De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
Kroniek & KritiekLandelijk levenGuus Dijkhuizen
| |
Hoofdstuk TweeAfgelopen maandag in de voormiddag had ik bezoek van een Heer. Een echte, er ontbrak niets aan. Deftig in de kleren, goed geschoren en met een grijze hoed die hij beleefd voor me afnam en die hij samen met de platte leren tas vroom voor z'n buik hield. (Zou er eigenlijk iets in zo'n tas zitten?, iets van belang?, of dragen echte Heren deze tassen enkel en alleen als schild ter bescherming der kloten? Het leven zit toch vol vragen.) De Heer kwam, zei die, namens of in opdracht van (daar wil ik af zijn) de ‘Culturele Club voor Heren’. Of ie niet ongelegen kwam en of ie even van m'n tijd gebruik mocht maken om me iets te vragen. Het zat namelijk zo, dat aanstaande Vrijdagavond de Leden van de Culturele Club voor Heren bij elkander kwamen in de gunstig bekend staande uitspanning ‘Het Spinnewiel’ om naar de halfjaarlijkse spreker te luisteren. De narigheid echter was dat de Homofiele beeldhouwer, die be- | |
[pagina 578]
| |
loofd had als spreker over 't thema, ‘Homoseksualiteit in de Kunst’ te komen opdraven, plots had afgezegd zonder opgaaf van reden. Of ik in zijn plaats nu iets wilde komen zeggen. Over het geld werden we het wel eens, zei de Heer, die namens of in opdracht van de Culturele Club voor Heren in m'n keuken stond nog altoos met z'n hoed en platte tas tegen de buik gedrukt, en die m'n aanbod van een kopje thee afsloeg omdat hij die dag reeds eerder iets had gebruikt. Vanzelfsprekend was ik niet aan ‘Homofilie in de Kunst’ gebonden, het kon ook iets algemeners zijn. Bij voorbeeld ‘De Seksuele Revolutie in Het Westen’ of ‘De Seksuele Revolutie en Het Gezin’. Ik moest zelf maar zien. Het moest wel over de seksuele ontwikkeling van de laatste tijd gaan of daaromtrent. Dat had hij de Leden Heren nu eenmaal beloofd. En een Heer een Heer, een Woord een Woord. Het hoefde niet per se een wetenschappelijk betoog te worden. 't Mocht best wat luchtig. Dat mocht best, als 't maar netjes bleef en waardig. Een waardig betoog werd zeer op prijs gesteld daar er ook genodigden van Leden-Heren van een eendere Culturele Club voor Heren uit een andere Plaats aanwezig zouden zijn. Uit een grotere Plaats, dus het kon beslist geen platvloerse avond worden, maar men had het volste vertrouwen in me, omreden dat men gehoord had dat ik ook stukjes voor het orgaan De Gids schreef en Potgieter was in kringen van Heren een vertrouwde klank. De Heer van de Culturele Club voor heren begreep ook wel dat ik niet op stel en sprong kon beslissen. Morgen zou hij terugkomen. | |
Hoofdstuk DrieKijk, Seksualiteit moet harmonisch in de totaliteit van het menselijk bestaan geïntegreerd zijn, dat weet een kind. De Seksualiteit van Het Westen is nog verre van ideaal, dat weet het kind ook. Kinderen zijn niet gek! De Seksualiteit van Het Westen, zoals ze zich aan ons voordoet, is nog teveel doorspekt met Christelijke waarden en vertoont nog maar al te vaak sporen van het antiseksueel syndroom uit de kuisheidsperiode. Bovendien, en dat wordt nog te weinig ingezien, dames en heren, is ze de laatste tijd sterk beïnvloed door het industriële kapitalisme. De aliënaties die het gevolg zijn van het leven in ons maatschappijtype hebben een directe of indirecte invloed op Het Seksuele in de mens. De ene sociale categorie buit de andere uit. Het is allemaal bar en boos. De vrouw wordt als een object, als een consumptieartikel behandeld. De concurrentiële situatie en de vereenzaming van de mens vindt men ook terug in De Seksualiteit van de dogmatisch éénzijdig voorgelichte kapitalistische mens. Dat is natuurlijk fout, want door bestudering van de werken der grote filosofen weten we hoe 't eigenlijk allemaal zou moeten. Alhoewel...? Heeft u wel eens een Hengst een Merrie zien bespringen. Ik wel. En 't heeft me te denken gegeven. Een kennis van me, die culturele-pedagogiek heeft gedaan en nu in 't vormingswerk zit en die samen met een oudere vriend, die ook in 't vormingswerk zit en de laatste tijd zo'n last van haaruitval heeft, een