De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
Ton Anbeek
| |
De plaats van de literatuur in het marxistisch systeemMarx heeft zich, evenmin als Engels, ooit uitvoerig over de plaats van de literatuur in het maatschappelijk proces uitgelaten.Ga naar eind5. Kanonieke teksten ontbreken dus, en daardoor bestaat er verrassend veel verschil in opvatting tussen allerlei mensen die zich marxistisch literatuurtheoreticus noemen. Dat komt ook omdat juist dat stukje van de leer dat zij allemaal als basis nemen, bepaald niet ondubbelzinnig is, dat wil zeggen tot misverstanden aanleiding kan geven, en die misverstanden zijn dan ook niet uitgebleven. Het gaat hierom: Marx stelde dat moraal, filosofie, kunst, godsdienst, recht enzovoort, als elementen van de bovenbouw bepaald werden door het materiële zijn, dat wil zeggen de produktieverhoudingen. De beroemde formulering luidt in de vertaling van Vogelaar: ‘Het geheel van deze produktieverhoudingen vormt de ekonomiese struktuur van de maatschappij, de reële basis, waarop een juridiese en politieke bovenbouw steunt en waarmee bepaalde maatschappelijke vormen van bewustzijn korresponderen. De produktiewijze van het materiële leven bepaalt geheel en al het sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt:’Ga naar eind6. Vat men deze formulering naar de letter op, dan geeft zij aanleiding tot een uiterst fatalisme: want wie zal ooit op het idee komen de bestaande | |
[pagina 433]
| |
produktieverhoudingen te veranderen als zijn ideeën ‘geheel en al’ door die produktieverhoudingen zijn bepaald? Iets als revolutionaire literatuur zou zelfs als die denkbaar was, zinloos zijn, want het is niet de bovenbouw (waartoe de literatuur behoort) die invloed heeft op de mensen, maar het is de basis alleen die hun denken bepaalt. Een ander Marx'-citaat: ‘Ook de schimmen in het hoofd van de mensen zijn noodzakelijke sublimaten van hun materieel, empiries vast te stellen en aan materiële voorwaarden gebonden levensproces.’Ga naar eind7. Ik ben natuurlijk niet de eerste die door de bezweringsformule ‘het maatschappelijk zijn bepaalt het bewustzijn’ in verwarring raakt. Interessant zijn een paar brieven van Engels waarin hij zich richt tegen Duitse theoretici die elementen uit de bovenbouw rechtstreeks wilden herleiden tot de basis, tot de produktieverhoudingen dus. Engels betoogt dat deze mensen zijn en Marx' werk niet goed bestudeerd hebben, maar zegt ook: ‘Dat door de jongeren soms meer gewicht op de economiese kant van de zaak wordt gelegd dan haar toekomst is voor een deel de schuld van Marx en mijzelf. Tegenover onze tegenstanders moesten wij de klemtoon leggen op het hoofdbeginsel dat door hen werd ontkend, we hadden niet altijd plaats en gelegenheid om de overige bij de wisselwerking betrokken momenten tot hun recht te doen komen.’Ga naar eind8. Met andere woorden de formule in zijn strakke vorm is bedoeld geweest als een polemische vertekening. In werkelijkheid gaat het om een wisselwerking, de ideologische opvattingen (die de bovenbouw vormen) werken op hun beurt weer terug op de economische basis en kunnen die ‘binnen zekere grenzen’ modificeren. Maar de economische voorwaarden zijn ‘in laatste instantie’Ga naar eind9. bepalend en beslissend. Goed, maar ‘in laatste instantie’ is natuurlijk iets anders dan ‘geheel en al’. Vogelaar werkt zowel met de formule in zijn rigide vormGa naar eind10., als met genuanceerde bepalingen. Hij stelt onder meer: ‘De vorm