De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| |
G. van Benthem van den Bergh
| |
[pagina 560]
| |
daardoor is het individu ook niet in zijn ‘wezen’ kenbaar. Presser zet zich in zijn uitspraak over de opdracht van Socrates af tegen het inderdaad door Renaissance en Romantiek (denk bij voorbeeld aan de inhoud en de gevolgen van ‘Het lijden van de jonge Werther’) versterkte beeld van wat Norbert Elias de ‘homo clausus’ heeft genoemd: ‘het perspectief van de mens die zichzelf ervaart als alleen staand in het centrum, terwijl al het andere zich buiten hem bevindt, van hem gescheiden door een onzichtbare muur, en die vanzelfsprekend dezelfde ervaring aan andere individuen toeschrijft.’ Wat is een romantische liéfde anders dan het doorbreken - of de illusie daarvan - van die onzichtbare muur? Nadat Pressers vrouw door de Duitsers was opgepakt gaf hij de tweede klas van het Joods Lyceum les over de Renaissance: ‘En toen probeerde ik de ontmoeting van Dante en Beatrice in het Paradijs voor te lezen, en ik liep de klas uit en het hinderde volstrekt niets. Ik heb me er achteraf rekenschap van gegeven dat die kinderen het zo prachtig hebben opgevangen, want stel je toch voor: zo'n leraar, die doet maar’.
Toch zegt Presser in het gesprek over het schrijven van Ondergang, nadat de grote betekenis van individuele getuigenissen - ‘de stemmen van de doden’ - voor dat boek door Philo Bregstein nog eens was benadrukt (‘Het merkwaardige is dat U vanuit deze menselijke getuigenissen toch weer tot een maatschappijkritiek komt’, overigens een typisch op het homo clausus beeld gebaseerde uitspraak) iets over zijn eigen ‘wezen’: ...laat ik het bescheidener en onbescheidener zeggen ... Mijn wezen is, dacht ik, wel datgene wat met het woord ‘betrokkenheid’ of ‘engagement’ ongeveer wordt aangeduid.’ Afgezien van de term ‘wezen’ heeft Presser natuurlijk gelijk. Die betrokkenheid bij alles waar hij zich mee bezig heeft gehouden, in heden en verleden, maakt hij voorbeeld dat alles wat hij heeft geschreven ‘in hoge mate belettrie is’ Het verklaart ook zijn afkeer van getheoretiseer, wat hem bij voorbeeld anders dan Romein van meet af aan uiterst sceptisch tegenover Toynbee deed staan. Maar Bregstein merkt terecht op, dat zijn ‘nooit of te nimmer theoretisch ... kunnen wezen’ geen belemmering was om met zijn boeken over Napoleon, Amerika en vooral met Ondergang ons een beter inzicht in het verleden te geven. Zoals Presser veel van het marxisme heeft geassimileerd zal hij dat ook met andere meer theoretische literatuur hebben gedaan, want voor historische samenhangen had hij een scherp oog.
