De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Raymond ten Berge
| |
[pagina 423]
| |
glimmend naast de w.c.-deur stond, klonken de ongecompliceerde, altijd wel wat sentimentaliteit bezittende meezingers. Gewoonlijk haalde ik hoogstens mijn schouders voor dergelijke melodieën op, laat ik zeggen: ik respecteerde ze, maar nu leken die liedjes mij te bevallen! Kwam dat omdat ik sinds gisteravond geen enkel contact meer met het ‘hogere’ had en me min of meer bij de zelfkant van de maatschappij bewoog? Toch was het in wezen niet zo slecht met mij gesteld. Ik bezat nog geld genoeg, beschikte alleen niet over onderdak. Gisteren was ik naar deze stad toe gereisd om te proberen een voortdurend ouder wordende herinnering opnieuw te beleven. Het lukte me gisteren na aankomst niet om een kamer te krijgen en ik wilde het evenmin in een naburige plaats proberen. Als deze dakloze toestand zo bleef en ik kreeg er genoeg van, dan kon ik eenvoudig op mijn retourbiljet, dat ik daarom angstvallig in mijn bruine portefeuille bewaarde, terugreizen. Maar nu had ik de nacht toch nog overwonnen en had er bovendien niets voor hoeven te betalen! En de komende lag nog een hele dag ver weg!
Ik lachte vriendelijk terug naar de lange, benige man in zijn wat vuile, openhangende regenjas, zo een als studenten op kamers vaak droegen. Hij had juist de jukebox van nieuwe energie voorzien en stapte kalm naar zijn stoel, die door zijn half leeggedronken glas bier bezet werd gehouden. Tot mijn schrik liep de man echter door, pakte intussen zijn glas bier mee en stak zijn botterige, vrije, hand naar mij uit. ‘Hoe gaat het?’ vroeg hij nog steeds vriendelijk. ‘Prima!’ antwoordde ik en gaf hem de hand. Toen ging hij ook nog bij mijn kleine, ronde tafeltje zitten. Ik was ontzettend blij dat de kelner juist mijn eten bracht, zodat hij verplicht was het gesprek verder te openen en gaande te houden. Schijnbaar wilde hem echter niets geschikts te binnen schieten, want hij bleef maar woordeloos voor zich uitkijken, als een leerling die geen antwoord weet op de door de onderwijzer gestelde vraag. Zo zouden we misschien een hele tijd bij elkaar hebben gezeten, ik mijn ontbijt nuttigend en hij af en toe en slok bier nemend, als er niet onverwachts een vrouw was binnengekomen. Ze had krullerig bruin haar en bruine ogen. Op elke wang zat een groepje zomersproeten die haar iets koddigs verleenden. Ik schatte haar bij de zesendertig. Schijnbaar was ze hier niet gekomen om iets te drinken. Enigszins driftig stapte ze, een brief in haar hand houdend, naar voren, in gedachten uitgekleed door alle aanwezige mannen. De brief gaf ze woordeloos aan de kelner die mij bediend had en draaide zich bijna met een ruk, alsof ze iets had gedaan dat haar niet aanstond, om. Toen kreeg ze de man en mij in 't oog. Bestuderend wierp ze een paar keren de blik naar hem en mij en haastte zich weer naar buiten. Haast opgelucht hervatte iedereen zijn onderbroken bezigheid. De kelner die de brief had gekregen scheurde hem met zijn wijsvinger ongeduldig open, haalde het schrijven uit de envelop, las enkele regels en verdween door de deur achter het hoge buffet. Mijn metgezel zette nu theatraal glimlachend zijn glas bier neer en keek mij met glinsterende ogen aan. ‘Wat dacht je wie dat was?’ vroeg hij. ‘Geen flauw idee’, zei ik. ‘Dat was mijn vrouw’, begon hij weer. ‘En die man aan wie zij die brief gaf, is haar broer.’ ‘Uw vrouw?’ vroeg ik verbaasd en keek vragend om een toelichting in zijn fletse, grijze ogen. ‘Ik ben gescheiden.’ ‘O, neem me niet kwalijk’, zei ik geschrokken. ‘Daarom keek ze zo.’ | |
[pagina 424]
| |