boerderijtje bewoont niet ver van de mijne, die kennis nu, die heeft een prachtige merrie, wel niet helemaal zuiver van ras, maar evengoed groot van stuk en hoog op de benen. En die merrie wil die kennis laten dekken. Jong leven is altijd mooi, nietwaar, en dit vrouwtje houdt een belofte in, zeiden de kenners uit de buurt. Als de hengst met zorg gekozen werd tenminste. Zo'n dekking is geen eenvoudige zaak. Daar komt nog heel wat voor kijken. Ten eerste natuurlijk de naaste buren en alle recreanten uit de omtrek. Seks trekt nu eenmaal en zo'n natuurgebeuren kan altijd leerzaam zijn voor je eigen seksleven. Dus van heinde en ver kwamen ze, de recreanten in twee- en minderdelige badpakken, korte broeken en kleurige hemden, en de boeren in hun dagelijkse boerenplunje, heerlijk ruikend naar hooi en koeiestront. De Hengst kwam met de veewagen uit een naburig dorp. Het was een klein maar toch vurig paardje dat er die dag echt zin in had. Dat kon je duidelijk merken. Vol ongeduld stond ie te trappelen en te hijgen dat 't een aard had en z'n penis stak stijf als een sterk uit de kluiten gewassen leverworst onder de buik. 't Gehinnik was niet van de lucht. De merrie aan de andere kant van het hek | |
[pagina 579]
| |
gaf ook blijk dat ze wel zin in een avontuurtje had. En ook wij als getuigen raakten steeds opgewondener. Zoiets beleef je dan ook niet iedere dag. Ze werden niet direct bij elkaar gelaten, want als je twee paarden zo zonder meer op elkaar loslaat, wil het gewenste vrijpartijtje nog wel eens uitlopen op een ongewenst bloedbadje, en daar hebben noch de eigenaars der paarden noch wij met ons normaal ontwikkeld seksgevoel iets aan. Dus mochten ze van de begeleider van de hengst, een dik mannetje met een rood ietwat gezwollen gezicht dat goed afstak bij zijn blauwe overall, eerst elkander even besnuffelen vóór het hek dat ze van elkaar hield, werd weggenomen. Eindelijk was dan 't grote moment waar we op hadden staan wachten aangebroken. Het grote spektakel. Een copulatie tussen twee vurige paarden die van wanten wisten. Daarbij zouden de spetters je om de oren vliegen. Tenminste, dat dacht ik in m'n onschuld. Pure natuur, geen remmingen van voorlichtingsboekjes, dominees of gereformeerde ouders van goede huize. Edoch, 't pakte heel anders uit. Toen het hek werd weggenomen besprong de hengst de merrie, dat wel. Maar nauwelijks was de pik binnen of 't sperma droop de merrie al langs de flanken en klaar was kees. Geen op en neer bewegingen, geen voor- of naspel, niets van dat alles. We stonden er wel even van te kijken. | |
Hoofdstuk VierHet buitenleven is een goed leven, zeggen ze wel eens en volgens mij hebben ze gelijk. Leerzaam ook. Het geeft je een totaal andere kijk op de dingen. Neem nu bij voorbeeld die aangeboden spreekbeurt over ‘De Seksuele Revolutie in Het Westen’. Daar ben ik bij nader inzien toch maar niet op ingegaan. Een spreekbeurt over zulk een onderwerp eist nu eenmaal een goede voorbereiding en ik heb nog zoveel te doen in de moestuin. | |
Wetenschappelijk levenCas Wouters
| |
[pagina 580]
| |
De definitie van Linschoten is er een die thuishoort in wat Van den Berg de psychologie van het verklaren noemt. Haar werkterrein is volgens hem voornamelijk beperkt tot laboratoriumexperimenten, waarin de onderzoeker elementen van het menselijk gedrag met elkaar in relatie tracht te brengen en zo onvermijdelijk ‘belandt in fysiologie, dat is (na enig wachten) in natuur- en scheikunde, en alle natuur- en scheikunde voert vroeg of laat tot wiskundige formulering,... in het getal zo men wil’.Ga naar eind4. Deze methode is nog steeds dominant in de psychologie, zij het in afnemende mate, en Van den Berg brengt dit in verband met het enorme prestige van de natuurwetenschappen, vergeleken met dat der sociale wetenschappen: ‘Sinds de achttiende eeuw werd het echter gewoonte het woord wetenschap alleen voor verklaren te reserveren. Wetenschap werd natuurwetenschap, wat bij voorbeeld in het Engelse taalgebruik duidelijk wordt, waar de term “science”, wetenschap, alleen op natuurwetenschap slaat’.Ga naar eind5.
