De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
H.J. Verkuyl
| |
[pagina 410]
| |
bij voorbeeld met hand mijn in (4), of ook voor dicht bij zichzelf schuiven hanteren? In het laatste geval, zegt men aan de ene kant, is er ook sprake van een semantische onwelgevormdheid, een logische inconsistentie en daarop is de term ‘ongrammaticaal’ niet van toepassing. Aan de andere kant kan men toch ook stellen dat met hand mijn in (4) en speelden in (3) afwijkingen van een welgevormde semantische structuur veroorzaken, en zelfs in het geval van het dooreengeklutste syntactische monstrum spelen semantische factoren een rol.Ga naar eind2. In het onderzoek naar de condities die welgevormdheid van zinnen bepalen, spelen oordelen van taalgebruikers over de zinnen van hun taal een belangrijke rol. De vraag van de taalkundige ‘Kun je dat en dat zeggen?’ komt in feite neer op de vraag ‘Kun je dat en dat in een communicatieve situatie gebruiken?’ Er bestaat veel misverstand over de asterisken in (2) - (4). Een zeer populaire misvatting is dat taalkundigen die (2) - (4) karakteriseren als onwelgevormd, van mening zijn dat men deze zinnen niet kan of mag gebruiken. Geen taalkundige zal deze stelling serieus verdedigen. Degenen die (2) - (4) gebruiken, hebben daartoe het volste recht, maar wijken af van een bepaalde norm en lopen daardoor de kans dat de door hen bedoelde informatie niet goed overkomt. In een normale communicatieve situatie giet een spreker A die met hoorder B wil communiceren zijn informatie in de vorm van verbale eenheden - woorden en woordgroepen - die in hun rangschikking voldoen aan zekere voorwaarden waarover ook B kennis heeft. In een taalgemeenschap van enige omvang is informatieoverdracht mogelijk als de ertoe behorende taalgebruikers zich houden aan een stelsel van afspraken, een norm, ten aanzien van het gebruik van woorden en woordgroepen in de zinnen die ze hanteren. Een grammatica expliciteert een dergelijke norm. In paragraaf 3 komt de notie ‘norm’ uitvoerig aan de orde.Ga naar eind3. Inzicht in de condities die de welgevormdheid van zinnen bepalen, leidt tot bruikbare hypothesen over de universele principes die het menselijk taalvermogen beheersen. Bij deze hypothesevorming speelt het concept van de geidealiseerde sprekerhoorder een zeer belangrijke - methodologisch noodzakelijke - rol.Ga naar eind4. Dit centrale concept stelt taalkundigen in staat inzicht te krijgen in de structurele eigenschappen van de zinnen die in een bepaalde natuurlijke taal worden gebruikt. De regels die zij postuleren, zijn te beschouwen als hypothesen over algemene structurele principes die ons vermogen om zinnen te vormen en te begrijpen, kenmerken. In dit artikel wil ik nader ingaan op de relatie tussen het lexicon, de opslagplaats van wat we aanduiden als ‘woordbetekenissen’, en de bovengenoemde welgevormdheidsnorm. Diegenen die zich bezighouden met de studie van taalgebruik dat op een of andere wijze van een bepaalde norm afwijkt, komen niet uit met het concept van een geïdealiseerd lexicon. Er zijn aanwijzingen dat welgevormdheidscondities van het type dat hierboven ter sprake kwam, in sterke mate afhankelijk zijn van de opbouw van ons lexicon.Ga naar eind5. Als dat juist is, kan men stellen dat de normen ten aanzien waarvan deze welgevormdheid wordt gedefinieerd, ontstaan door de confrontatie van de individuele lexica van alle taalgebruikers van een bepaalde natuurlijke taal. Elk individueel lexicon is te beschouwen als de opslagplaats van woordvormen op een of andere nog onbekende wijze geassocieerd met concepten (betekeniselementen) die elk mens heeft gevormd op grond van zijn individuele ervaringen met de werkelijkheid (vergelijk onder andere Bloomfield 1933; Katz en Fodor 1964; Bierwisch 1970). Men is het erover eens dat in een taalkundig lexicon alleen die betekeniselementen moeten worden geassocieerd met de woordvormen die bij het gebruik ervan altijd functioneren. Toevallige informatie, die bij het taalgebruik vaak wel een rol speelt, wordt buiten het lexicon gehouden.Ga naar eind6. Belangrijke discussiepunten in de seman- | |
[pagina 411]
| |
tiek zijn de vraag hoe men een scheiding kan maken tussen wat wel en wat niet tot de betekenis van woorden, woordgroepen en zinnen behoort alsmede de vraag hoe de betekeniselementen die in ons lexicon voorkomen ons oordeel over de welgevormdheid van zinnen bepalen. In dit artikel zal ik proberen deze vragen aan te vatten vanuit het gezichtspunt van een individuele taalgebruiker, dat wil zeggen iemand die met een eigen individueel lexicon deelneemt aan verbale communicatie. Daarmee komen een aantal problemen aan de orde die van enig belang kunnen zijn voor disciplines waarin de individuele taalgebruiker centraal staat, zoals letterkunde, sociolinguïstiek, psycholinguïstiek, etcetera. | |
