De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
M.C.A. Brongers
| |
[pagina 568]
| |
schaalverkleining overwogen moeten worden. Schaalvergroting en effectivisering in de landbouw hebben behalve landbouwtechnische en milieuhygiënische aspecten ook een sociale kant: Er gaan arbeidsplaatsen verloren. Het ligt voor de hand dat schaalvergroting zijn duidelijkst voelbare gevolgen zal hebben in perifere landbouwgebieden, waar onder het vigerende economische systeem industrievestiging weinig aantrekkelijk is, in de gangbare terminologie ‘probleemgebieden’ genaamd. Een duidelijk voorbeeld hiervan binnen de E.E.G. is Zuid-Italië, en in zekere zin ook ons nationaal probleemgebied Oost-Groningen. Als de uitbreiding van de E.E.G. plaatsvindt volgens de in Brussel uitgestippelde lijnen, dan zal de E.E.G. per 1 januari 1973 een probleemgebied van formaat rijker zijn, namelijk Noord-Noorwegen. Maar ook als Noorwegen niet toetreedt tot de E.E.G. (en de kans daarop is vrij grootGa naar eind1.) zal Noord-Noorwegen probleemgebied worden (of liever gezegd: blijven). De districtspolitiek die door de regering in Oslo gevoerd wordt verschilt tegenwoordig namelijk alleen gradueel van de politiek die bij toetreding van Brussel te verwachten is, en niet in essentie. | |
Noord-Noorwegen in het E.E.G.-debatBij de besprekingen in Brussel over de toetreding van Noorwegen tot de E.E.G. was het moeilijkste onderdeel de positie van de landbouw en de visserij. Noorwegen heeft namelijk tot nu toe een vrij sterk protectionistische politiek gevoerd, vooral op landbouwgebied. Maar het land leent zich nauwelijks voor de uitoefening van landbouw, en de Noorse boeren zullen zeker niet kunnen concurreren met hun collega's in de E.E.G. Ook de visserij zou in ernstige moeilijkheden komen. Er wordt in Noorwegen namelijk nog op vrij uitgebreide schaal kustvisserij bedreven in éénmansboten. Deze vorm van visserij is binnen de E.E.G., waar de visserij in toenemende mate een kapitaalintensieve bedrijfstak wordt, ten dode opgeschreven. Het spreekt dan ook vanzelf dat Noorwegen geprobeerd heeft voor haar landbouw en visserij permanente uitzonderingsregelingen te verkrijgen. Nu het niet gelukt is meer dan een wat langere overgangsperiode los te krijgen, is de toekomst voor veel vissers en boeren in hoge mate onzeker geworden. Voor zover het E.E.G.-debat in Noorwegen zich beperkt tot de binnenlandse economische aspecten, wordt een zeer groot gedeelte van de drukinkt gebruikt om de situatie in Noord-Noorwegen te behandelen. De problemen waarmee de landbouw en visserij in Noorwegen als geheel te kampen heeft, doen zich in het noorden voor in het kwadraat. Terwijl men in het zuiden naast enkele grote landbouwbedrijven meest kleine bedrijven kent, is het voor het noorden het meest adequaat te spreken van minibedrijfjes. Enkele cijfers mogen dit illustreren. In 1966 telde Noord-Noorwegen 41000 landbouwbedrijven. De minimum omvang die een éénmansbedrijf moest hebben werd toen berekend op circa 7,5 hectare. Deze omvang had slechts 5 procent van de bedrijven. De grote meerderheid van de bedrijven, namelijk 57 procent was 1 tot 3,5 hectare groot. Wanneer dergelijke cijfers sec gepresenteerd worden krijgt men het vermoeden dat een groot gedeelte van de bevolking in Noord-Noorwegen in de zwartste armoede leeft. Dit is echter niet het geval. Er zijn namelijk maar weinig boeren die in hun onderhoud voorzien door de landbouw alleen. Het is zeer gebruikelijk de landbouw te combineren met visserij. Op deze manier is het mogelijk een leefbaar bestaansniveau te bereiken. In de officiële statistieken echter figureert Noord-Noorwegen als een sterk achterblijvend gebied. Zo werd enkele jaren na de oorlog berekend dat in 1939 het aandeel van Noord-Noorwegen (waar 12 procent van de Noorse bevolking woonde) in het bruto nationaal produkt slechts 6,2 procent bedroeg. In de eerste naoorlogse jaren is dit aandeel tijdelijk sterk gestegen, doordat heel Noord-Noorwegen, na de ‘verschroeide aarde’-tacktiek van de terugtrekkende Duitsers, opnieuw opgebouwd moest worden. Maar omdat men na de wederopbouwperiode omvangrijke werkloosheid vreesde, werd in het begin van de jaren vijftig een economisch structuurplan voor Noord-Noorwegen ontworpen, het Noord-Noorwegenplan (N.N.P.). | |
[pagina 569]
| |