van denken is een uitdrukking van de materiële basis, de specifieke organisatie van produktie en samenleving. Dat wil echter niet zeggen dat het bewustzijn identiek is aan het maatschappelijke zijn. Het is er een funktie van en kan als zodanig zelfs het tegenbeeld ervan vormen.’Ga naar eind11. Dat wil zeggen ‘bepalen’ kan zowel A als - A opleveren (en dan nog ‘in laatste instantie’). De plaats die emancipatorische literatuur binnen het marxistische systeem krijgt toegewezen wordt bij Vogelaar ten slotte een dubbelpositie: enerzijds bepaald maar met anderzijds de mogelijkheid binnen zekere grenzen te bepalen. Het literaire werk wordt gezien als ‘enerzijds bepaald door de historiese, maatschappelijke kontekst en anderzijds als bestanddeel van de sociale realiteit er op terugwerkend’.Ga naar eind12. Voor ik ertoe overga zijn ideeën over die mogelijke terugwerking te bespreken, moet eerst nog een ander aspect van Vogelaars materialistische literatuurtheorie besproken worden, namelijk het probleem van het boek als waar (handelsobject). | |
Het boek als waarIn een recente publicatie uit Nijmegen, de Infobul spesjaal letterkunde, kan men lezen: ‘Het boek is evengoed een waar als een volkswagen of een potje pindakaas.’Ga naar eind13. Met deze formulering kan men een eind meegaan: potten pindakaas worden aan de lopende band gemaakt, door de fabriek verkocht aan de groothandel, die verkoopt ze weer aan de winkelier die ze ten slotte te koop aanbiedt aan de consument. Vergelijkbare stadia doorloopt het boek, met alleen één verschil: de inhoud van het boek, dat wil zeggen de ‘pindakaas zelf’ wordt niet in de fabriek geproduceerd. Evenmin vraagt iemand zich ooit af wie de pindakaas die hij koopt verzonnen heeft, en dr. Oetker, een van de weinigen die uit de anonimiteit wist te blijven, is meer een mystische figuur dan iemand die men voor de televisie haalt om hem naar zijn mening te vragen over godsdienst, kunst en revolutie, en hetzelfde geldt voor de smaakmakers van Calvé. Er klopt dus iets niet met die vergelijking. Ook Vogelaar legt grote nadruk op het waar-karakter van het boek, dat wil zeggen dat het onderworpen is aan de wetten van de markt. Hij beweert: ‘Het kunstwerk is een waar die zich voorname- | |
[pagina 434]
| |
lijk hierin van andere waren onderscheidt, dat door zijn producenten, verhandelaars en konsumenten niets zozeer geloochend wordt als juist dit warenkarakter.’ (Het is de vraag of je dit nog zo kan stellen na de schrijversacties).
Dit warenkarakter ‘wordt als iets bijkomstigs gezien, een uiterlijke en toevallige eigenschap van het boek die niets te maken heeft met de inhoud ervan’.Ga naar eind14. Het kapitale punt is nu: wat heeft het feit dat een boek op de markt gebracht en verhandeld wordt, voor gevolgen voor de inhoud van dat boek. Volgens Vogelaar zijn die gevolgen buitengewoon vernietigend. Hij en andere marxistische theoretici gaan na: ‘hoe het produkt een zelfstandig ding wordt tegenover de maker, hoe de waarde ervan niet bepaald wordt door de intenties van de auteur, zelfs niet door de inhoud van het werk, maar door de wetten van de markt’.Ga naar eind15. Wat bedoelt Vogelaar in deze zin met ‘waarde’: de ruilwaarde, dat wil zeggen wat je ervoor moet betalen? Dan is de zin niet meer dan een banaliteit: de prijs van een boek wordt door anderen dan de auteur bepaald. Eerder lijkt het hier te gaan om de gebruikswaarde (het nut), dat wil zeggen de gebruikswaarde van een literaire