‘Ja, inderdaad. Ze keek alleen naar ons. Ik dacht dat dat toeval of zo was’, zei ik. ‘Nee. Maar ze wist niet dat dit mijn stamkroeg is. En van haar broer kon ze het ook niet geweten hebben, want die is hier deze week voor het eerst en ik was in die tijd tot nog toe hier niet geweest.’ ‘Bent u al lang gescheiden?’ vroeg ik. ‘Ongeveer drie jaar. Ik heb ook een dochtertje, van zeven’, zei de man en keek even naar de vloer waar talrijke spatten gemorst bier bezig waren in het hout te dringen. Ik voel me ineens nog meer met het lot van de man begaan. Het begrijpen van het zojuist voorgevallen tafereel stemde me al droevig, het feit dat de man ook nog een dochtertje had dat hij hoogst waarschijnlijk uit handen had dienen te geven, raakte me helemaal. ‘Soms komen we nog wel eens bij elkaar’, begon de man ineens weer en streek, nu wat zenuwachtig, met zijn volle hand over zijn gladde blonde haren. ‘Nou, kunt u het dan niet weer goedmaken?’ stelde ik enthousiast voor. ‘Uw vrouw is geen onknappe verschijning!’ Maar de man schudde zuur glimlachend het hoofd. ‘Elke keer als we bij elkaar zijn is het binnen een mum van tijd mis. We zijn net magneten die zich vast willen klitten doch steeds met de verkeerde polen tegenover elkaar staan.’ ‘En dat is maar beter zo ook!’ dreunde het opeens uit de mond van de kelner die groot en fors voor ons kwam staan. ‘Ik verzoek jullie beiden vriendelijk maar dringend af te rekenen en op te krassen!’
Verbaasd keek ik de grof gebouwde vent aan met zijn mopsneus en zijn overdreven stoer kijkende blauwe ogen. Ik kon met geen mogelijkheid een teken van verwantschap met zijn zuster aan hem ontdekken. ‘Dat verzoek wordt zeker zonder medeweten van de baas tot ons gericht’, zei ik tegen hem. ‘Willie, we gaan hier weg’, zei de magere man tegen me. Bijna moest ik ook nog lachen. Niet alleen omdat ik zo maar in een familietwist dreigde verzeild te raken, maar ik bezat ook zo maar een nieuwe naam! ‘Ik zie niet in waarom’, wierp ik tegen en keek al sneu naar mijn laatste boterham die aanlokkelijk op het bord lag. ‘Daarom’, zei de kelner dreigend en gaf me een waarschuwend duwtje met zijn vuist tegen mijn rechter wang. ‘Kom nou Willie’, zei de magere man weer en trok aan mijn mouw. Nog geen minuut later stonden we buiten. De zon scheen al heerlijk warm en verzachtte mijn verontwaardigde stemming. De dagelijkse drukte op het stationsplein raakte elk ogenblik zijn hoogtepunt. Op de banken in het midden zaten nu keurig geklede mensen te praten of een krant te lezen terwijl er de afgelopen nacht meestal dronkaards op sliepen, het kwijl soms als een uitgerekt stuk kauwgom uit hun mond hangend. De tweede metamorfose, dacht ik geamuseerder. ‘Kom mee Willie’, zei de man en sloeg kameraadschappelijk zijn lange arm over mijn schouders. Hiermee kon hij mij gemakkelijk alle richtingen heen laten gaan als een stuurman een schip. In de maat - we waren tot mijn verbazing even groot - marcheerden we naar de met stoplichten beveiligde oversteekplaats waarachter zich de vele tram- en bushaltes bevonden. ‘Maar dit kan toch zomaar niet!’ wierp ik nog tegen. ‘Dit hoeven we toch niet te nemen?’ ‘Luister Willie’, zei de man vaderlijk en duwde me bij het aanfloepen van het groene licht naar | |
[pagina 425]
| |
voren, ‘die broer van mijn vrouw is eigenlijk een misdadiger die al heel wat keren in de cel heeft gezeten. Hij is een ex-bokser en als zijn huidige baas weet wat voor vlees hij in de kuip heeft. Die vent heeft geluk dat ze door de personeelsschaarste geen inlichtingen meer over je inwinnen. Ze zijn tegenwoordig allang blij als ze over voldoende krachten beschikken.’ ‘Maar een bokser hoeft geen slecht mens te zijn.’ ‘Natuurlijk niet. Ik bedoel: hij is in staat, en kan dat ook!, om je in één keer neer te slaan. Wij, Willie, zijn veel te fatsoenlijk om zoiets zo maar te kunnen doen. En bonje maken om zo'n stuk ongeluk is voor mijn part niet nodig. Kom, hou je gereed, daar komt lijn 5 al aan!’ vervolgde de man en wees in oostelijke richting. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik verbaasd. ‘Zo meteen’, zei de man en duwde mij, zodra de tram stopte en de ingang vrij was, naar binnen. We konden gemakkelijk een bank voor ons tweeën krijgen. De lange man bezat een abonnement waarop hij voor ons elk een rit aan liet tikken. Met de gebruikelijke schok zette het voertuig zich weer in beweging, terug in oostelijke richting.