Het Noord-Noorwegen planIn een voorstudie voor het N.N.P. wordt als belangrijkste oorzaak van het achterblijven van dit gebied aangewezen dat de economie van Noord-Noorwegen in te hoge mate gebaseerd is op bedrijfstakken die per werknemer te weinig opleveren, met andere woorden: Men beschouwde de landbouw/vissersbedrijfjes als niet of weinig rendabel, terwijl industrie van enige omvang ontbrak. Vooral ook omdat veel landbouwers/vissers in de inkomstenstatistieken figureerden met contante inkomens die correspondeerden met een koopkracht anno 1972 van minder dan f 5000 per jaar, werden in het N.N.P. maatregelen uitgewerkt om veranderingen in de situatie te bewerkstelligen. Men vond dat de bijdrage van Noord-Noorwegen in het bruto nationaal produkt verhoogd moest worden. Men verwachtte hiervan toeneming van de welvaart voor het individu. Aangezien het N.N.P. in 1952, dus twintig jaar geleden, begon te werken, moeten we bij het woord welvaart denken aan de zogenaamde moderne westerse levensstandaard, die door de sociaal-democratische regering in Oslo twintig jaar geleden, en helaas nog steeds, voor alle inwoners van Noorwegen als ideaal werd gezien. Het was een schande voor een zich socialistisch noemende welvaartstaat dat niet alle medeburgers zich de aanschaf van de zelfde duurzame consumptiegoederen konden permitteren. Dat veel ‘misdeelden’ een belangrijke compensatie krijgen op het vlak van het welzijn, is een feit dat nooit in de regeringspolitiek heeft meegespeeld.
Om nu de bevolking van Noord-Noorwegen een soortgelijke welvaart deelachtig te laten worden als bij voorbeeld de inwoners van Oslo, werd een gevarieerd pakket maatregelen samengesteld. Hoofddoel was het zwaartepunt van de Noordnoorse economie te verleggen van bedrijfstakken die weinig bijdroegen aan het B.N.P. naar sectoren waar een grotere bijdrage aan het B.N.P. te verwachten was. In concreto betekende dit dat voor de landbouw en visserij alternatieven gecreëerd moesten worden. De latente arbeidskrachtreserve die men meende te constateren moest ingeschakeld worden. Voordat er sprake kon zijn van industrievestiging van enige omvang moest echter de infrastructuur van het gebied ingrijpend verbeterd worden: betere wegen, havens, energie voor toekomstige industrieën, huizen, scholen, enzovoort. Verder probeerde de regering met behulp van de vestiging van een staatsbedrijf (de hoogovens in Mo i Rana) een sneeuwbaleffect te verkrijgen. Voor het particuliere initiatief werd het investeren aantrekkelijk gemaakt door een gunstige investeringsaftrekregeling. Doordat met name de wegenbouw achtergebleven is, is van het beoogde sneeuwbaleffect weinig terechtgekomen. Er zijn enkele industrieën van de grond gekomen, maar deze blijven beperkt tot een aantal plaatsen aan de kust. Tegelijk wilde men de landbouw en de visserij op moderne leest schoeien en daarmee rendabel maken in die zin, dat zij een in de statistieken afleesbare bijdrage aan het B.N.P. leveren. Om dit te bereiken werden belangrijke subsidies in het vooruitzicht gesteld voor diegenen die door middel van ontginning hun landbouwbedrijf wilden uitbreiden van bij voorbeeld twee tot tien koeien, Aan de andere kant werd een regeling ontworpen die het kustvissers mogelijk moest maken de éénmansboot te verruilen voor een moderne trawler (subsidies en investeringsaftrek). Nu was het natuurlijk een onmogelijkheid om van alle kustvissers trawler-eigenaars te maken, en de achterliggende gedachte was dan ook dat de kustvissers, die om welke reden dan ook deze stap niet konden maken, werk zouden kunnen vinden als werknemers op de trawlers. Tegelijkertijd werd de kustvisserij bemoeilijkt door investeringen in kleine boten vrijwel onmogelijk te maken. | |
Landbouw en visserijDe rode draad die men in het N.N.P. kan ontwaren is, dat geprobeerd wordt de factor kapitaal een belangrijker plaats te geven in de economie van Noord-Noorwegen. Ik wil niet zo ver gaan de Arbeiderspartij-regering een pervers ge- | |
[pagina 570]
| |
noegen toe te schrijven steeds meer mensen binnen de invloedssfeer van het groot-kapitaal te brengen. Laten we aannemen dat de sociaal-democraten het beste voor hebben met de mensen in Noord-Noorwegen. Wel vrees ik dat hun kijk op de Noordnoorse problemen vertroebeld wordt door een achterhaalde ideologie die in economische groei en stijging van de materiële welvaart tegen elke prijs het hoogste goed ziet. Meest verbazingwekkend in het maatregelenpakket is in de ogen van Nederlanders misschien wel de landbouwpolitiek. Door middel van investeringssubsidies en sterk produktiestimulerende melkprijssubsidies wordt in een gebied dat daarvoor eufemistisch gezegd niet bij uitstek geschikt is de produktie