tekst is daarmee gelijkgesteld aan de werking van die tekst. Het betoog gaat dan inderdaad die richting op en loopt uit op de these dat de cultuurindustrie ‘kunstwerken van hun zin berooft door hen als marktartikelen aan elkaar gelijk te maken’.Ga naar eind16. Deze redenering heeft echter belangrijke gevolgen. Stel: werking = gebruikswaarde, en die gebruikswaarde gaat verloren in het handelsproces; dat leidt dan tot een absurde conclusie: in een kapitalistische maatschappij kan men alleen maar potten bedorven pindakaas, of misschien nog eerder: lege potten, kopen! Juist de inhoud is immers door de wetten van de markt aangetast. Vogelaar is verder weinig consequent in zijn opmerkingen over de invloed van die ‘wetten van de markt’ op de inhoud van het boek. Gelden die wetten ook voor zijn eigen publikaties? Hij stelt nu (in een SUN-uitgave): ‘Dit is het kapitale verschil tussen bestaande uitgeverijen, voor wie de oppositiebeweging nieuwe stof betekent, en bijvoorbeeld politieke uitgeverijen als de SUN (socialistische uitgeverij Nijmegen) die geschriften tot strijdmiddelen proberen te maken en daarom ook niet mikken op een pluriform publiek dat elke mogelijke werking zou neutraliseren maar op de groepen die deze teksten nodig hebben.’Ga naar eind17. De uitgaven van de SUN ontkomen dus aan de verlammende kracht van de wetten van het kapitaal, omdat deze uitgeverij een samenhangend fonds heeft en zich richt op een uniform publiek. Maar stel dat een uitgeverij (De Bezige Bij bijvoorbeeld), een zeer verscheiden fonds bezit (bellettrie, zoals de werken van de aartsreactionairen Borges en Nabokov, strips, allerlei mystieke quasi-filosofische literatuur zoals De dageraad der magiërs), en besluit voor de afwisseling, of omdat dat tegenwoordig goed verkoopt, een paar emancipatoristische teksten uit te geven; dan verliest die tekst daardoor zijn werking. Alsof de groepen ‘die deze teksten nodig hebben’ die tekst niet uit dat heterogene fonds kunnen pikken! Hoe is Vogelaar gekomen tot deze onzinnige, bijna masochistische stelling (hij geldt namelijk ook voor een boek als Kunst als kritiek dat door De Bezige Bij wordt uitgegeven)? Eén van de oorzaken is zijn vreemde geschuif met de betekenissen van het woord waarde (gebruikswaarde, werking, ruilwaarde). Dit lijkt me het juiste moment om nader in te gaan op Vogelaars ideeën over de mystificerende werking van de taal. | |
‘De betekenissen begraven de dingen’Centraal staat in Vogelaars conceptie van een emancipatorische literatuur de taal. ‘Taal is niet alleen het medium van het schrijven maar ook het objekt.’Ga naar eind18. Hij beschouwt de taal als ‘het anonieme substraat van het sociale leven’Ga naar eind19., want de taal is geen neutraal waardenvrij communicatiemiddel, nee, het is de neerslag van het burgerlijke zelfbewustzijn’Ga naar eind20., en heeft daardoor een sterk verhullende werking. De taak van de emancipatorische schrijver is te onthullen ‘wat onder de betekenissen verborgen is’, hij gaat na ‘hoe betekenissen tot stand komen, welke belangen in de | |
[pagina 435]
| |
