De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
G. van Benthem van den Bergh
| |
[pagina 606]
| |
op verandering van de richting van technologische ontwikkeling door het in ere herstellen van ambachtelijkheid (The new reformation, 1968) en op de crisis van de Amerikaanse samenleving en het Amerikaanse imperialisme in de jaren zestig, (Like a conquered province, 1967). Zijn anarchisme zou misschien beter ‘decentralisme’ genoemd kunnen worden: het gaat hem om het terugdringen van centralistische regeling en planning, die mensen hun autonomie en eigen initiatief afneemt, en die zoveel mogelijk zou moeten worden vervangen niet door ordeloosheid, maar door een gedecentraliseerde ordening, die op grond van vrijwillige coördinatie ‘centraal’ kan worden gereguleerd. Maar Goodman stelt dit niet alleen in dergelijke abstracte termen; hij blijft niet bij kritiek stilstaan, maar geeft steeds een specifieke diagnose van ieder probleem dat hij onder handen neemt (‘ik krijg een bepaald soort inzicht uit de genetische methode, uit het bezien hoe een gewoonte of instelling zich tot zijn huidige vorm heeft ontwikkeld’) en doet een aantal eenvoudige voorstellen tot verbetering. En het is juist die eenvoud van zijn voorstellen, die de redeloosheid van de nu bestaande organisatievormen duidelijk maakt en aantoont dat de ‘haalbaarheid’, waar managers, ambtenaren en polìtici zich altijd op beroepen meestal niets te maken heeft met objectieve obstakels, maar veel met de aantasting van specifieke belangen en voorrechten - de hunne. De inhoud van Goodmans anarchisme levert dus weinig interpretatieproblemen op. Nu als gevolg van de milieuproblematiek (vergelijk bij voorbeeld de aanbevelingen van de ‘Blauwdruk voor Overleving’) en het voorbeeld van de door China gevolgde ontwikkelingsstrategie de vorming van kleine leef- en besluitvormingseenheden, die wat produktie en consumptie zoveel mogelijk autonoom moeten zijn, door steeds meer mensen als wenselijk wordt gezien, is het alleen nog goed om erop te wijzen dat Paul Goodman veel van de problemen die zich daarbij voordoen al eerder heeft doordacht, zodat het nuttig kan zijn om zijn boeken te raadplegen. Maar wat moeten we ons nu bij een conservatief anarchist denken? Het etiket ‘conservatief’ kan op twee manieren worden opgevat. Als het begrippenpaar conservatief-progressief in de politiek wordt gebruikt, gaat het meestal om de tegenstelling tussen mensen en partijen die de bestaande verdeling van macht, kennis en welvaart willen handhaven en mensen en partijen, die deze verdeling minder ongelijk willen maken. Als V.V.D.-fractieleider Wiegel bij voorbeeld van de voorzitter van de Industriebond N.V.V. zegt, dat deze de maatschappij wil vernietigen (die hij met andere woorden zelf wil ‘conserveren’), repliceert Groenevelt (in een radio-interview op 29 oktober 1972) terecht, dat het niet om de maar om zijn maatschappij gaat, om de voorrechten van de groepen waarvan Wiegel de belangen behartigt Ook al is Goodman voorstander van de uitbreiding van ‘rechten, privileges en immuniteiten’ - met name van individuen tegenover de staat - hij is geen conservatief in de zin van Wiegel. In zijn Notes of a neolithic conservative (New York Review, 26 maart 1970; ook gepubliceerd in een boek met dezelfde titel) gebruikt hij de term ‘conservative’ als synoniem van ‘conservationist’, wat in Amerika betekent dat iemand zich inzet voor natuurbescherming, voor het behouden van de ongereptheid van natuurgebieden tegen exploitatie van grondstoffen, wegenaanleg, verstedelijking en industrialisering. Zo opgevat krijgt de tegenstelling conservatief-progressief een heel andere betekenis. Het gaat dan niet om behoud of aantasting van sociale voorrechten, maar om verzet tegen de ontwikkeling - of ‘vooruitgang’ - die het beschermen van nog niet door de mens aangetaste natuurgebieden onmogelijk maakt. Zo bezien sluit het adjectief ‘conservatief’ zonder enige wrijving bij ‘anarchist’ aan. Want wat betekent ‘vooruitgang’ hier? Niet het verbeteren van de positie van bepaalde groepen of sociale klassen, maar een specifieke ontwikkeling in de richting van steeds toenemende wereldwijde specialisering van menselijke activiteiten, die samengaat met steeds toenemende centralisering van de besluitvormingsstructuren, nodig om al die specialistische activiteiten te coördineren vanuit het belangenperspec- | |
[pagina 607]
| |
tief van bepaalde heersende groepen. Daarom kan die coördinatie niet gebeuren door het vrijwillig op elkaar afstemmen van de activiteiten van gelijkwaardige autonome eenheden, maar zijn enerzijds hiërarchisch gestructureerde organisaties (ondernemingen, staats- en partijbureaucratieën) en anderszins bondgenootschappen en gewapende conflicten tussen in de afgelopen vijfentwintig jaar steeds meer gemilitariseerde aanvals- en verdedigingseenheden (‘nationale staten’) nodig. Als dit juist is, moet ‘progressief’ zijn in de eerste betekenis wel samengaan met ‘conservatief’ zijn in de tweede betekenis.