Wat er al niet aan een glimlach vast kan zitten, dacht ik terwijl de tram licht over de rails in het midden van de straat door het volop aan de gang zijnde stadsleven gleed. ‘Nou moet u zeggen waar we heen gaan’, vroeg ik weer. De man draaide zijn magere hoofd geheel naar mij toe en glimlachte geheimzinnig. ‘Naar mijn vrouw’, zei hij toen. ‘Naar uw vrouw?’ vroeg ik stomverbaasd. ‘Ja.’ ‘Maar dan zeker zonder mij!’ ‘Nee, je gaat mee.’ ‘Waarom. Wat voor zin heeft dat!’ riep ik uit. ‘Kalm Willie’, beduidde de man mij met zijn hand, ‘praat niet zo hard. Straks kent iedereen in de tram ons probleem. Kijk bij voorbeeld maar eens rechts van mij’, vervolgde hij fluisterend en met zijn hoofd naar opzij knikkend als een voetballer die een bal doorkopt. ‘Zie je dat oude mens daar Willie? Dat keurig geklede wijf met haar stomme hoedje op haar grijzende kop? Altijd dezelfde soort hoedjes hebben die nette dames. Je weet wel met dat stukje miniatuurvisnet eruit hangend. En allemaal hebben ze die haast minachtende blik in hun ogen, die wil zeggen: bij mij is alles in orde. Zorg ervoor dat het ook bij jou zo is!’ ‘U overdrijft. U hoeft zich toch niets van die mensen aan te trekken’, zei ik glimlachend. Maar de man zuchtte naar beneden kijkend en schudde hopeloos zijn hoofd. Toen richtte hij zich op en hield met smekende ogen mijn beide handen vast. ‘Willie, ga met me mee. Ik begrijp dat het idioot is, maar ik heb het gevoel dat het goed is als je meekomt!’ ‘Nou ja, vooruit dan maar’, zei ik. Wat gaf het ook. Wie weet wat er nog allemaal ging gebeuren en ik had immers alle tijd. Mijn enige zorg was, dat ik mij nog niet over het bezit van een hotelkamer kon verheugen, maar die zorg deerde me weinig. Toch moest ik natuurlijk oppassen, bij wat ik deed. De vijandschap van bepaalde ongure lieden op mijn hals halen leek me niet zo geriefelijk. Doch ik was in staat heel gemakkelijk met de noorderzon te vertrekken. Niemand wist mijn ware adres. Uit hun gedrag tegenover mij scheen iedereen ervan uit te gaan dat ik in deze grote stad woonde. Ik kon zo in de trein stappen en verdwijnen; raad dan maar eens in welke stad of dorp ik thuis hoorde! | |
[pagina 426]
| |
Schijnbaar was de vrouw die wij met een bezoek wilden vereren niet in het centrum woonachtig, want na één halte aangedaan te hebben, waar een klein donkerharig mannetje instapte dat mij aan de docent herinnerde die ons indertijd les gaf, reden we voor je er goed en wel op verdacht kon zijn tussen de hoge bruine en gele huizen met hun drukke straten weg een parkachtig gebied binnen waar geen mens te bespeuren viel. Ik wou wel eens weten waar we ons bevonden. Bijna had ik het aan de lange man gevraagd die stil en in zichzelf verzonken voor zich uit zat te kijken. Ik had mijn gezicht al naar hem toegekeerd! Het was immers veel beter dat hij in de mening bleef verkeren dat ik inwoner van deze stad was! Maar ineens wist ik het. Het kleine vijvertje met het onnodige bruggetje erover wezen me naar de