stereotypen schuil gaan, andere belangen dan die van de gebruikers’.Ga naar eind21. Het bondigst is deze opvatting uitgedrukt in de zin: ‘De betekenissen begraven de dingen en houden de individuen aan die dingen gebonden.’Ga naar eind22. De macht van het woord bestaat dan vooral uit het conserveren van de bestaande orde door middel van taal. Vogelaar is niet de eerste die op dit soort verschijnselen wijst; het is eerder een banaliteit. Een mooi voorbeeld vindt men bijvoorbeeld in het boek van Foudraine, Wie is van hout... (de mogelijke werking van deze bestseller is natuurlijk door de wetten van de markt onschadelijk gemaakt). Foudraine schrijft over de verregaande implicaties die een schijnbaar onschuldig woord als geesteszieke heeft. De term geesteszieke suggereert dat het gaat om een soort ‘ziekte’ van de geest, en daarmee kom je onmiddellijk terecht in het medisch begrippenapparaat: de ‘patiënt’ krijgt van ‘dokters’ en ‘verpleegsters’ een ‘behandeling’ die hem weer ‘geestelijk gezond’ moet maken. Dit patroon wordt in stand gehouden door het taalgebruik en het is zeer moeilijk zowel dit taalgebruik als de attitude die daarmee wordt gesanctioneerd te doorbreken.Ga naar eind23. Op kleinere schaal vindt men dit soort verhullingen bijvoorbeeld in het gebṙuik van het woord arbeidsreserve als werklozen bedoeld worden (het is altijd goed ergens voorraad van te hebben, nietwaar). Het gaat hier dus om bepaalde gevallen van opzettelijk misleidend woordgebruik. Maar geldt deze verhullende werking voor de taal als geheel? Als alle betekenissen de dingen zouden begraven, dan zou elk artikel (voorzover het niet afwijkt van het gewone woordgebruik), een begrafenis zijn, dus ook Vogelaars eigen artikelen. Helaas is de passage die nu juist over de bepaaldheid van de taal gaat zelf inderdaad onbegrijpelijk. Om niet van gemakkelijk essayisme beschuldigd te worden, zal ik hem in zijn geheel citeren: ‘Het zou onjuist zijn te stellen dat de betekenis van een zin alleen van de taal afhangt. De zinsbouw is weliswaar niet een volledige afbeelding van de struktuur van de werkelike wereld, wel een toereikend ekwivalent. Men kan daarom zeggen dat semantiese en syntaktiese opbouwkriteria van de taal isomorf zijn aan samenhangen van de realiteit. Dit geldt ook voor andere bouwelementen van de literaire taal: de techniek vertegenwoordigt in het kunstwerk de sociale verhoudingen.’Ga naar eind24. Hier wordt betoogd dat de opbouw van het taalsysteem gelijkvormig is met ‘de samenhangen van de realiteit’. Wat is bedoeld met realiteit: de produktieverhoudingen? Dat die iets met de semantische opbouwcriteria te maken hebben is al nauwelijks voorstelbaar, nog minder met de syntactische. Of weerspiegelt onze zinsbouw met zijn onderwerp lijdend (!) voorwerp - meewerkend voorwerp bijvoorbeeld verhoudingen tussen heersende klasse - arbeidersklasse en laten we zeggen: de kerk? Dat is natuurlijk onzin, maar ik kan geen andere zin in deze passage ontdekken. Vogelaar betoogt eldersGa naar eind25. dat het regressief is voorbij te gaan aan de resultaten van de positieve wetenschappen; bij zijn beschouwingen over de taal had het klassieke onderscheid tussen taalsysteem (waar het hier blijkbaar over gaat) en taalgebruik misschien wat meer helderheid in deze duisternis kunnen brengen. Terug naar het uitgangspunt: omdat de waarden van het burgerlijk zelfbewustzijn in de taal geinvesteerd zitten, betekent taalkritiek: maatschappijkritiek.Ga naar eind26. Het gaat erom ‘de heerschappij van betekenissen te doorbreken’ en: ‘om het verschil tussen de gevormde betekenissen en de prakties tot stand te brengen betekenis’.Ga naar eind27. Wat Vogelaar wil, is dus banaal gezegd: laten zien welke mystificerende invloed een bepaald taalgebruik kan hebben. Dat voorstel is niet nieuw en verrassend, maar alleen overwoekerd met quasi-linguïstisch taalgebruik, en daarmee zelf een aardig voorbeeld hoe men een eenvoudige boodschap onder een brij van betekenissen kan begraven. | |