Maar sommige samenhangen zag hij door zijn gebrek aan distantie inderdaad niet duidelijk genoeg. Een goed voorbeeld is zijn al eerder aangehaalde uitspraak ‘de humaniora humaniseren niet’, al maakt hij die in de allerlaatste passage van het gesprek trouwens toch weer problematisch door de vraag te stellen naar ‘de humaniteit van een figuur als Mozart ... die zich aan ons onthult als een Duitse mens, zoals men hem toch noemen mag, en ons merkwaardig genoeg voor heel sterk humanitaire problemen stelt ... de ingreep die Mozart heeft gemaakt in de tekst van Die Entführung aus dem Serail ... hoe hij daar per se die zogenaamde Turk tot een symbool van grote menselijkheid, van ware humaniteit heeft willen maken, dat hij dat bewust gedaan heeft, niet anders heeft gekund en op een of andere, voor mij natuurlijk onnaspeurlijke manier dat in de muziek heeft weten te verklanken, dat bewijst dat dit probleem voor mij toch nog helemaal niet ten einde is. Als ik het mag beleven, is het best mogelijk dat ik al peinzend en piekerend en wie weet wel meierend en zeurend nog eens tot heel nieuwe berichten kom...’ Hij heeft dat zelf niet meer kunnen doen en het lijkt me dat we dit als zijn opdracht aan wie zich als zijn leerlingen willen beschouwen kunnen zien. Niet meer ‘Ken uzelf’ maar ‘Ken de mensen en hun problemen, opdat zij elkaar minder leed en meer geluk kunnen toedelen’. Presser koos zich Mozart als voorbeeld, maar hij had misschien beter zichzelf kunnen nemen. Uit alles wat hij in deze gesprekken over zijn eigen ontwikkeling zegt blijkt hoezeer zijn intense belangstelling voor literatuur, kunst, muziek en geschiedenis - dat wil zeggen voor de problemen en lotgevallen van mensen in het verleden - een ‘humaniserende’ invloed op hem heeft gehad. Wat betekent dat? Op die vraag komt het na- | |
[pagina 561]
| |
tuurlijk aan. In het geval van Presser is een antwoord niet zo moeilijk - de voorbeelden van de kwaliteit van zijn relaties met andere mensen, van de zuiverheid van zijn oordelen, van de omvang van zijn inlevingsvermogen liggen in deze gesprekken voor het opscheppen. Maar het probleem kan natuurlijk niet aan de hand van de ontwikkeling van - misschien uitzonderlijke - individuen worden opgelost, al wekt hun ontwikkeling twijfel aan de reikwijdte van de geldigheid van de categorische uitspraak: humaniora humaniseren niet. Maar misschien bedoelde Presser iets anders: het leren en beoefenen van de humaniora is geen waarborg tegen ‘onmenselijk’ gedrag. Of, met andere woorden, het is geen voldoende voorwaarde en, zou ik eraan toevoegen, het is ook geen noodzakelijke voorwaarde. Het belet een academicus niet om S.S.-officier te worden, terwijl een ongeletterde zich geheel en al volgens humanistische normen kan gedragen. Presser handelde zelf trouwens niet in overeenstemming met zijn ontdekking: ‘Ik ben er een beetje trots op dat ik toen (in maart 1943, vlak nadat zijn vrouw was opgepakt, v.d.B.) het plan heb gemaakt om die kinderen, die in de diepste ellende leefden, nu juist eens iets mee te geven, zoals je dat pedagogisch noemt. Ik heb een ontwerp gemaakt voor een cursus van acht middagen, gewijd aan een groot cultuurverschijnsel: de Romantiek ... U moet zich voorstellen dat in die diepte elke vrijdagmiddag dat grote culturele verschijnsel werd behandeld, de Romantiek, waarbij vooral - dat was voor ons heel belangrijk, dat heb ik bewust ondergaan en het is me altijd bijgebleven - de Duitse cultuur zo'n geweldige rol heeft gespeeld. Ik heb die kinderen in de diepste vernedering en ellende kunnen voorhouden dat er toch ook altijd een heel ander Duitsland was geweest’.