van melk aangemoedigd. En dat terwijl er ook zonder die maatregelen al een melkoverschot was, dat via de produktie van boter en kaas op de wereldmarkt gedumpt moet worden. Ook in nationaal perspectief doet deze politiek merkwaardig aan. Immers, in Zuid-Noorwegen, waar de grootste bevolkingsconcentraties zijn, ligt het eigenlijke afzetgebied voor de melk. Ook in Zuid-Noorwegen liggen landbouwgebieden, die het Zuiden op veel voordeliger wijze van melk zouden kunnen voorzien. Hier wordt echter het verbouwen van graan (om klimatologische redenen niet het meest geschikte gewas voor Zuid-Noorwegen) sterk gestimuleerd met behulp van subsidies, om te voorkomen dat de Zuidnoorse boeren via melkproduktie alle landbouw in het Noorden onmogelijk zouden maken. Men kan zich afvragen wat de Noorse regering beweegt een bedrijfstak, die alleen met grote subsidies overeind te houden is, te stimuleren. De belangrijkste reden is waarschijnlijk wel dat men het door de jaren heen in Oslo (om uiteenlopende redenen) wenselijk heeft gevonden dat het platteland van Noorwegen in het algemeen en van Noord-Noorwegen in het bijzonder bewoond bleef. Dat men in 1952 de landbouw gekozen heeft om deze doelstelling te realiseren schrijf ik onder andere toe aan het verschil in organisatiegraad tussen de boeren en de vissers. In Noord-Noorwegen vinden velen een bestaan door de combinatie van landbouw en visserij. Maar alleen als boeren zijn zij hecht georganiseerd. De Noorse landbouworganisaties kennen waarschijnlijk hun weerga niet in West-Europa. Vrijwel alle schakels van de economische processen waarbij de boeren betrokken zijn worden door de landbouworganisaties gecontroleerd. Dit geldt zowel de inkoop (van kunstmest en zaden) als de verkoop van de produkten. ‘De landbouw’ wordt door de regering als een serieuze onderhandelingspartner gezien en via de organisaties hebben de boeren tot nu toe kans gezien het landbouwbeleid van de regering in belangrijke mate te beïnvloeden. Als vissers daarentegen zijn zij traditioneel een speelbal van de vrije economische krachten en kunnen nooit een vuist maken. Dat was voor de oorlog al zo, toen het lot van de vissers volledig in handen lag van de viskopers in Bergen en Alesund, en dat is na de oorlog niet verbeterd toen het grootkapitaal zijn intocht deed in Noord-Noorwegen in de vorm van visveredelingsbedrijven (zoals Findus in Hammerfest). Een gevolg van deze situatie was dat de belangen van de vissers/landbouwers in Oslo behartigd werden door de landbouworganisaties. De sympathie die in deze organisaties leeft voor de schaalvergrotingsgedachte kan ertoe geleid hebben dat men in samenwerking met de regering de landbouw is gaan bevorderen om de welvaart van de Noordnoorse bevolking te verhogen, met voorbijgaan van het feit dat niet de landbouw, maar de visserij in Noord-Noorwegen de beste toekomstperspectieven biedt. | |
De vestiging van Findus in HammerfestOnder de beschermende paraplu van het Noord-Noorwegenplan werd in Hammerfest al spoedig een afdeling van het Zweeds-Noorse diepvriesconcern Findus gevestigd (in 1962 overgenomen door het Zwitserse Nestlé-concern). Nadat Findus, dat zich om te beginnen alleen had beziggehouden met de afzet van diepvriesvis, gedurende een korte maar lucratieve periode had samengewerkt met een klein Noors visveredelingsbedrijf, werd laatstgenoemd bedrijf door Findus | |
[pagina 571]
| |
opgeslokt. Daarmee had Findus ook de produktie in eigen hand genomen. Vóór de overname door Findus betrok het filetbedrijf zijn grondstof vooral van de kustvissers. Aangezien de toevoer van vis langs die weg te onzeker werd gevonden (kustvissers vissen alleen wanneer het hun past en wanneer de vis onder de kust komt), werd besloten ook de aanvoer van vis zelf ter hand te nemen. Findus bouwde zijn eigen trawlervloot op, waarmee het bedrijf twaalf maanden van het jaar verzekerd was van de toevoer van vis voor de filetfabriek. Op het eerste gezicht leek daarmee de toekomst van Hammerfest verzekerd. Het sterk expanderende bedrijf had doorlopend behoefte aan arbeidskrachten. Bovendien konden zowel aan de wal als op de trawlervloot lonen betaald worden die de werknemers een behoorlijke welvaart leken te garanderen. In ieder geval was het bedrag dat de arbeiders in handen kregen drie à vier maal hoger dan het contante inkomen waarmee de landbouwer/visser moet rondkomen. Toch kwam er geen stroom werknemers naar Findus toe. Of liever, ze kwamen wel, maar verdwenen weer zo gauw ze de kans schoon zagen. De