De andere methode waar het in deze methodenstrijd om gaat, wordt vooral benadrukt in het ‘verstehen’, de fenomenologie en het existentialisme. De beoefenaars gaan ervan uit, dat mensen en menselijke handelingen niet alleen als object, maar ook als subject kunnen worden bestudeerd. Dit betekent dat de onderzoeker zowel introspectie toepast als zich verplaatst in de mensen die hij bestudeert. Op die manier kan het gemeenschappelijke van deze mensen, inclusief de onderzoeker, worden herkend en kunnen betekenissen en motieven zo correct mogelijk worden achterhaald. Om bij hetzelfde voorbeeld te blijven: We weten wat schouderophalen kan betekenen, omdat we dezelfde taal, in dit geval een lichaamstaal, gemeenschappelijk spreken. In welke mate die taal gemeenschappelijk is, blijft uiteraard steeds problematisch. Misverstanden berusten ten slotte vaak op het verkeerd taxeren van elkaars bedoelingen. Om nu de bedoelingen en ook de motieven van iemand die zijn schouders ophaalt vast te stellen, zijn mensen aangewezen op het zich inleven in degene die dat doet en op zelfreflexie. Op deze manier probeert de onderzoeker als het ware een samenhangend verhaal te construeren, waarbinnen dat schouderophalen betekenis krijgt en op basis waarvan een of meerdere motieven aan het licht treden. Bij dit voorbeeld zou het volgend verhaal kunnen horen: Een kind zegt tegen haar vader ‘Als je me nu niet gaat voorlezen begin ik vreselijk hard te huilen’. De vader haalt dan zijn schouders op. Betekenis: ‘Je doet maar, het kan me niet schelen’. Motieven: ‘Als ik hieraan toegeef of laat merken dat dit dreigement me iets doet, dan versterk ik mijn dochtertje in haar dwingelandij en die wil ik juist inperken’. De methode die uit dit (te) simpele voorbeeld spreekt, noemt Van den Berg de psychologie van het verstaan. Hij omschrijft deze als ‘het verkrijgen en bezitten van inzicht door een uiteenzetting van het geheel. ...In alle verstaan blijft dit beginsel bewaard: dat het geheel, de totaliteit, alle inzicht bevat, en dat dit inzicht zich prijsgeeft, zodra men (de toedracht) vertelt’.Ga naar eind6. Van den Berg schenkt vrij ruim aandacht aan de tekortkomingen en de problemen van de psychologie van het verklaren. Zijn beschouwing mondt uit in enkele kritische opmerkingen over laboratoriumexperimenten. Al deze opmerkingen betreffen de problematische relatie tussen wat er in experimenten gebeurt en wat er in het dagelijkse, nietexperimentele leven gebeurt. De rest van het boekje is een nadere uiteenzetting van de psychologie van het verstaan. Nergens blijkt daarbij dat ook bij de beoefening van deze psychologie talloze problemen bestaan. Het enige waaruit zou kunnen blijken dat Van den Berg hier toch wel oog voor heeft, is zijn constatering dat verstaan en verklaren bijeenhoren: ‘Zonder verklaren mist het verstaan de voorwaarde van een stoffelijke grond. Zonder verstaan is verklaren zinledig’.Ga naar eind7. Dat echter de nadere uitwerking van deze samenhang weer minstens evenveel moeilijkheden oproept als er zijn opgelost, daaraan gaat Van den Berg stilzwijgend voorbij. Dit bijeenhoren blijkt verderop in het boekje zelfs een loze kreet te zijn, want nergens blijkt daar concreet dat deze psychologieën iets met elkaar te maken hebben. Ze worden dan voorgesteld als volstrekt dichotoom: men is | |
[pagina 581]
| |
ofwel psycholoog van het verstaan, ofwel van het verklaren. Toch had hij vrij gemakkelijk recht kunnen doen aan zijn eigen constatering dat verstaan en verklaren bijeenhoren, en wel door aan te tonen dat alle psychologen, al willen ze nog zo (natuur)wetenschappelijk zijn, gebruik maken van de methode van het verstaan. Immers, niet alleen bij het opstellen van probleemstellingen en hypothesen, maar ook tijdens de experimenten en zeker bij het rapporteren, worden de gegevens geïnterpreteerd en gerangschikt tot een samenhangend en dus zinvol verhaal. Hij had dan vervolgens kunnen stellen, dat als iedere psycholoog toch verstaat, het zin heeft om dat zo weloverwogen mogelijk te doen. Zijn pleidooi was er geloofwaardiger op geworden. Van den Berg echter, schetst de psycholoog van het verklaren slechts als iemand die niet wil verstaan. Het is iemand ‘die niet mee wenst te doen. Die zich niet wil verplaatsen in de uitleg, die onberoerd wenst te zijn’.Ga naar eind8. Wilde hij toch maar verstaan, verzucht Van den Berg, want: ‘de psychologie van het verstaan verdient toch de voorkeur, omdat zij behoort tot het menselijk bestaan zoals het zich aanbiedt, en de psycholoog, ook als hij psycholoog is van het verklaren, staat in dienst van dat directe, ongekunstelde bestaan, en van niets anders’.Ga naar eind9. De psycholoog van het verklaren neemt het leven dus niet zoals het zich aanbiedt, hij maakt het gekunsteld.