Socialisering van de taal en afschaffing van de privilegesTaalkritiek als maatschappijkritiek: kritiek op verhullend taalgebruik is kritiek op mensen die verhullen (de ‘spraakmakers’). Dit is de taak die Vogelaar de kritische literator toewijst. | |
[pagina 436]
| |
Hij ziet de geavanceerde kunst ‘niet als anticipatie maar vooral als analogen van een maatschappelike omwenteling’.Ga naar eind28. De maatschappelijke omwenteling betekent dat de produktiemiddelen in handen komen van het proletariaat, en daarmee ook, volgens Vogelaar, het produktiemiddel taal. Hij stelt: ‘schrijven is (op dit moment) een kunde van enkele getalenteerden, niet een uitdrukkingsmiddel dat in principe voor iedereen bereikbaar zou moeten zijn; de taal is niet een kollektief produktiemiddel maar het bezit van een kleine groep; het aantal individuen dat van een kreatieve exploitatie van het medium taal haar werk maakt wordt beperkt gehouden, ontkend wordt daarmee het feit dat deze exclusiviteit histories bepaald is. Schrijven is een privilege dat zoals alle privileges afgeschaft dient te worden...’Ga naar eind29. Vogelaar acht dus het vermogen tot het produceren van literaire teksten in ieder aanwezig; het is moeilijk over een dergelijke stelling iets zinnigs te zeggen, zolang wij nog binnen onze eigen, historisch bepaalde situatie leven. Berust dit hele betoog over de taal als produktiemiddel voor kunstwerken op niets meer dan een misleidende analogie? Het enige wat verhelderend zou kunnen werken is een vergelijking met volkeren die het kapitalistisch systeem, met zijn nadruk op arbeidsdeling, niet kennen. Is daar ook sprake van speciale kunstmakers? Een andere vraag: hoe zal die ‘kreatieve exploitatie van het medium taal’ door allen er eigenlijk uitzien? Het kan niet meer inhouden de ontmythologisering van de taal, want de maatschappij is gesaneerd en daarmee de taal. Misschien uit de nieuwe kunst zich niet meer verbaal, en zullen de nieuwe menschen zich bezighouden met 's morgens jagen, 's middags vissen, en 's avonds het maken van toekomstmuziek. | |
Vogelaar als criticus van bestaande literatuurVogelaar is een kribbig criticus; ten dele is dat te verklaren uit zijn wanhopige positie als recensent binnen een bepaald systeem. Hoe hij ook over een boek schrijft, ongewild maakt hij er zo gratis reclame voor: ‘Elke andere fabrikant moet, wanneer hij een nieuw produkt op de markt brengt, voor advertenties van een pagina lengte flink dokken. De uitgever krijgt ze gratis, mits er voor de krant eer mee te behalen is - zoals met Hermans, die niet langer een schrijver is maar een begrip, of anders gezegd: een handelsmerk.’Ga naar eind30. Hiermee overschat hij overigens de invloed van de kritiek. Fens heeft al eens aangetoond dat een boek dat vrijwel door alle recensenten geprezen wordt, zoals Krols Gemillimeterde hoofd toch nog zeer matig wordt verkocht.Ga naar eind31. Belangrijker is dat Vogelaar, met zijn volkomen eigen programma, weinig affiniteit heeft met alle boeken die ‘privé-problematiek’ aan de orde stellen, dat wil zeggen die zich niet bezig houden met mondiale problemen. Hij schrijft bijvoorbeeld: ‘De Nederlandse literatuur wordt omgetoverd in het innerlijk leven van individuen. Dit innerlijk leven is tijdloos. De enige problemen die aan de orde komen zijn die tussen mannetjes en wijfjes, of jeugdherinneringen die afgewerkt moeten worden.’ Hij vraagt zich af of deze nadruk op het privéleven ‘niet uitsluitend de middenstanden siert?’Ga naar eind32. Een dergelijke individualistische ideologie is niet alleen te vinden bij mensen als Hermans (‘een vrijblijvend, slechts verbaal dwarsliggend, quasi-onafhankelijk soort intellectueel’), maar ook Mulisch behoort tot de individualistische kunstenaars voor wie het moeilijk is ‘zich van hun politiek-burgerlijke geborneerdheid te bevrijden...’Ga naar eind33. Vogelaar zet zich verder sterk af tegen alle literatuur die de tekortkomingen van de realiteit tot condition humaine verheft (‘het menselijk tekort’): ‘Onmacht wordt gesublimeerd, geloosd in een esoteries, abstrakt protest dat zo wordt tot een romantiek van desillusie en hopeloosheid.’Ga naar eind34. Hij staat daarmee minder welwillend tegenover de documentaire waarde van dit soort literatuur dan bijvoorbeeld Horkheimer, die schreef: ‘De autentieke kunstwerken van de laatste tijd zien af van de illusie van een reële saamhorigheid onder de mensen; het zijn de monumenten van een eenzaam en wanhopig leven, dat geen brug naar het bewustzijn van de ander of zelfs alleen maar naar het eigen bewustzijn vindt.’Ga naar eind35. | |
[pagina 437]
| |
Dat is voor Vogelaar niet voldoende. In een recent interview zegt hij het nog nadrukkelijker: ‘Voor de arbeidersbeweging zou de literatuur er evengoed niet kunnen zijn, misschien was dat zelfs veiliger. Zo min trouwens als scholieren en politiek aktieve jongeren iets aan de huidige literatuur hebben. Ze krijgen er hoogst irreële problemen opgedist, problemen die alleen in het sociale isolement kunnen woekeren.’Ga naar eind36. Daar is, lijkt mij, weinig tegen in te brengen. Voor wie de verandering van de maatschappij primair stelt, is het zich verdiepen in boeken die de problemen van Seks, Drank en Dood beschrijven, afleiding in de ongunstige betekenis van het woord. Twee leraren Duits hebben daaruit de uiterste consequentie getrokken. Ze raden hun leerlingen bij het lezen het volgende aan: ‘Koester wantrouwen tegenover de humor, waarom iedereen kan lachen, en wantrouwen tegenover nachtmerries en hopeloosheid. Gedraag je dan als een politikus: vind zelf adviezen, die men de auteur of degene die hij beschrijft, zou kunnen geven om de situatie te verbeteren. Onderzoek bij eenzame helden, in welke inkomensklasse ze vallen, of hun eenzaamheid nodig was; welke bondgenootschappen ze verzuimd hebben af te sluiten. Wend je af, wanneer de situasie werkelijk hopeloos is.’Ga naar eind37. Naast een dergelijke rigoreuze afwijzing doen Vogelaars voorstellen (een kritiek op de maatschappij door middel van kritiek op de taal die die maatschappij gebruikt) bijna steriel aan. | |
ConclusieSteriel is misschien niet het goede woord voor de merkwaardige activiteit van iemand die onontkoombare, rigoreuze systemen ontwerpt, maar niet ziet dat hij daarmee zelf ook niet aan de door hem bedachte ‘wetten’ kan ontkomen: zijn bewustzijn wordt bepaald door de bestaande toestand (maar blijkbaar met genoeg vrijheid om die aan te klagen); zijn taal is een instrument van de heersende klasse (maar ook hij schrijft Nederlands); de werking van zijn boeken wordt geneutraliseerd door de ‘wetten van de markt’ maar dat is blijkbaar geen reden om een (duur) boekwerk niet op diezelfde markt uit te brengen. Kortom: Vogelaar is iemand die zelf de beste weerlegging van zijn eigen theorieën vormt. |
|