verklaring is niet moeilijk. Op het eerste gezicht lijkt een loon van 35000 kronen (f 17 500) niet slecht. Maar wie naar Hammerfest verhuisde, kwam in hoge kosten omdat hij een huis moest kopen of huren, terwijl het huis dat hij achterliet (vaak eigen bezit en van goede kwaliteitGa naar eind2.) op geen enkele manier te gelde te maken was, doordat in de afgelegen gebieden waar de Findus-werknemers vandaan kwamen alleen maar ontvolking plaatsvond. Eenmaal in Hammerfest aangekomen en bij Findus in dienst getreden merkten de arbeiders dat de kwaliteit van het nieuwe bestaan op geen enkele wijze kon concurreren met die van het verleden. Wel schafte iedereen zich duurzame consumptiegoederen als t.v.-toestellen, diepvrieskasten en auto's aan (meestal op afbetaling), maar daarbij speelde de sociale druk van de consumerende omgeving een belangrijke rol. Het niet-bezitten van dergelijke artikelen was vroeger nooit als een gemis gevoeld (trouwens, wat moet je met een auto op een afgelegen eiland) - thans dwong de omgeving als het ware tot de aanschaf ervan. Terwijl men in zijn vroegere situatie voor een groot gedeelte zijn eigen levensmiddelen produceerde of ving (zuivelprodukten, aardappelen, groenten, vlees, vis, enzovoort) moest men als fabrieksarbeider letterlijk alles in de winkel kopen. Op die manier verdwijnt een ogenschijnlijk redelijk inkomen als sneeuw voor de zon, en was het resultaat voor velen, dat zij in plaats van de als hoogwaardig ervaren levensmiddelen van vroeger nu vaak genoegen moesten nemen met artikelen van veel lagere kwaliteit en status (huishoudjam en margarine op brood in plaats van kaas, vlees en roomboter). Daar komt nog bij dat de werksituatie door de werknemers als uitermate ongunstig wordt ervaren. Mensen die gewend zijn geweest hun eigen tijd in te delen, zien zich plotseling gedwongen ploegendienst te gaan doen. Terwijl men het begrip ‘vissen’ associeert met 's avonds thuis zijn, zijn de trawlervissers als regel een week of veertien dagen aanéén op zee. Daarna wordt de lading in enkele uren gelost en vaart de trawler weer uit: Het dure schip moet 365 dagen per jaar varen om rendabel te zijn. | |
Wie gaan er in de industrie werken?Nu moet er onmiddellijk bij gezegd worden dat degenen die in dienst treden bij Findus voor een belangrijk deel tot een bijzondere categorie behoren en bepaald geen doorsnee vormen van de Noordnoorse bevolking. Om zich in de tijd vóór het N.N.P. (dus vóór 1952) op het platteland van Noord-Noorwegen te kunnen handhaven, moest men beschikken over een lapje grond. Het staat natuurlijk een ieder vrij om de rijke visvoorraden voor de kust te exploiteren, maar zolang de visserij op kapitaal-extensieve basis is georganiseerd (dat wil zeggen met éénmansboten) is het niet mogelijk met visserij alléén in zijn onderhoud te voorzien. Slechts de combinatie met een klein landbouwbedrijfje bood uitzicht op een leefbaar bestaan. Aangezien de hoeveelheid grond die voor landbouwdoeleinden bruikbaar is, beperkt is, was het niet voor iedereen mogelijk in het bezit te geraken van het benodigde | |
[pagina 572]
| |
stuk landbouwgrond. Dit betekende dat velen, vooral jongeren, moesten uitzien naar andere werkgelegenheid. Deze werkgelegenheid werd gevonden in de industrie en de dienstverlenende bedrijven (meest in Zuid-Noorwegen), op de handelsvloot, en na de oorlog in toenemende mate in de nieuwe Noordnoorse industrie en op de trawlervloot. Gebleken is echter dat de nieuwe werkkring door velen gezien wordt als een noodoplossing. Zodra men bij voorbeeld door erfenis in het bezit komt van een stuk grond, verhuizen velen terug naar het platteland om het voor de streek traditionele beroep, de combinatie landbouw/visserij, uit te gaan oefenen. Als gevolg daarvan heeft de industrie in Noord-Noorwegen te kampen met een groot verloop van personeel, zodat het zelfs nodig is arbeidskrachten uit Finland te importeren. Verder moet de industrie het voornamelijk hebben van mensen die zeer afgelegen plaatsen verlaten hebben, omdat de overheid niet bereid was (vaak betrekkelijk kleine) basisinvesteringen te doen om de infrastructuur te verbeteren. | |