Afgezien nog van de vraag wat dan dat directe en ongekunstelde bestaan wel is, simplificeert Van den Berg enorm door niets te zeggen over de problemen die zich voordoen bij pogingen het leven te nemen zoals het zich aanbiedt. Dat bij voorbeeld bij niemand hetzelfde leven zich aanbiedt en dat mensen daarom niet onbegrensd betekenissen en motieven kunnen kiezen, levert een van de vele complicaties op die Van den Berg gewoon niet noemt. Zo zal hij zijn doel, een oproep tot grotere aandacht voor de psychologie van het verstaan, bijna zeker voorbij schieten. Misschien niet ten aanzien van een lekenpubliek, tot wie hij zich vooral schijnt te richten. Aan hen zegt hij: ‘Kijk eens, de psychologie is in te delen in twee kampen. Het kamp waar ik toe behoor is het beste, terwijl het toch wordt miskend. Is dat niet schandalig?’ Maar hoeveel leken er ook ‘ja’ zullen zeggen, Van den Berg kan moeilijk verwachten dat zij een verandering in de verhouding tussen de twee kampen teweegbrengen. Dat zullen psychologen toch vooral zelf moeten doen. Ook psychologen van het meest extreme verklaren weten wel iets van de fenomenologie, de gestalttheorie, het existentialisme en het ‘verstehen’, waaruit Van den Berg put. Zijn pleidooi voor nadere bezinning op de methode die een gemeenschappelijk kenmerk is van deze stromingen, houdt hij zodanig, dat het eerder averechts zal werken. Dat is jammer, want aan de mogelijkheden en moeilijkheden van de specifiek menselijke eigenschap - zichzelf en anderen bezig kunnen zien en daarover nadenken - daaraan wordt door psychologen en sociologen ook volgens mij te weinig aandacht besteed. Van den Berg had zich ook niet moeten wagen aan een methodologische verhandeling; zijn kracht schuilt veeleer in het zodanig rangschikken van ideeën en voorbeelden, dat op zijn minst de suggestie van een generale visie op ons samenleven wordt gewekt. In Zien haalt hij zijn voorbeelden uit de psychologie van het visuele waarnemen, maar door het primaat der methodologie, blijft zo'n generale visie achterwege. Wel suggereert hij, dat de psychologie van het verstaan daartoe kan leiden. Dit kan, in zijn eigen woorden, ‘omdat deze de psycholoog uitnodigt zich over de grenzen van zijn vak te begeven, waardoor hij komt in dat wijde en vrije, onuitputtelijke gebied van het culturele bestaan van de mens, in dat gebied waar de mensheid, waar ook de enkeling thuishoort’.Ga naar eind10. Zelf begeeft Van den Berg zich inderdaad vaak buiten de grenzen van zijn vak. Men zou kunnen zeggen dat hij in zijn werk probeert om verscheidene specialistische disciplines uit het grotere geheel der sociale wetenschappen, te integreren. Zoals hij in zijn vorige boekje schreef, hebben specialisten slechts inzicht in een deelgebied en zijn ze niet in staat grotere gehelen te overzien.Ga naar eind11. Van den Berg constateert dit niet alleen, maar leidt er ook een programma uit af: Hij wil inzien, maar vooral overzien; beide | |
[pagina 582]
| |
zijn nodig voor het generale zien. De titel van zijn nieuwe boekje is dus minder vreemd, de voorbeelden die hij koos minder toevallig, dan op het eerste gezicht lijkt. Zien kan immers zowel een generalisatie van inzien en overzien zijn, als de bezigheid van een ziener. | |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 583]
| |
de Noordvietnamezen volkomen verrasten, zijn in staat met hun elektronische apparatuur ‘door laserstralen geleide bommen’ steeds meer gericht en met verbluffende nauwkeurigheid af te schieten. Het gebouw van de Franse diplomatieke missie viel in puin, er werden vijf personen gedood, de chef van de missie werd ernstig gewond. Natuurlijk betuigden de Amerikanen hun spijt, zij zegden een onderzoek toe, en dergelijke. Het was best mogelijk dat men in Washington tot de ontdekking kwam dat een ‘ongedisciplineerde’ commandant, zoals voorheen generaal Lavelle (kennelijk een zondebok) dat heette te zijn, ervan beschuldigd zou worden zonder orders en op eigen gezag tot de aanval te zijn overgegaan. Maar zulk een eigenmachtig optreden moest dan epidemisch worden genoemd. Het regende rapporten over moordpartijen op onschuldige burgers, zoals in My Lai; nog vaker werd er gesproken van ‘betreurenswaardige incidenten’, die buiten de plannen van het Amerikaanse opperbevel zouden zijn gevallen; voorts kwamen er steeds meer meldingen over het willekeurige barbaarse optreden van militairen, die van de lucht uit en van de vloot af, verschrikkelijke bombardementen uitvoerden. Nu is de verantwoordelijkheid in zulk een oorlog altijd moeilijk vast te stellen. De plannenmakers doden niet, en de moordenaars hebben naar hun zeggen de plannen niet gemaakt. Maar één van beide: òf het opperbevel oefende geen volledig gezag meer uit, òf de regering Nixon maakte zich voortdurend schuldig aan het publiceren van leugens. Waarschijnlijk was nu eens het één, en dan weer het andere waar.