ontdekking, de herinnering, die toch uitsluitend de reden van mijn reis vormde, kwam terug! Dat wil zeggen; een deel ervan. Niet het meest geliefde deel, maar toch, het was de eerste keer dat ik de herinnering weer ‘voelde’. Een ogenblik leek het net alsof ik hier weer studeerde, dat heerlijke gevoel, dat ik een volle maand had, scheen teruggekomen en ik dacht aan het donkerharige Franse meisje Marie-Claude met wie ik hier had rondgezworven en uitgerust en dat mij toen steeds vroeg: ‘Hou je van me Alfred?’ Het kon dus niet anders of we gingen naar B., het kleine dorp dat globaal gezien nagenoeg tot een wijk van de grote stad was gedegradeerd. Ik had er vaak met Christa gelopen, die later tegen me zei dat ik zo anders was, wat zij geloof ik nou niet zo positief vond. Kleine witte huisjes stonden in het centrum van het dorp waar nauwelijks een auto doorheen kon rijden. Toen had ik die dingen vaak vervloekt omdat je je steeds voor hun tegen de muur diende te drukken als ze wilden passeren. Je voeten moesten dan loodrecht naar de as van de weg staan, als bruggetjes boven de goot aan de kant met het steenkoude, snelstromende water. Ja hoor, daar schoten we van het plantsoen het rechthoekige kerkplein op, als een groepje wielrenners vanuit de smalle ingang het stadion binnen. Hier was het eindpunt en dus stapten we uit. Ik vroeg me af waar we terecht zouden komen. Terwijl ik er, toen de man zijn wens te kennen gaf met mij naar zijn vroegere vrouw te gaan, beslist geen aardigheid aan had hier mee heen te gaan, voelde ik er nu hoegenaamd veel voor. Er scheen een derde metamorfose te zijn ontstaan. De lange man was niet meer aan een normale dialoog te krijgen. Zijn gezichtsuitdrukking was, in tegenstelling tot zostraks, nors. Zonder mij op het komende voor te bereiden - misschien nam hij aan dat ik dit niet nodig had - sleepte hij mij door de nauwe straten van dit dorp, waar dikke vrouwen met rode doeken om hun bruinharige hoofd gebonden vanuit de wijd geopende slaapkamerramen zeer nieuwsgierig op ons neerkeken. Ik kreeg het gevoel overbodig te zijn en ik dacht: hoe zou hij reageren als ik nu eens stil bleef staan, en hem verder liet gaan als een afgehaakte wagon? Maar ik bleef bij hem, als een trouwe hond bij zijn baas. Al gauw waren we het centrum met zijn nauwe steegjes door, volgden daarna een eindje een tamelijk brede, geasfalteerde uitvalsweg en sloegen een licht oplopende zijweg in waar maar vier huizen aan elke kant stonden. Achteraan, bij de laatste twee huizen, hield de klinkerverharding op en verzandde de straat in zacht heuvelachtig akkerland dat zich tot laag bos in de verte uitstrekte. Alle woningen bezaten het stereotiepe roodbruine puntdak uit een bepaalde bouwperiode en zijmuren van een kleur steen die naar het grijs trok. | |
[pagina 427]
| |
‘Het derde huis links’, zei de lange man onheilspellend. Ik schrok. Nu pas schoot het tot me door waar ik aan begon. Ik kon natuurlijk nog terug, maar dat zou bijzonder laf zijn.