Populisme als alternatiefWanneer men de rationalisering van landbouw en visserij geisoleerd bekijkt, kan het de schijn ervan hebben dat door de regering gepoogd wordt een bedrijfstak, die niet of weinig rendabel is doordat de bedrijfjes zo klein zijn, te saneren door toepassing van het middel van schaalvergroting. Ziet men deze sanering echter tegen de achtergrond van de industrialisering, dan valt iets totaal anders in het oog: Dan is de sanering van de primaire bedrijfstakken niet langer doel op zichzelf, maar een middel om (goedkope) arbeidskracht mobiel te maken ten behoeve van de nieuwe industrieën. Uit het feit dat de arbeiders in de Noordnoorse industrie niet langer blijven dan strikt noodzakelijk is, kunnen we concluderen dat de bewoners van Noord-Noorwegen kennelijk een andere opvatting hebben van wat ‘een goed bestaan’ is dan de regering in Oslo. Met graagte wordt het stadsbestaan weer verruild voor het ogenschijnlijk veel minder comfortabele leven op het platteland. Deze keuze, die door de gewone man in Noord-Noorwegen gemaakt wordt, vindt in het politieke denken in Noorwegen zijn tegenhanger in een stroming die steeds meer veld wint: het populisme.Ga naar eind3. Het door de regering in het kader van het N.N.P. gevoerde beleid kunnen we zonder meer karakteriseren als technocratisch. Doel van een dergelijk beleid is de som van het produkt van de diverse bedrijfstakken (het B.N.P.) te vergroten, terwijl de mensen (de factor arbeidskracht) middel zijn om dit doel te bereiken. Centralisering en de ondergang van de dorpssamenleving zijn een noodzakelijk gevolg van (tevens voorwaarde voor) de groei van de verschillende bedrijfstakken. Een vooronderstelling van een dergelijk beleid is dat het individu er wel bij vaart als het de diverse bedrijfstakken (en daarmee de nationale economie) goed gaat. Tevens gaat men er a priori vanuit dat de stedelijke samenleving, met haar grotere keuzemogelijkheden, zonder meer superieur is aan de samenleving op het platteland. Het populisme redeneert vanuit een geheel andere gezichtshoek. Voor een populist is de samenleving niet de som van een aantal bedrijfstakken (industrie, landbouw, enzovoort), maar de som van een aantal kleinere samenlevingen. Doel van een populistische politiek is, de omstandigheden voor zoveel mogelijk kleine samenlevingen zo goed mogelijk te maken. De diverse bedrijfstakken zijn middelen die gebruikt kunnen worden om dit doel te realiseren. Uit de populistische maatschappijvisie volgt rechtstreeks een duidelijke visie op het bevolkingsbeleid: Centralisering wordt afgewezen, de kleine levensvatbare eenheid wordt als ideaal gezien. Hoe nu te komen tot kleine levensvatbare eenheden? De voorstudies voor het N.N.P. hebben aangetoond dat er in Noord-Noorwegen geen gebrek was aan kleine eenheden, maar zij werden beschouwd als niet levensvatbaar. Met behulp van de eerder genoemde middelen probeerde men tot schaalvergroting te komen. Een serieuze poging om de kleine niet-levensvatbare eenheden wel-levensvatbaar te maken is van regeringswege na de tweede wereldoorlog eigenlijk nooit overwogen. | |
[pagina 573]
| |
De populisten zijn echter van mening dat de kleine eenheden nieuw leven ingeblazen kan worden door de voor de districtspolitiek beschikbaar gestelde middelen op een andere manier te besteden. Binnen het N.N.P. kunnen de volgende bedrijfstakken gesubsidieerd worden: a. rationaliserende landbouw. b. de grote industrie. c. de trawlervisserij. De eis tot rationalisering als voorwaarde tot het verkrijgen van subsidies en andere gunstige financiële regelingen is in ieder geval voor wat de landbouw betreft een novum in de Noorse subsidiepolitiek. Dit is waarschijnlijk een gevolg van het feit dat de populistische inslag in het denken van de sociaal-democratische partij (de grootste partij in Noorwegen, en meestal regeringspartij), in de loop van de vijftiger jaren steeds kleiner is geworden. De experts, de technocraten, hebben de wacht overgenomen in de regeringsgebouwen. Steeds minder wordt rekening gehouden met het belang van het individu, steeds meer met het vage ‘algemeen belang’, waaruit men zonder al te veel succes een afgeleid belang van het individu probeert te destilleren. De manier waarop tot op de dag van vandaag het grootste gedeelte van de landbouwsubsidies besteeds wordt, is illustratief voor het populistische alternatief. De ‘profeet van het Noorse populisme’ Ottar Brox gebruikt dan ook als uitgangspunt voor zijn populistische maatschappijvisie de organisatie van de Noorse landbouw, meer in het bijzonder de melkproduktie en de zuivelindustrie. Om de landbouw, en daarmee het bevolkingspatroon in stand te houden, worden door de Noorse regering via subsidies aanzienlijke bedragen overgeheveld naar de landbouw. Dit gaat in de vorm van rechtstreekse produktsubsidies, transportsubsidies (voor afgelegen