Niettemin namen de speculaties over een mogelijk einde der vijandelijkheden in Indo-China in de eerste helft van oktober toe. Wilde een deel van de Amerikaanse officieren daarom roet in het eten gooien en door het wekken van incidenten de onderhandelingen doen afspringen? Of veroorloofde Washington elke daad van vernietiging en waren de geruchten over vrede slechts een rookgordijn? Dit alles moest later blijken. Maar hoe dan ook: einde of geen einde van de vijandelijkheden, onbeschrijfelijk triest was het lot van de bevolking van Noord- en Zuid-Vietnam. Een derde van de naar schatting veertig miljoen mensen had woningen en bestaansmogelijkheden verloren. Het aantal doden in Zuid-Vietnam kon op minstens anderhalf miljoen worden geschat. Dat in Noord-Vietnam bleef onbekend maar het kon - gezien de bombardementen en de ‘twee Hirosjima's per maand’ - nauwelijks geringer zijn. In Indo-China werd van 1964 tot 1972 de meest verdelgende oorlog gevoerd van deze eeuw, voor zover het de afgeschoten en afgeworpen explosieven aangaat. Niet alleen de ‘vliegende forten’ van het merk B-52, met dertigduizend kilo springstof per vlucht, maar ook de nog verwoestender F-111-toestellen trachtten alle steden en dorpen te vernielen die in handen waren van Indochinese revolutionairen. Van Thailand, dat de grootste Amerikaanse luchthaven ter wereld had gekregen, en uit de Golf van Tonkin, waar het vliegdekschip Enterprise de vloot had versterkt, kwamen golven van geweld over het opstandige volk. Nog altijd werd de fictie gehandhaafd dat de geduldige en dienstbare inwoners van Zuid-Vietnam het slachtoffer waren geworden van ‘agressie van Noord-Vietnam’. Tegelijk echter werd het aantal Noordvietnamezen in het zuiden (overigens hun eigen land!) nooit hoger geschat dan honderd- en twintigduizend. In oktober werd nog gezegd dat zij sinds het maartoffensief twintigduizend man hadden verloren, maar precies datzelfde aantal weer naar het zuiden hadden gezonden. Waar bleef dan echter het miljoen Zuidvietnamezen - zwaar bewapend, duur betaald en kostbaar uitgerust door de Verenigde Staten - dat ter beschikking stond van het reactionaire regime van Saigon? Het werd steeds belachelijker te spreken van een ‘invasieleger’ uit het noorden. Sinds 1960 streden in het zuiden de guerrilla-eenheden van het zuidelijke bevrijdingsfront, rijkelijk voorzien van Amerikaanse wapens, verkregen door hun overvallen, hun overwinningen en het massale overlopen van deserteurs uit het officiële leger van het Saigon-regime. Nu, in oktober 1972, opereerden rode troepen, voorzien van tanks en artillerie, op een afstand van tien tot twintig kilometer van de hoofdstad. Zij verbraken in dit zenuwcentrum de | |
[pagina 584]
| |
verbindingen van de Amerikanen en hun vazallen, en zij bezetten tal van dorpen. Een actieve meerderheid van Vietnamezen uit noord en zuid moest toch wel ‘in het complot’ zijn, om Saigon, president Thieu en de Amerikanen zodanig in het nauw te drijven. Op een militaire overwinning van de Verenigde Staten kon wel niemand meer hopen. Op een volledige verwoesting door lucht- en zeestrijdkrachten kon echter iedereen wel rekenen. Op 5 oktober zei president Nixon dat hij niet in de fout zou vervallen van zijn voorganger Johnson, die in november 1968 de bombardementen op Noord-Vietnam had gestaakt. Men beleefde ‘een delicate fase in de onderhandelingen’, aldus Nixon. Wie aan vrede dacht moest kennelijk nog zoveel mogelijk mensen doden: zij vielen bij tienduizenden. Die onderhandelingen werden, zoals gezegd, gevoerd te Parijs door Kissinger, ditmaal vergezeld van zijn adjudant-generaal Haig, die nog pas polshoogte was gaan nemen in Saigon. Hoewel van alle kanten werd tegengesproken dat er kans op een wapenstilstand was (in Hanoi sprak men van ‘een verkiezingstruc, die Nixon nodig had om herkozen te worden’) werd die mogelijkheid op 4 oktober toch enigszins aannemelijk gemaakt door het Franse persbureau A.F.P., nagevolgd door de Londense Times en het overwegend Amerikaanse U.P.I. De positie van generaal Thieu was duidelijk onhoudbaar geworden. Nixon had herhaaldelijk verklaard dat hij zijn vazallen - waar ook ter wereld - nooit in de steek zou laten, hen ‘nooit aan de communisten zou uitleveren’. Maar