van de in 1969 opgerichte N.O.S., die het zogenaamde onafhankelijke ‘ontmoetingsprogramma’ redigeert en met ingang van 1 oktober 1972 20,5 procent radio- en 26,8 procent televisiezendtijd tot haar beschikking heeft, kan nauwelijks iets worden verwacht dat op een actieve cultuurpolitiek lijkt. De criteria die door de N.O.S. worden gehanteerd bij de samenstelling en de presentatie van dit ontmoetingsprogramma zijn immers teveel geënt op het gemiddelde programma-aanbod van de grote omroepen. Wijkt de N.O.S. te veel af van dit gemiddelde dan voldoet zij niet meer aan de norm van de ‘objectiviteit’ en staat men direct klaar met kwalificaties als links, eenzijdig, enzovoort. 4. Koppeling van een abonnement op het programmablad aan het lidmaatschap van een omroeporganisatie is in het perspectief van de idee van de culturele pluriformiteit een verontrustende zaak. De kans dat de omroeporganisaties hun aanhang hoe langer hoe meer in de marktwaarde van de programmabladen gaan zoeken in plaats van in de programma's is levensgroot. Als illustratie voor wat ik hier bedoel, verwijs ik onder meer naar de gang van zaken rondom het blad Televizier dat plotseling in 1967 onder de vlag van de AVRO ging varen. Door deze manipulatie kreeg de AVRO er opeens ongeveer 40 000 nieuwe leden bij. Zolang in de omroepwet de ontkoppeling van een abonnement op het programmablad en het lidmaatschap van de desbetreffende omroeporganisatie niet is geregeld, zijn dit soort manipulaties mogelijk. Op deze wijze dreigt de leuze van de culturele pluriformiteit een farce te worden. | |
Nieuwe technologische ontwikkelingenOp zeer korte termijn kan het begrip pluriformiteit echter meer inhoud krijgen dank zij nieuwe technologische ontwikkelingen op het gebied van de massamedia. Ik bedoel hier vooral ontwikkelingen die hebben geleid tot het ontwerpen van video, video-recorder, video-cassette, beeldplaat, kabel in relatie tot radio en televisie, centrale en gemeenschappelijke antennesystemen, multi-mediasystemen in open en gesloten netten. In Amerika spreekt men, doelend op deze nieuwe technologische verworvenheden, reeds van een ‘alternatieve’ televisie (‘the second coming of television’). Groepen geëngageerde jongeren hanteren betrekkelijk goedkope elektronische apparatuur van meestal Japanse makelij (1/2 inch video) en maken daarmee programma's waarin vaak een andere visie op de samenleving wordt gepresenteerd dan gebruikelijk is via de gevestigde media. We zouden deze aspecten van ‘the second coming’ de software-kant kunnen noemen. Tegelijkertijd zijn er in Amerika lokale kabelnetten, waarbij dank zij een nieuwe federale wet twee van de bij voorbeeld vijftien beschikbare kanalen gereserveerd dienen te worden voor het publiek, voor iedereen die maar iets wil zeggen. Dit is de ‘hardware’-zijde van de zaak. Ten gevolge van de snelle ontwikkelingen van deze kabel- en video-apparatuur wordt de schaarste van de zendtijd in Nederland, die immers de inzet is van de politieke machtsstrijd over de audiovisuele media, ten dele achterhaald. Dank zij de toepassingen van voornoemde technische noviteiten kunnen leuzen als tweerichtingverkeer in de massacommunicatie, decentralisatie van het informatiebeheer, culturele pluriformiteit, weer een nieuwe inhoud krijgen. Uiteraard moeten we geen mythologische verwachtingen hebben ten aanzien van de zegeningen van deze nieuwe media en vooral niet denken dat | |
[pagina 660]
| |
alle communicatieproblemen nu wel uit de wereld geholpen zullen worden. Wel moet van de andere kant alles in het werk worden gesteld om deze nieuwe media een optimale kans te geven. Het zal vooral van het inzicht van de politieke machthebbers afhangen, die immers met hun beleid de doorvoering van nieuwe experimenten kunnen bewerkstelligen, in hoeverre een begrip als culturele pluriformiteit, dat in ons gecentraliseerd omroepbestel nu eenmaal per definitie niet voldoende inhoud kan krijgen, alsnog meer inhoud krijgt. |
|