De vraag moet dus wel anders worden gesteld. Wanneer hebben de humaniora wel (Mozart, Presser) en wanneer niet (de S.S.-officieren) een humaniserende invloed? En misschien nog belangrijker: waarom zijn er wat wij nu ‘humanistische’ normen noemen ontstaan? Waarom zijn we er steeds meer van overtuigd dat mensen elkaar over de hele wereld heen meer moeten ontzien en elkaar moeten helpen; dat alle mensen er recht op hebben niet uitgebuit, onderdrukt of gediscrimineerd te worden; dat honger, ziekte en armoede dienen te worden bestreden? Die normen bestonden nog maar twee eeuwen geleden nauwelijks en zijn ook nu nog allerminst algemeen aanvaard. Niettemin: alle regeringen voelen zich op zijn minst gedwongen er lippendienst aan te bewijzen. En dat heeft consequenties. Maar de vraag stellen betekent nog allerminst hem beantwoorden. Dat lijkt me een belangrijk deel van de opdracht die Presser ons heeft nagelaten. Het is ook niet de enige opdracht. Presser heeft in zijn Ondergang een begin gemaakt met het eerherstel van Weinreb. Maar de afschuwelijke laster en roddel die na de publikatie van Weinrebs memoires in kranten en tijdschriften werd afgedrukt was hem teveel: ‘Nu laat ik Renate Rubinstein, Aad Nuis en alle mogelijke pro-Weinreb mensen eigenlijk een beetje stikken, dat weet ik wel... Maar de kwestie is - en nu heb ik iets goedkoops bij de hand - ik breng het eenvoudig psychisch niet op. Toen Weinreb die ene maal dat hij mij te spreken vroeg bij mij zat en ik hem verteld had dat ik helemaal geen andere mening over hem had (eerder zegt hij: Ik heb toen verklaard wat ik nog altijd verklaar, namelijk dat het baarlijke onzin is, en dat ik in de zaak waar het om gaat volstrekt door niemand van het tegendeel ben overtuigd terwijl ik volkomen opensta voor een omgekeerde overtuiging. ... Maar ik ben niet overtuigd, men heeft mij niet overtuigd en ik zie nog niet licht dat ik zal worden overtuigd. - v.d.B.) wilde hij doorgaan over allerlei persoonlijke dingen. Ik heb hem op een gegeven moment gezegd: ‘Ik moet je iets zeggen: ga alsjeblieft weg. Ik speel het niet klaar’. Dat was de zuivere waarheid, want als ik nu iemand niet zou willen kwetsen is het die man, die niet alleen veel geleden heeft, maar ook veel heeft gedaan ... Dat is dan de kleinheid van deze man die het niet meer opbrengt, die ervan gruwt en denkt: ‘Wat moet dat nu, moet ik aldoor in dat moeras blijven zitten, komt er niet eens wat anders? Ik wil er toch niet altijd mee bezig zijn?’ Kleinheid is dat natuurlijk allerminst. Het is eerlijkheid en in- | |
[pagina 562]
| |
zicht in de voorwaarden niet onder de ellende en de gruwelijkheid te bezwijken. Het brengt mij ertoe er des te sterker van overtuigd te zijn dat eerherstel voor Weinreb een tweede opdracht is die Presser ons heeft gegeven.
Wat maakt Presser behalve zijn grote humaniteit tot iemand die ik het recht toeken opdrachten na te laten? Ik geloof dat het is omdat hij zoveel grote tragische gebeurtenissen en dilemma's van deze eeuw heeft doorleefd: armoede als gevolg van voortschrijdende industrialisatie in zijn jeugd; de grote verwachtingen van de Russische revolutie en de teleurstellingen die de ontwikkeling van de Sowjet-Unie steeds meer moest teweegbrengen; de opkomst van het fascisme; de oorlog en de jodenvervolging - natuurlijk het meest ingrijpend - , maar zelfs daarna nog de koude oorlog als zogenaamd ‘fellow-traveller’. In de gesprekken komt dit alles uitvoerig ter sprake. En wat mij zelden bij het lezen van interviews gebeurt: ik kan mij geen enkele uitspraak herinneren die mij op enigerlei manier irriteert. Ik vind het een schitterend boek en Philo Bregstein een uitnemend interviewer.
Presser was geschiedenisleraar, een van de best denkbare. Omdat in deze gesprekken met hem een zo humane visie op de geschiedenis van deze eeuw tot uiting komt, zou de uitgever er eigenlijk ook een goedkope schooleditie van moeten maken. Er zal een humaniserende invloed van uitgaan. |
|