hij zou Thieu tot aftreden kunnen dwingen om hem te vervangen door een minder gehate stroman. Zulk een figurant zagen de Amerikanen in de conservatieve katholieke politicus Van Huyen, die pas met de hulp van Washington tot voorzitter van de senaat in Saigon was gekozen. Hij stond bekend als een mededinger van Thieu en zou, als deze heenging, krachtens zijn nieuwe functie als waarnemend staatshoofd kunnen optreden. Men moest aannemen, dat hij met de revolutionaire Vietnamese patriotten kon gaan onderhandelen, wat Thieu nooit had willen of mogen doen. Onverwacht werd ‘ontdekt’ dat de rode Vietnamezen geen communistisch regime in Saigon wilden instellen, als de Amerikanen zich volledig zouden terugtrekken. Maar dit was al sinds jaren bekend. Herhaaldelijk (en het laatst op 11 september) hadden ze voorgesteld het vuren te staken, de Amerikanen te laten vertrekken, de krijgsgevangenen vrij te laten, als in Saigon een coalitiekabinet kon worden gevormd van oprechte patriotten. Dezen konden voortkomen uit de administratie van het Saigonregime (met uitsluiting van Thieu, de ‘landverrader en volksvijand’) het Nationale Bevrijdingsfront en uit de kring van neutrale, van Washington onafhankelijke nietcommunisten. Aangezien ook het Bevrijdingsfront geenszins geheel uit communisten bestaat, zouden deze laatsten in een dergelijke combinatie hoogstens twintig procent van de zetels bezetten, in afwachting van de algemene verkiezingen. Beslissend zou natuurlijk ten slotte de buitenparlementaire situatie zijn: de aanhang die het Bevrijdingsfront werkelijk had in steden en provincies. Van de dusgenaamde neutralen vertoefde een deel als ballingen in het buitenland, onder andere in Frankrijk. Dit land hoopte een grote rol te kunnen spelen bij het herstel en de herbouw van een nieuw Vietnam, waaruit het in 1954 zo smadelijk was verdreven. Overigens behoorden in Vietnam zelf de ‘neutralen’ tot de intellectuelen, studenten, vrouwenbonden, boeddhisten en... katholieken. Deze laatsten waren eens de steunpilaren van de Amerikanen, die zij als beschermers hadden beschouwd, omdat de katholieken hadden gefungeerd als semi-westerlingen, als een minderheid die van de Aziaten was vervreemd en sterk door de kolonisatoren werd bevoorrecht. Des te opvallender was het dat nu ook tal van katholieke leiders het regime van Thieu aanklaagden. In een schrijven tot de deelnemers aan een christelijk congres in Quebec hadden zij gewaagd van de tienduizend gevangenen, die alleen al in Saigon aan martelingen en mishandelingen blootstonden; van de vervolging der katholieken, zodra die over vrede durfden te praten; van de verpaupering der massa's, de werkloosheid en de prostitutie. Hoewel | |
[pagina 585]
| |
afkerig van het communisme vreesden zij nu nog meer de vrienden van de Amerikanen. Een drievoudige coalitie in Zuid-Vietnam kon natuurlijk aan Nixon een argument leveren om zich uit een hopeloos avontuur terug te trekken. Daarbij kwam dat zijn vazal in Cambodja, generaal Lon Nol, nog erger werd bedreigd dan Thieu. In de Cambodjaanse hoofdstad Phnom Penh waren de patriotten doorgedrongen van de GRUNK (Verenigde Revolutionaire Nationale Regering der Khmers) onder leiding van de in 1970 verjaagde prins Sihanoek. Deze had driekwart van het land weer in handen, beschikte over negen geregelde regimenten, over talloze guerrillastrijders, en hij was op de conferentie van niet-gebonden landen (in augustus in Georgetown) erkend als enige vertegenwoordiger van zijn land. De blind lijkende, maar beter wetende Amerikanen, gingen voort zijn aanhangers ‘Noordvietnamezen’ te noemen. Maar de feiten weerlegden zulke ficties: het Cambodjaanse volk was bezig af te rekenen met de bedienden der Amerikanen. Voor zover dezen uit huursoldaten bestonden waren zij trouwens al uit de band gesprongen. Toen in de hoofdstad, die meer en meer werd geïsoleerd, de levensmiddelen schaars werden sloegen zij aan het plunderen, zoals zij trouwens voortdurend in de provincies hadden gedaan. Het Amerikaanse front brokkelde snel af. Zelfs in Thailand, het laatste en sterkste bolwerk van luchtmacht en vloot der Verenigde Staten in Zuidoost-Azië, was de guerrilla nu zo ver gevorderd dat Amerikaanse bases er werden aangevallen.