wonende boeren) en consumentensubsidies. Aan dit subsidiestelsel is een pakket van eisen op het gebied van de kwaliteit verbonden. Als gevolg hiervan staat het zuivelbedrijf in Noorwegen op een zeer hoog peil. Dit is in het belang van de gehele bedrijfstak en van de consumenten. Wat Brox en anderen met hem zich afvragen is: Waar is het de regering om te doen wanneer zij via de rijksbegroting een inkomensherverdeling toepast ten gunste van de plattelandsbevolking? Wil de regering tot elke prijs de landbouw in stand houden, of gaat het erom de bestaansmogelijkheden van het platteland op peil te houden? Aangezien de landbouwpolitiek ook ernstige nadelen heeft (zoals zuiveloverschotten in het noorden en een tekort aan melk in het zuiden), meent Brox te mogen aannemen dat de primaire doelstelling van de regering tot nu toe is geweest de bestaansmogelijkheden van het platteland te verzekeren en dat zij daarvoor gebruik gemaakt heeft van bovengenoemde landbouwpolitiek. Nog steeds neemt de inkomensherverdeling ten gunste van de plattelandsbevolking een belangrijke plaats in het Noorse economische beleid in, al heb ik de indruk dat het met name voor wat betreft de sociaal-democraten en de conservatieven de laatste jaren bepaald niet meer van harte gaat.Ga naar eind4. Maar de landbouworganisaties zijn machtig, en aangezien de vele kleine boeren en vissers (vooral in Noord-Noorwegen) zich altijd nauw verwant hebben gevoeld aan de Arbeiderspartij, is het voor de sociaaldemocraten niet mogelijk radicaal het beleid te wijzigen zonder zich van deze belangrijke kiezersgroep te vervreemden. (Dat dit als gevolg van de eventuele toetreding tot de E.E.G. toch dreigt te gebeuren, kan dan ook beschouwd worden als een poging tot harakiri van de kant van de Arbeiderspartij). Op het moment dat men besloot tot inkomensherverdeling ten gunste van de plattelandsbevolking, werd door de regering een belangrijke principiële beslissing genomen, waaruit de populisten van vandaag nog hoop putten. Er bestond dus kennelijk geen bezwaar tegen middelen van de ene sector naar de andere over te hevelen. Als het er nu in de eerste plaats om te doen is het platteland leefbaar te houden (casu quo nieuwe levenskansen te geven), moet dan niet overwogen worden of door de regering in haar inkomensherverdelingsbeleid geen andere bedrijfstakken dan de landbouw betrokken moeten worden? Brox denkt daarbij aan visserij en visveredeling, kleine industrie en huisvlijt. | |
[pagina 574]
| |
Beroepscombinatie aanpassen aan eisen van de tijdDe combinatie landbouw en visserij is in Noord-Noorwegen de traditionele manier om in zijn onderhoud te voorzien. Vooral in de naoorlogse jaren was het mogelijk om met behulp van deze beroepscombinatie een redelijk bestaansminimum te bereiken. Maar het spreekt vanzelf dat het niet haalbaar is om in een land, waar de meerderheid van de bevolking (in het zuiden) een tamelijk hoge levensstandaard heeft, een minderheid tot in lengte van dagen te laten existeren even boven het bestaansminimum. Wil een populistische opzet dan ook enige kans van slagen hebben, dan zal ernaar gestreefd moeten worden de levensstandaard van de bevolking in eenheden volgens populistisch model te verhogen. Een mogelijkheid om landbouwers/vissers meer te laten verdienen is hen samen te laten werken in kleine coöperaties. Daarbij kan men zich verschillende arbeidsbesparende methoden denken. Wat echter bij de vorming van coöperaties naar populistisch model steeds bedacht moet worden is, dat er niet gerationaliseerd moet worden om de rationalisering. Zo heeft het geen zin het vee van een aantal landbouwers/vissers bijeen te brengen in een gemeenschappelijke (arbeidsbesparende) stal, als dit tot gevolg zou hebben dat velen zouden komen te zitten met een portie vrije tijd die niet produktief te maken is. Voorwaarde voor de stichting van een gemeenschappelijke stal is dat er in hetzelfde dorp bij voorbeeld een visfiletbedrijfje of een andere kleine industrie gevestigd wordt, waar de beroepsbevolking, gedurende de tijd dat zij niet vissend de grondstof voor het eigen bedrijf verzamelt, werk kan vinden. Een dergelijke uitbreiding van het plattelandse perspectief heeft ook het voordeel dat er werk verschaft wordt aan de vrouwen die volgens de traditionele opzet een groot gedeelte van hun tijd besteedden aan de landbouwafdeling van het familiebedrijfje. In districten waar geen mogelijkheid tot visvangst bestaat, zou de combinatie landbouw/bosbouw naar populistisch model