Wat de kwade gevolgen van specialisering, betreft, wijst Goodman er vooral op, dat specialisering nu niet wordt bepaald door de functies die activiteiten (hun ‘werk’) hebben voor de mensen die ze verrichten, maar door de functies die deze voor organisaties hebben, Goodman stelt daar ‘professionalisering’ tegenover: mensen de mogelijkheid geven werk te doen dat intrinsiek bevredigend voor hen is, zodat ze zich ‘competent’ kunnen voelen. Dat zou niet alleen goed zijn voor de mensen die het werk verrichten, maar het zou ook betekenen dat veel meer ‘goed werk’ wordt afgeleverd en dat er een veel minder schadelijke technologie zou worden ontwikkeld. Goodman zegt van zichzelf: ‘Een voordeel dat ik boven vele anderen heb gehad - of het door geluk of karakter komt, weet ik niet - is dat ik nooit heb hoeven doen of mezelf gedwongen heb te doen, wat mij volstrekt vreemd was... Van mijn vijftiende af heb ik nooit een baan gehad die volstrekt nutteloos was, of schadelijk, of die alleen maar druk bezig zijn betekende, of waarin niet een paar van mijn vermogens tot hun recht kwamen, zodat ik op mijn eigen manier kon proberen goed werk te doen. Dat betekent niet dat ik kon doen wat ik wilde... Ik was arm, zonder connecties, biseksueel en sociaal onhandig, zodat ik altijd door nood werd gedwongen en moest nemen wat zich voordeed, zonder veel keus te hebben... Maar ik was niet in staat iets te doen - en ik zag dat nooit als mogelijkheid - waarmee ik me niet op enige manier kon identificeren. Ik heb altijd hard gewerkt op een manier die voor mijzelf betekenis had - en soms werd ik ontslagen. Soms had ik helemaal geen baan en schreef ik verhalen. Het is verschrikkelijk schadelijk, dat dit niet voor alle mensen geldt. Als mensen dingen moeten doen die ze niets zeggen en waarmee ze zich niet verbonden voelen, als ze alleen voor loon of andere extrinsieke belangen werken, is er geen sprake meer van gezond verstand en zelfrespect’. Vanuit dat perspectief schrijft Goodman over onderwijs, arbeids-, stadsplanning, psychotherapie, technische ontwikkeling - en politiek. Een voorbeeld van het laatste is een zeer verhelderend essay over ‘De psychologie van het zich machteloos voelen’ (hoofdstuk 5 van Like a conquered province). Er is bovendien, zoals gezegd, een duidelijke samenhang tussen de slechte gevolgen van specialisering en de wijze waarop centralisering van macht zich ontwikkelt. Dat inzicht in de machtsusurpatie door staatsapparaten en de onderdrukking en beperkingen van individuele vrijheidsrechten die daarvan het gevolg is, hebben anarchisten als Goodman voor op de meeste marxisten. Het is niet voldoende om de aandacht alleen te richten op bestrijding van machtsvorming door monopolisering van de zeggenschap over produktiemiddelen, en niet tegelijkertijd op betere controle op de machtsmonopolies van de staat: geweld (militaire en politieapparaten), belastingen, geldcirculatie, het voeren van buitenlandse betrekkingen. Zelfs het terreurbewind van Stalin heeft de marxisten nog onvoldoende geleerd dat hun theorie wat dit betreft ontoereikend is en dat socialistische idealen niet door een op de ‘dictatuur van het proletariaat’ gebaseerde staat kunnen worden verwezenlijkt. In China heeft men de noodzaak van decentralisatie voor de ontwikkeling van een socialistische samenleving beter begrepen: het is jammer dat Paul Goodman daar voor zover ik weet nooit over heeft geschreven.