Maar in die eerste helft van oktober bleef de twijfel overwegen. Werd er oprecht onderhandeld? Er waren drie Amerikaanse krijgsgevangenen, ‘bekeerde’ pacifisten, vrijgelaten uit Noordvietnamese kampen. Met het grootste wantrouwen werden zij bij hun terugkomst bejegend: opgesloten, intensief ondervraagd, beledigd. Was het onderhandelen niet inderdaad een verkiezingstruc, die de burgers in de Verenigde Staten tot 7 november in de waan moest brengen dat vrede nabij was en dat daarom Nixon verdiende herkozen te worden? Daarna kon hij nog barbaarser toeslaan om wraak te nemen op de weerstand die een Aziatisch volk had geboden. Gezien de twijfel aan de betrouwbaarheid van de president en de toenemende publikaties over de corruptie tijdens zijn bewind, kon men alles verwachten. Deze zelfde overweging kon echter ook een compromis bevorderen: een schikking uit vrees voor de onberekenbare reacties van Nixon, als hij herkozen zou worden terwijl de oorlog nog voortduurde. De opiniepeilingen in de Verenigde Staten bleven tot half oktober sterk in het voordeel van de zittende president, die trouwens in Amerika als hij herkiesbaar is altijd een voorsprong heeft op zijn mededinger. Hij trekt als staatshoofd het meest de aandacht, elk van zijn woorden komt in de krant, een leger van ambtenaren en officieren staat willens of onwillens in dienst van zijn reclamemachine. Iedereen moest rekening houden met Nixons herkiezing, of de oorlog in Indo-China nu voortduurde of niet. De terugkeer van duizenden infanteristen - mogelijk geworden door de vermenigvuldigde vernietigingskracht van lucht- en zeemacht in Zuidoost-Azië - stemde evenzovele families tevreden. In uitzicht werd gesteld dat de dienstplicht zou worden afgeschaft, omdat een beroepsleger (overigens een betrouwbaar instrument van het gezag) met de modernste techniek een ongekende vuurkracht kon ontwikkelen. En hoevele jonge mannen zouden daarom op Nixon stemmen, in de hoop niet meer te worden opgeroepen voor militaire training? Inderdaad was de kans groot dan Nixon opnieuw vier jaar de Amerikaanse politiek zou leiden. Maar gezien de niets ontziende bruutheid van zijn optreden in de eerste periode moest men dan nog een erger uitbarsting van geweld vrezen; de volkomen uitroeiing, desnoods met kernwapens, van de volkeren van Indo-China. Met deze mogelijkheid geconfronteerd moest ook de Vietnamese delegatie in Parijs huiveren geneigd te zijn een compromis te aanvaarden, om veel erger te voorkomen. Intussen bleef voor de Amerikaanse intelligentsia het probleem bestaan - hoe ook de ontwikkeling in Indo-China zou verlopen - op welke wijze het volk in de Verenigde Staten zodanig was geperverteerd dat het een regime als dat van de Republikeinen duldde. In de New York Review of | |
[pagina 586]
| |
Books van 5 oktober werd door Henry Steele Commager aan boek besproken van Richard J. Barnet, getiteld Roots of War. Centraal staat hierbij het geloof van de ‘honderd-procent-Amerikanen’, een uitverkoren volk te zijn dat in beginsel niet kan dwalen. Omdat het de deugd vertegenwoordigt wordt het door boze machten bedreigd. En alles wat dit Amerika doet, is dus defensief van aard, altijd ter verdediging van het goede, de vrede en de harmonie tussen de volkeren. In deze opmerking schuilt veel waarheid. Al in de vorige eeuw uitte zich dit gevoel van morele superioriteit. De Indianen werden uitgeroeid en de negers bleven tot 1862 in slavernij. Maar Amerika heette het meest vrije land ter wereld. In 1848 werd Mexico beroofd van een derde van zijn grondgebied, onder andere van Texas en Californië, maar de Amerikanen noemden zich de grootste tegenstanders van verovering en kolonisatie.
