De Gids. Jaargang 135(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 563] [p. 563] Jacques Hamelink Vijf gedichten Blaasroer augustus; grintgrijs. langs de weg verwildert de zwervende ontroering die zich niet wil binden in een vast gevoel. het valscherm van het hart, apocrief. onder de grond wordt gegeten, in de droom raadpleegt het leven zijn dubbelganger. het gemaskerd gezicht van het recht, zichzelf vreemd, verschijnt talmende aan het venster. de zich in bosverten bundelende waterkiem: die de kortste weg kent, en welk een weg - (vergeet de vervalsing, de weg die de liniaal volgt). wij ondergaan het voorbije passeren van veranderingen, de uitgestelde botsing van cel op cel. met trillende wanden horen wij de grondgeheime kern naderen, nacht worden, voorbijgaan. [pagina 564] [p. 564] Wortelwind-gebazuind lichaam, zonder volume of zweefvermogen, van vergeten en bevatten doorzeefd en doordrenkt; jij, die zelf gemengd staat met niets, neem dit gedicht, dat niets is, niets was, niets wordt, oerschemer van tastzin, opdat in het verhersenende gevoel bezinke je kiemrest: de diepgaande, trage, tot ijzer gebloede groei van de poëzie. De koorts van drie dagen, drie distelige, grijs in grijs geschreven liefdedagen. gezegend de herfstwijzer, de as van onze adem, met houten handen gezegend en voorbijgedaan. treurreis, door zanderig vergeten bezegeld: windwaarts, wortelher. [pagina 565] [p. 565] Voor het venster de klaproos, in gesprek met een onbekend uur, blind, stoffig; dat voorbijkwam, neerzat; ons vluchtig de halfverkoolde hand las. levenslijnen, hartlijnen: lukraak gekruist, vreemd aan gevoel. het langzame gastmaal der zintuigen; met elkaar aanzittend aan de steentafel, het onvolbrachte en het mislukte griffend, mond op mond elkaar aanzuiverend met adem. in de zaadstreng schokkend de ongeschreven zee vertoeven wij onder de boom van Jona, onpaar, ondeelbaar, eennachtswijs. [pagina 566] [p. 566] Voorbij het ontbonden veldspaathard geworden tongbeen van de koe: herkauwend. schedeldak: enige hemel. in de kringgreppel, heel de nacht, het grauw en kernig twistgesprek van de vuursteenreizigers, die de urn ledigen en bijschenken. wij nemen plaats in het uitgespaarde, wij kruisen het woord met hen op spraakhoogte. van de kiemtaal der doden rookt ons de mond. Vorige Volgende