Het derde huis. Goed in de verf, een kortgeknipt grasperk ervoor met dahliastruiken aan de kanten. Zonder enige aarzeling te vertonen stapte de asgrijs geworden lange man de grote vierkante tegels van het tuinpad op dat naar de voordeur leidde en drukte lang en nadrukkelijk op de bel. Toen de vrouw opendeed leek zij juist uit de stad terug te zijn, want ze droeg nog dezelfde kleren als waarin ik haar in het café bij het altijd drukke stationsplein had gezien. Het jasje van haar roestbruine mantelpakje zat nog dichtgeknoopt om haar heen. Blijkbaar kwam ons bezoek onverwachts, iets dat ik wel vermoed had. De vrouw keek ons eerst verbaasd en daarna geërgerd met haar mooie bruine ogen aan. Hoewel, tot mijn genoegen (ik wist niet waarom mij dit enigszins behaagde) verdween de ergernis een beetje als ze haar blik op mij richtte. De vrouw was goed geproportioneerd, licht mollig maar niet te dik en bezat nog, in tegenstelling tot de meeste vrouwen van haar leeftijd, iets meisjesachtigs in haar figuur en uiterlijk. ‘Wat wil je?’ vroeg ze aan de lange man. ‘Ineke zien’, zei de man kort alsof hij kwaad was. ‘Je zou morgenmiddag pas komen’, antwoordde de vrouw even kort en ook alsof ze kwaad was. Het leek net alsof ze een toneelstukje repeteerden. Ik schoot in de lach, maar die neiging tot lachen vergat ik al gauw toen ik even opzij keek en achter het zijraam van het naast gelegen huis een oudere man en vrouw ontdekte die als gefascineerd hun blik naar ons richtten. Als er iets is dat ik slecht kan verdragen, is het wel een dergelijk tafereel. Mijn ergernis was plotseling dermate groot dat ik zo demonstratief mogelijk teṙugloerde hetgeen al gauw het gewenste gevolg had. Het komt me nu beter uit, had de lange man intussen gezegd. ‘Maar Ineke is bij oom Frits!’ zei de vrouw. ‘Laat ons even binnen’, zei de man. Woordeloos deed de vrouw daarop de deur helemaal open en ging plaats makend tegen de zijmuur staan. Toen de man haar voorbij was, richtte ze onmiddellijk weer haar ogen op mij en het leek alsof ze de punten van haar zware borsten expres langs mijn rechter arm liet flippen bij het passeren. De voorkamer was smaakvol ingericht. In de voorste helft vier fauteuils om een klein rond tafeltje en langs de gangzijde was een eikenhouten boekenkast geplaatst. In de andere helft stonden een eenvoudige tafel met aan elke zijde een stoel en ik zag de vrouw er al met haar dochtertje 's morgens zitten, slechts met z'n tweeën. ‘Dit is Willie’, stelde de man mij voor. ‘O’, zei de vrouw, gaf me echter geen hand. Verder liet ze ons ook maar staan, trok haar jasje uit, zodat ik nu nog beter haar zware borsten kon zien. De vrouw bracht het jasje naar de gang en kwam terug met een doek in de hand. ‘Kun je nu nooit eens wat beleefder doen!’ viel de man uit en keek nu pas zijn gewezen echtgenote recht in de ogen. Het leek wel alsof alleen woede hem ertoe kon brengen haar lang achtereen aan te zien. ‘Kom je er nooit achter wat je plaats is?’ sprak de vrouw hem tegen en keek hem even haatvol met haar mooie bruine ogen aan. ‘Ach laat maar’, zei de man met berustende afschuw in zijn stem en maakte een wegwerpende beweging met zijn hand in de richting van de | |
[pagina 428]
| |
vrouw, die hem daarop nog feller aankeek. ‘Geef me je jas maar Willie en zoek daar maar een plekje’, zei hij toen. Gehoorzaam trok ik mijn dunne grijswitte regenjas uit, gaf hem aan de man en terwijl ik naar een van de fauteuils liep zei de man: ‘ik zal meteen wel koffie maken Willie, want zij doet het toch niet!’ Toen hij de deur kwaad achter zich dichtsloeg, zei de vrouw: ‘Verrek toch kerel!’ en begon ijverig over de leuning van één van de sobere stoelen in het achtergedeelte, dat via een groot helder raam uitzicht gaf op een schuurtje, een klein tuintje en het grote, lichtgolvende akkerland, te wrijven. Ik ging maar voorzichtig in een fauteuil zitten en keek somber het voorraam uit. Het speet me nu toch wel allemachtig met de lange man meegegaan te zijn. Ook vroeg ik me af waarom hij mij hierheen had gesleept. Om een ander eens te tonen hoe ellendig zijn huwelijk geweest was? Of hoopte hij dat ik in staat kon zijn het tussen hem en de vrouw weer goed te maken? Even voelde ik een vreselijk sentimentele opwelling in me boven komen, doch juist op tijd dacht ik aan de forse, blonde broer van de wrijvende vrouw die mij zijn moker van een vuist al had laten voelen.