gereorganiseerd kunnen worden. Voorwaarde voor het welslagen van populistische enclaves in een overigens kapitalistische maatschappij is wel dat dergelijke coöperaties in onderling overleg moeten kunnen komen tot de vaststelling van uurloontarieven die liggen beneden het minimum dat in de onderhandelingen van de sociale partners overeengekomen is. Bij een dergelijke gedachtensprong moet men zich er voor hoeden te gauw het woord uitbuiting van arbeiders in perifere gebieden in de mond te nemen. Het gaat er immers om de werknemers in de gelegenheid te stellen een aanvullend inkomen te verwerven op de inkomsten in naturalia uit het landbouw/visserijbedrijf. Om vanuit perifeer gelegen gebieden te kunnen concurreren met voor wat de afzetgebieden betreft gunstiger gelegen streken, zal het in ieder geval gedurende de aanloopperiode noodzakelijk zijn te werken tegen uurlonen die lager liggen dan de vakbeweging acceptabel vindt. Een verwijt dat de landbouwers/vissers in Noord-Noorwegen vanuit de technocratische hoek nogal eens naar hun hoofd geslingerd krijgen is, dat zij conservatief en zelfs reactionair zouden zijn: Zij gaan niet met hun tijd mee door bij voorbeeld voor honderd procent boer of visser te worden en een naar continentaal-Europese maatstaven modern bedrijf op te bouwen. Het verwijt van conservatisme houdt echter geen steek. Herhaalde malen is gebleken dat de uitoefenaren van de beroepscombinatie in hoge mate ontvankelijk zijn voor technische nieuwtjes in hun bedrijf, echter onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat zij de gelegenheid behouden om de beroepscombinatie te blijven uitoefenen. Wordt op een gegeven moment niet besloten tot de aanschaf van een of andere machine dan is dit een gevolg van de afweging tegen elkaar van de investeringskosten en de mogelijkheid de door mechanisering beschikbaar komende vrije tijd produktief te maken. | |
Ecologische aspecten in globaal perspectiefGedurende een belangrijke periode van de jongste geschiedenis van Noorwegen (met name vanaf de eerste wereldoorlog tot in de jaren vijftig) is het districtsbeleid van de regering sterk beinvloed door een streven naar autarkie. Gedurende de eerste wereldoorlog merkte men hoe | |
[pagina 575]
| |
extra kwetsbaar een land is dat niet in staat is in zijn elementaire levensbehoeften te voorzien. De crisisjaren hebben dit bewustzijn alleen maar versterkt. Naarmate echter na de tweede wereldoorlog economische bondgenootschappen van verschillende signatuur tot ontwikkeling kwamen, verminderde voor het gevoel van velen de noodzaak om door middel van eigen produktie in de behoefte aan landbouwprodukten te voorzien. En aangezien het toch nooit gelukt was om voor meer dan circa veertig procent selfsupporting te worden op landbouwgebied, werd er niet zo zwaar getild aan de daling van dit percentage met enkele punten. Nu de noodzaak om een landbouwsector in stand te houden om in de directe levensbehoeften te voorzien min of meer is weggevallen, kan daar niet zonder meer uit afgeleid worden dat de landbouwsector met een goed geweten geliquideerd kan worden. Noorwegen, en dat geldt ook voor een land als Nederland, vormt maar een kleine deel van een veel grotere wereld. In Afrika, Azië en Zuid-Amerika lijden velen aan ondervoeding door gebrek aan met name proteïne. Liquideren wij in een Europees land de landbouw geheel of gedeeltelijk, dan vloeit hier met mathematische zekerheid uit voort dat dit land een beroep moet doen op de toch al schaarse proteïne-voorraden van de derde wereld. Wanneer wij geloven dat door meer grond in cultuur te brengen de derde wereld haar proteïne-produktie belangrijk zou kunnen opvoeren, dan draaien wij ons een rad voor de ogen: het is een ervaringsfeit dat ook in de derde wereld alleen nog minder voor landbouw geschikte gebieden braak liggen. De groei van het landbouwareaal in deze gebieden is hard nodig om de sterk groeiende eigen bevolking te kunnen voeden. Van een ‘groene revolutie’ (het gebruik maken van nieuwe graanrassen en nieuwe bemestingsmethoden) mogen evenmin wonderen verwacht worden: de graansoorten met een hogere produktiviteit doen ook een zwaarder beroep op de grondwatervoorraden, waardoor het gevaar bestaat dat een enigszins vruchtbaar gebied na enkele jaren toepassing van moderne landbouwmethoden verandert in een volkomen onvruchtbare woestijn. Ook de omschakeling van een reproduktieve naar een extractieve produktie van vlees en zuivelprodukten betekent dat een beroep gedaan moet worden op de derde wereld: proteïne-rijk krachtvoer moet ingevoerd worden, terwijl men bergweiden die uitermate proteïne-rijk gras produceren laat overwoekeren. Heeft men enige gevoelens van solidariteit met de derde wereld, dan zou daarvan de consequentie moeten zijn dat men de landbouwproduktie in de westerse wereld handhaaft of zelfs uitbreidt, ook al is dit aanzienlijk kostbaarder dan de import van voedsel en krachtvoer uit de derde wereld. | |