Thans beheersen de Verenigde Staten alle zeeën, het ganse luchtruim en waarschijnlijk ook de kosmos. Hun industriële vermogen is weergaloos, en in overeenstemming daarmee hun militaire macht: stellig even groot als die van de andere technisch ontwikkelde landen tezamen. Door reeksen van verdragen met landen in West- en Zuid-Europa (de NAVO) in het Midden-Oosten (Turkije, Perzië, Israël, Ethiopië) in het Verre Oosten (Australië, Nieuw-Zeeland, Thailand, de Filippijnen, Zuid-Korea, Japan, Formosa) beschikt het over vierhonderd zeer grote en drieduizend kleinere militaire bases in andere landen. De uitgaven voor bewapening tarten de verbeelding: zij zijn zo mateloos dat ze het voorstellingsvermogen te buiten gaan. Niettemin zien de Verenigde Staten zich steeds ‘bedreigd’, onder andere door ‘het communisme’. Een pathologische angst, een neurotische agressiviteit openbaart zich en bedreigt het voortbestaan van de gehele mensheid. Aldus plaatst Amerika zich boven de moraal: het is zelf de vleesgeworden zedelijkheid, zoiets als de verschijning van God op aarde. Hoe zou het oorlogsmisdaden kunnen begaan? Als de Vietnamezen proberen hun onafhankelijkheid te verdedigen, eerst tegen de Fransen en vervolgens tegen de Amerikanen, dan worden zij beschuldigd van agressie en met uitroeiing bedreigd, hoewel zij nooit een Amerikaan een haar hadden gekrenkt en dit ook niet hadden kunnen doen. Toch ondernamen de Amerikanen tegen hen ‘beschermende acties’. Als in Indo-China concentratiekampen worden opgericht krijgen deze de naam van ‘vluchtelingenkampen’ of ‘gepacificeerde dorpen’. De Amerikanen bezetten Santo Domingo, maar dat valt niet te vergelijken met de Russische bezetting van Tsjechoslowakije, want Washington doet alles alleen om ‘de vrede te redden’. De geheime dienst, de C.I.A., die over eigen huurlingen, wapens, schepen en vliegtuigen beschikt, is werkzaam in zestig landen. Maar dat mag niet op één lijn worden gesteld met de spionage of de interventies van andere mogendheden, want deze laatste zijn niet door hemelse machten aangewezen om de orde op aarde te handhaven. De generale staven van het Pentagon geven dertienduizend miljoen gulden per jaar uit om propaganda te maken, valse voorstellingen te wekken of de waarheid verborgen te houden. En het is volgens hen helemaal niet nodig dat een gewone sterveling te veel weet. De stelregel van generaal Maxwell Taylor was: ‘Een Amerikaans burger behoort die dingen te weten die voor hem nodig zijn om een goed staatsburger te zijn en zijn functies goed te vervullen’. De huichelarij kweekt een keten van leugens, waarin de westerse wereld gevangen moet worden gehouden. Uit de genoemde verhandeling citeren wij het volgende: ‘Als China legeruitrustingen verschaft aan Noord-Vietnam is dat een gevaarlijke interventie in een buitenlandse oorlog. Maar als wij Zuid-Vietnam voorzien van de grootste actieve luchtmacht, de beste wapens en uitrustingen ter wereld, en van een half miljoen soldaten, dan ‘wordt dit ons opgelegd door onze morele verplichtingen’. Als Noord-Vietnam weigert krijgsgevangenen vrij te laten - iets wat wij zelf nooit gedurende een oorlog hebben gedaan - dan is dit een teken van barbarisme. Maar als wij werkloos toezien hoe onze vazallen in Saigon gevangenen martelen, kerkeren, en doden, dan is dit omdat wij ‘niet tussenbeide mogen komen in het optreden | |
[pagina 587]
| |
van een soevereine staat’. Het verschijnsel dat hier behandeld wordt blijft het meest verontrustend, hoe ook de ontwikkeling in Indo-China verloopt. Een grote mogendheid die zich boven elke wet plaatst uit hoofde van haar beweerde uitverkoren situatie - met God aan haar zijde - kan zich elke barbaarsheid veroorloven, ook buiten Indo-China. In de eeuw der kernwapens blijft daardoor de mensheid in haar geheel bedreigd. |
|