Zo zat ik daar als een patiënt bij de dokter, volstrekt machteloos, gedwongen op wat komen ging wachtend. Onder het naar buiten kijken - twee dicht tegen elkaar staande huizen aan de overkant van de straat belemmerden mij over een ‘peinzende verte’ te beschikken - verscheen opeens de gebrilde oude man die zostraks met zijn vrouw door het zijraam van hun woning ons had bekeken. Hij had zijn grijze colbertje over zijn blauwe vest aangetrokken. Het zou me niets verwonderen als het op pantoffels zou zijn, iets dat ik vanuit mijn zittende toestand niet kon bevestigen. Hij leek me echt het stereotiepe figuur van een degelijk gepensioneerde, die rustig en voldaan in zijn eigen huis samen nog wel met moeder-devrouw van zijn oude dag genoot door niets anders meer te doen dan veel slapen, kopjes koffie en thee drinken, de ochtend- en middagkrant lezen en 's zondagsmiddags de kinderen begroeten, die trots met kroost in hun glimmende auto's kwamen rijden. De neus in andermans zaken steken vormde dan een heerlijke afwisseling blijkbaar, want de oude scharrelde zeer traag en ongelooflijk ongegeneerd lang naar binnen kijkend voort. Hij leek wel ongerust te zijn! Opnieuw kon ik me met geen mogelijkheid bedwingen en stak mijn hand wuivend naar hem op. ‘Goed zo’, zei de vrouw meteen. Vlug liep ze naar het raam en onder het uitsteken van haar lange, rode tong naar de man buiten, tilde ze met haar linkerhand haar linker zware borst op en richtte die op de oude man als een bakker zijn roomspuit naar een taart! Ik kon mijn ogen haast niet geloven! Waarschijnlijk de geblameerde man ook niet want hij werd krijtwit - een ogenblik dacht ik dat hij een hartaanval kreeg - draaide zich met de moeilijke bewegingen oude mensen eigen om en holde zowat terug naar huis. ‘Zo buurman, dan heb je nu eindelijk eens goed je vet!’ zei de vrouw en keek hem vergenoegd met haar prachtige, fluweelzachte bruine ogen na. Haar mond bleef daarbij een eindje open terwijl haar tong tot over haar onderlip lag als bij een buiten adem zijnde hond. ‘Ik ben strontzat van die kerel’, vervolgde zij, zonder een spoor van opwinding getoond te hebben. Haar heerlijke ogen keken mij nu bestuderend aan uit een normaal gezicht met de kleine | |
[pagina 429]
| |
verzameling zonnesproeten op beide konen. Ik voelde dat ik door mijn daad min of meer in een goed blaadje bij haar was komen te staan, maar ze had mij bij de man in het café vanmorgen als een vriend zien zitten en nu bevond ik me weer in zijn gezelschap... ‘Ken je Johan al lang?’ vroeg ze. ‘Sinds een paar uurtjes’, antwoordde ik, ervan uitgaand dat ze met Johan de lange man bedoelde. ‘O’, zei ze begrijpend. ‘Waarom heeft hij je eigenlijk meegenomen?’ ‘Ik weet het ook niet. Misschien omdat u toevallig het café inkwam. Neemt u me niet kwalijk dat ik hier ben. Ik wilde niet, maar uw...’ (‘ja, die lange daar’, onderbrak de vrouw me, minachtend over haar schouder naar de keuken wijzend); ‘hij wilde zo graag’ beëindigde ik mijn zin. ‘Ik neem je helemaal niets kwalijk’, zei de vrouw erg zoet. Haast smachtend leek ze me met haar mooie bruine ogen aan te kijken. ‘Moet jij ook koffie hebben?’ riep opeens de man keihard vanuit de keuken. Meteen verstarde de uitdrukking op het gezicht van de vrouw. Ze aarzelde. ‘Ja of nee!’ brulde de lange man ongeduldig. ‘Toe maar!’ schreeuwde de vrouw terug. Een ogenblik later ging de deur voorzichtig en zachtjes open. Onhandig droeg de lange man een bruin dienblad met drie dampende koppen koffie de kamer binnen. Terwijl hij naar het tafeltje tussen de fauteuils schreed, zette de vrouw het meubels afstoffen voort. ‘Waar moet jij het hebben?’ vroeg de lange. Als hij tegen de vrouw sprak en de vrouw tegen hem leken ze nijdig te zijn als twee tegen elkaar opgehitste honden. ‘Hier natuurlijk’, antwoordde de vrouw zonder haar werk te onderbreken. Zwijgend bracht hij een kopje naar de tafel in de achterkamer, zette licht morsend daarna twee op het tafeltje bij mij neer. Ik had mijn kopje nog niet voor de helft op of de lange man had het zijne al leeg, stond zenuwachtig overeind. ‘Lina, ik wil Ineke graag zien’, teemde hij ineens en zette een krampachtig vertrokken gezicht zoals verwende kinderen wel eens doen als ze met alle geweld hun zin willen hebben. ‘Ineke is bij oom Frits’, zei de vrouw onverstoorbaar met afstoffen doorgaand. Van de koffie had ze nog geen slok genomen. Licht nadampend en door haar onaangeroerd wachtte het volle kopje. ‘Ik wil haar graag even zien’, zeurde de man door. Hij boog zijn lange lijf voorover en omdat hij daarbij ook nog zijn botterige hand gebarend plat uitstak, leek hij precies een om een aalmoes vragende bedelaar. ‘Dat zal wel.’ ‘Jij ziet haar elke dag. Ik niet!’ riep de lange man verwijtend. ‘Dat interesseert me geen lor!’ schreeuwde de vrouw terug. Ze hield meteen met afstoffen op en keek hem vol haat aan. ‘Je weet dat ik slecht met oom Frits sta en ik wil voor de ogen van dat kind geen slaande ruzie maken’, zei de man weer. ‘Als je haar wilt zien, ga je maar!’ ‘Ja en dan kun jij intussen mijn vriend verleiden, he!’ schreeuwde de lange man woedend. ‘Nou moet je verdomme uitkijken lang stuk ongeluk!’ brulde de vrouw en kwam vlak voor hem staan. ‘Uitkijken?’ zei de man op een geniepig vragende toon. ‘Uitkijken?’ Hij kwam eveneens wat naar voren, tot vlak | |
[pagina 430]
| |
voor haar, zodat ze elkaars adem moesten opvreten. Zijn gezicht was tot een geweldig hatende grimas vertrokken. ‘Ik wou dat Ineke wat ouder was geweest toen je boven met die kerel op bed lag!’ riep hij. ‘O, bedoel je dat!’ laaide de vrouw terug. ‘Als ik je vriend eens vertelde wat je een jaar lang in F. hebt uitgevreten?’ Van onmacht op de rode vloerbedekking stampend draaide de lange man haar de rug toe. ‘Met jou is niet te praten’, zei hij zacht en meer in zichzelf dan tot haar of tot mij er misschien wel bij.
De derde metamorfose is voltooid, dacht ik. Wat een verschil met vanmorgen toen ik de lange man in het café rustig zijn biertje zag drinken, ondertussen met veel genoegen zo nu en dan met een melodie meezingend. Van die rust bezat hij geen stukje meer. ‘Ik ga haar wel halen’, zei hij berustend. ‘Ik loop wel mee’, stelde ik uit mijn stoel springend voor. Als ik maar buiten ben, dacht ik. ‘Nee, jij blijft hier!’ zei de man gebiedend. ‘Ik heb je beloofd Ineke te laten zien Willie, en dan gebeurt dat!’ Beloofd? peinsde ik. Dat heeft hij mij niet beloofd! ‘Kom Willie. Ga zitten jongen’, zei de man, pakte me vaderlijk bij beide schouders en duwde me omlaag, terug in mijn luxueuze zetel. ‘Het kan nogal wat tijd in beslag nemen. Maar ik kom met mijn dochter terug. Dat verzeker ik je Willie!’ Toen liep de man naar de kamerdeur. Even later stapte hij voor het huis langs het dorp in. ‘Wou mij even in de zeik zetten’, mopperde de vrouw na. Haar woede uithijgend pakte ze haar koffie en kwam intiem bij me zitten om het op te drinken. Ik verbaasde me er nog steeds over dat ze niet zo van streek raakte door al die woedeuitbarstingen. Nu al haast weer zeer rustig had ze haar stevige dijen over elkaar geslagen. Alleen de huid van haar gezicht leek iets te transpireren. Ondertussen richtten wij zwijgend van alle emoties bijkomend, onze blik naar buiten waar de zon uit een schijnbaar wolkeloze hemel straalde. Ik kreeg opeens daardoor een zeer sterke drang om naar buiten te gaan. Ik wilde van het leven genieten en niet in deze ellende blijven! Ik wilde het heerlijke warme zonnelicht op mijn gezicht voelen! Heerlijk zou het nu zijn om over de velden te zwerven en straks in de grote stad (M.) op mijn gemak een restaurant uit te zoeken en uitgebreid als een bonvivant erop los te bestellen! Wat moest ik hier ook! Ik kon toch eenvoudig weggaan? Dan was ik meteen uit deze troep. ‘Ik geloof dat ik maar opkras’, zei ik tegen de vrouw en wilde al opstaan. ‘Nee, alsjeblieft’, zei de vrouw, zette haastig het lege kopje, dat ze nadenkend en speels met beide handen voor haar mond had gehouden, op het ronde tafeltje. ‘Waarom zou ik blijven?’ zei ik verbaasd in mijn comfortabele stoel terugzakkend. Ik leek vandaag over geen greintje eigen wil te mogen beschikken. Vreemd, zeer vreemd keek de vrouw mij met haar mooie bruine ogen aan. Ik heb veel bruine ogen gezien, donkerbruine, lichtbruine, maar zo fluweelzachte nog nooit. Zou de lange man er niet zijn uiterste best voor hebben gedaan om haar te behouden? ‘Daarom!’ zei de vrouw met gemaakt omfloerste stem. Met een snelle, geraffineerde beweging trok ze haar strakke rok in haar schoot, zodat ik ademloos haar blanke, stevige en toch zachte dijen zag. Mijn | |
[pagina 431]
| |
eerste reactie was vol walging op te stappen, maar mijn achterwerk scheen aan mijn stoel vastgeplakt te zitten. Toen voelde ik hoe ik beurtelings warm en koud werd, alleen in mijn buik begon het heel raar te gloeien. Ik had veel meisjes gehad, doch zo was het nog nooit toegegaan! Hoogstens had ik op hen gelegen, met kleren aan natuurlijk. ‘Willie, kom mee’, teemde de vrouw en trok mij, schijnbaar zonder noemenswaardige tegenstand te verwachten, de stoel uit, naar de kamerdeur, de eenbochtige trap op naar een met geel bloemetjesbehang beplakte slaapkamer, die intussen ongehinderd de warmte van de zon aan het verzamelen was. Ik keek naar het beslapen, onopgemaakte bed van de vrouw, de witte rococo-kast, waarvan de rechter geopende deur een kijkje op rode, blauwe, paarse en gele, doorzichtige nachthemden gaf, die als lichaamloze vrouwen achter elkaar hingen; in de grote spiegel aan de binnenkant van die deur durfde ik hoogstens af en toe te kijken hoe de vrouw haar stevige lichaam toonde, mij uitkleedde alsof ik haar zoon was en zo zag ik hoe mijn handen aarzelend en ongelovig (hoe vaak heb je zoiets niet bedacht!) haar dijen betastten en zelfs haar zware borsten! Het was bijna niet voor te stellen dat ik nu zo maar haar overal mocht grijpen, haar naar believen tegen me aan te drukken! Hoe ik later naakt (!) op haar (naakt) lag, op haar massieve en ook weer weke lichaam! en zij ‘o’ riep en ‘wat heerlijk’ en... Doodop rustten we uit, als vermoeide honden na een lange jacht, tussen, over en onder de verkreukte lakens en dekens toen het leek alsof er iemand op de kamerdeur klopte. Zachtjes, maar erg nadrukkelijk. ‘Schoft!’ riep de vrouw half overeind komend wild uit. Het woord kermde als een aangeschoten dier vlak langs mijn oor omhoog. ‘Lag ze er zo?’ vroeg de lange man onuitstaanbaar vriendelijk aan een in een blauw jasje met witte knopen gekleed meisje, dat hij teer aan de hand hield en waarnaast hij schroomvallig op de drempel stond. ‘Jij schoft!’ herhaalde de vrouw en probeerde nog heftiger zoveel mogelijk dek over haar naaktheid te trekken. Ik zelf was door een combinatie van enorme schaamte, afkeer en spijt tot niets meer in staat dan vanachter het lichaam van de vrouw afwachtend en bang het tafereel te volgen. ‘Lag ze er zo Ineke?’ vroeg de lange weer aan het blonde meisje, dat uit lichtbruine oogjes bedeesd en niet begrijpend ons aanstaarde. ‘Ja vader’, zei ze toen ineens en duwde haar zachte kindergezichtje tussen de knokige, lange benen van de man, terwijl het kind, niet meer tegen de vreemde situatie opgewassen, in huilen uitbarstte. ‘Hij heeft mijn zwakte uitgebuit’, zei de vrouw en staarde ontgoocheld, het laken voor haar zware borsten houdend, uit haar mooie bruine ogen naar beneden. |
|