Populisme in nationaal en internationaal verbandWil men de maatschappij hervormen naar populistisch model, dan heeft men een beter uitgangspunt als de maatschappij tot op zekere hoogte egalitair is dan in een samenleving met grote economische en culturele ongelijkheid. Het Noord-Noorwegen van voor de inwerkingtreding van het Noord-Noorwegenplan was in hoge mate egalitair. Aangezien het N.N.P. niet de resultaten opgeleverd heeft die de plannenmakers ervan verwacht hadden, kunnen we ook nu nog voor wat betreft Noord-Noorwegen spreken van een tamelijk egalitaire samenleving. Om echter ook Zuid-Noorwegen om te vormen tot een populistische samenleving zal uiterst moeilijk zijn. Het is nu eenmaal gemakkelijker mensen die op een laag materieel welstandsniveau leven hun betrekkelijke armoede met elkaar te laten delen, dan welgestelden ervan te overtuigen dat zij misschien best iets van hun welvaart zouden kunnen delen met minder bedeelden. Voor Zuid-Noorwegen zou dit onder andere betekenen dat de voor Noorse begrippen grote landbouwbedrijven opgedeeld zouden moeten worden in kleinere kavels, of dat dergelijke bedrijven omgevormd zouden worden tot coöperaties waar een aantal mensen een groter of kleiner gedeelte van hun beschikbare tijd produktief kunnen maken. Wat dit betreft zou men in Noorwegen met soortgelijke moeilijkheden geconfronteerd worden als president Nyerere (door de Noorse populisten be- | |
[pagina 576]
| |
schouwd als hun nauwste geestverwant) ontmoet bij de realisering van de ujamaa-gedachte in Tanzania. Nyerere is begonnen in de armste gedeelten van het land, waar de bevolking weinig of niets te verliezen had bij een experiment, maar nu de eerste fase voorbij is en geprobeerd wordt de ujamaa-gedachte te realiseren in gebieden die reeds een zekere welvaart (en een duidelijk klassenverschil!) kennen, nemen de problemen ernstige vormen aan. Eenzelfde ervaring doet men op in verschillende Latijnsamerikaanse landen waar de regimes de populistische gedachte min of meer vriendelijk gezind zijn: Men is wel bereid om armoede te delen om hopelijk daarmee gezamenlijk tot grotere welvaart te geraken, maar vrijwel niemand is bereid rijkdom af te staan. Ondanks het feit dat in Noord-Noorwegen geen sprake is van directe armoede, ben ik toch gematigd optimistisch met betrekking tot de mogelijkheden de samenleving in de Noorse perifere gebieden in populistische richting om te vormen. Want één van de belangrijkste ingrediënten om tot een populistische maatschappijvorm te komen, een egalitaire samenleving, is nog in belangrijke mate aanwezig in de Noorse buitengewesten. Ook het feit dat de populistische beweging in Noorwegen zeer sterk ecologisch georiënteerd is, gecombineerd met het tamelijk hoge schoolontwikkelingspeil van de gemiddelde Noor, geeft reden om te geloven dat het populisme in grote delen van Noorwegen een toekomst heeft. Dit zal zeker het geval zijn als de populistische stroming in de Arbeiderspartij, die tot omstreeks 1960 tamelijk sterk is geweest, weer meer invloed zou krijgen. De kans hierop is groot als Noorwegen geen lid wordt van de E.E.G. Bij wel toetreden is een breuk in de Arbeiderspartij geen onmogelijkheid, en openen zich perspectieven voor politieke partijvorming met het populisme als uitgangspunt. Een dergelijke partij zou, in samenwerking met de zich op het ogenblik sterk wijzigende agrarische Centrumpartij, van belangrijke invloed kunnen zijn op de Noorse binnenlandse politiek. In hoeverre een ontwikkeling in populistische richting in Nederland haalbaar is, is een open vraag. Nederland is nu eenmaal een schoolvoorbeeld van een niet-egalitaire samenleving, en ik vrees dat populisme en ecologie hier alleen een redelijke kans krijgen als de bedreigingen van de milieuverontreiniging voor iedereen zichtbaar (en voelbaar! ) worden. | |
Gebruikte literatuur:Ottar Brox: Hva skjer i Nord-Norge? En studie i norsk utkantpolitikk Oslo, 1966. Hartvig Saetra: Populismen i norsk sosialisme, Oslo, 1971. Stig Andersson en Havard Altern, Eksemplet Hammerfest, Oslo, 1971. |
|