Maar hun gebrek aan inzicht in de gevaren van machtsmonopolisering door de centrale staatsapparaten is niet het enige bezwaar dat Goodman tegen het marxisme heeft. Hij keert zich ook tegen de utopische verwachtingen van een | |
[pagina 608]
| |
socialistische samenleving. Een politiek systeem moet ‘dragelijk’ (‘tolerable’) zijn, moet alles zoveel mogelijk op zijn beloop laten: ‘Na de Amerikaanse revolutie zegende de conservatieve instelling van de leiders ons met de vijfentwintig jaar van quasianarchie in het nationale bewind, waarin we alles geleerd hebben dat het Amerikaanse experiment de moeite waard heeft gemaakt... De eerste revolutionaire leiders in Frankrijk waren het tegendeel van Jacobijnen. Danton wilde terug naar zijn wijn en zijn vriendinnen. Maar de ellende met de leninistische revoluties is dat ze van meet af aan door leninisten worden gemaakt. Zij hebben ideeën’. Goodman is daarentegen een utopist zonder utopie. Als mensen maar autonomer en competenter kunnen zijn, als kinderen zich maar meer naar hun eigen behoeften kunnen ontwikkelen, zal het met het samenleven ook wel beter gaan. Dit inzicht maakt Goodmans vele voorstellen voor stuksgewijze hervormingen zowel zeer praktisch als uiterst utopisch. Dat zou misschien minder het geval zijn als hij meer erkenning had gekregen, als er meer en beter naar hem zou zijn (en worden) geluisterd. In haar schitterende in memoriam ‘On Paul Goodman’ (New York Review, 21 september 1972) schrijft Susan Sontag daarover: ‘Er is een afschuwelijk, bekrompen ressentiment in Amerika tegen iemand die een heleboel dingen tegelijk probeert te doen. Het feit dat Paul Goodman gedichten en toneelstukken en romans schreef naast sociale kritiek; dat hij boeken schreef over intellectuele specialismen, die door academische en beroepsbelangen worden bewaakt, zoals stadsplanning, onderwijs, literaire kritiek, psychiatrie, dat alles wordt hem kwalijk genomen’. Dat Goodman zich daar in zijn zeer egotistische dagboek Five years zelf over beklaagt, ermee doorgaat zelfs nadat hij door de publikatie van Growing up absurd beroemd was geworden, vindt ze niet alleen begrijpelijk, maar ook juist, ‘Verre van een egomaniak te zijn, die nooit genoeg krijgt, had Paul Goodman volstrekt gelijk dat hij nooit de aandacht heeft gekregen die hij verdiende’. Ik ben dat met haar eens, maar ik geloof dat de verklaring in zijn eigen analyse van de gevaren van de ‘vooruitgang’, van de toename van specialisering en centralisering te vinden is. Dat Goodman ook na zijn dood nog als een randfiguur wordt beschouwd (Susan Sontag: ‘in de herdenkingsartikelen in Amerikaanse bladen is hij niet meer dan die merkwaardige, interessante schrijver, die zich te veel versplinterde, die Growing up absurd schreef, die de rebelse Amerikaanse jeugd van de jaren zestig beïnvloedde, die indiscreet was over zijn seksuele leven’) hangt daarmee samen. Hij was een onmogelijke man: eigenlijk kan zo iemand helemaal niet meer bestaan. Goodmans ongelooflijk indrukwekkende oeuvre (ik noem nog Hawkweed: Poems, zijn meest recente gedichtenbundel, de romans Empire city en Making do; de verhalenbundel The break-up of our camp en zijn bundels literatuurkritiek Kafka's prayer en The structure of literature) valt alleen te verklaren uit de enorme levenshonger waarover hij zelf steeds schrijft en waarin ook zijn biseksualiteit past, die hij in Making do en Five years zo openhartig heeft beschreven. Maar wat verklaart die intellectuele en seksuele honger? Hij was een onmogelijke man. |
|