2. WoordenboekenDe betekenissen van de woorden in zin (1) staan beschreven in de normale woordenboeken van het Nederlands: het WNT, Van Dale, Koenen-Endepols, etcetera. De laatste hebben een overwegend praktische functie: ze worden gehanteerd als men de betekenis van woorden niet of slechts gedeeltelijk kent. Het WNT is vrijwel uitsluitend een hulpapparaat voor filologen. De betekenisomschrijvingen van woorden in de genoemde woordenboeken maken gebruik van woorden waarvan de betekenis ook in het woordenboek staat omschreven. Elke verbale betekenisomschrijving is daardoor uiteindelijk circulair. Een eenvoudig voorbeeld van circulariteit in Van Dale vindt men bij de lemmata van voedsel, spijs, en eten. Het woord voedsel wordt omschreven als ‘spijs, al wat tot voedsel kan dienen’; spijs krijgt als betekenisomschrijving ‘voedsel, voeding, eten’. Het woord eten zelf is beschreven als ‘spijs, voedsel’. Een soortgelijk geval vindt men in Koenen-Endepols. Als betekenis van tijdens vindt men (ten onrechte overigens) ‘gedurende’, terwijl gedurende is omschreven als ‘tijdens’.Ga naar eind7. Deze twee voorbeelden demonstreren dat woordenboeken als de genoemde een zekere voorkennis veronderstellen van de woorden die bij de betekenisomschrijving worden gebruikt. Daardoor is de gesignaleerde circulariteit doorgaans geen groot probleem voor degenen die het Nederlands beheersen. Maatschappelijk gezien heeft van Dale een gezag dat het geschikt maakt als standaard. Het heeft dan ook een scheidsrechterlijke funktie. In veel gevallen waarin sprake is van verbale onenigheden, conformeren de participanten zich aan de betekenisomschrijving uit dit woordenboek, of worden daartoe gedwongen door de rechter. Doordat een woordenboek als Van Dale - en in iets mindere mate Koenen-Endepols - fungeert als norm, wordt in hoge mate de suggestie gewekt als zou er zoiets in te vinden zijn als de betekenis van de woorden die we gebruiken. In zijn Blue book merkte Wittgenstein (1958:28) zeer terecht op dat ‘a word hasn't got a meaning given to it, as it were, by a power independent of us, so that there could be a kind of scientific investigation into what the word really means. A word has the meaning someone has given to it’. Als men dan ook spreekt van de betekenis van een woord (of de eigenlijke betekenis) dan kan men niets anders bedoelen dan dat het gebruik van dat woord in overeenstemming is met een geldende norm. Deze norm zelf is niet linguïstisch van aard, of liever, de geldigheid ervan wordt bepaald door maatschappelijke factoren, zoals al scherp werd ingezien door Lewis Carrolls Humpty Dumpty in Through the looking-glass.Ga naar eind8. Van Dale representeert een standaard door middel waarvan een zekere mate van overeenstemming van een taalgemeenschap ten aanzien van het gebruik van de woordvormen van het Nederlands tot uitdrukking komt. Diegenen die als een natuurlijk gevolg van de sociale en culturele stratificatie van onze samenleving de normen van hun eigen sociale taalkring hanteren, wijken daarbij vaak af van de Van Dale-norm. Dit is bij voorbeeld het geval bij wetenschapsmensen met hun mandarijnentaal, technici, juristen, vissers, hippies, activisten en andere wereldverbeteraars, politici, etcetera. De Van Dale-norm is primair het object van sociolinguïstisch onderzoek, omdat zij de uitdrukking is van een maatschappelijk bepaalde overeenstemming over de interpretatie van de woordvormen waarover elke Nederlander kan beschikken. De theoretische taalkunde legt de grond- | |
[pagina 412]
| |
slagen voor dergelijk onderzoek door na te gaan hoe overeenstemming tussen leden van welke taalgemeenschap dan ook - en de kleinste bestaat uit twee taalgebruikers - ten aanzien van het gebruik van woorden in de zinnen van hun taal formeel kan worden beschreven. | |
3. Het taalkundig lexiconEen taalkundige beschrijving van woordbetekenissen probeert expliciet te maken wat bij de taalgebruikers als impliciete kennis kan worden verondersteld. In een grammatica kan geen beroep worden gedaan op aanwezige kennis, zoals bij de hierboven genoemde woordenboeken, want men wil nu juist karakteriseren over welke informatie iemand de beschikking krijgt als hij een bepaald woord hoort en welke informatie iemand geeft als hij dit woord gebruikt. De beschrijving van woorden als hand, spelen, zij, etcetera uit (1) moet als het ware toegankelijk zijn voor iemand die het Nederlands niet kent. Zo iemand moet informatie hebben over de manier waarop hij de woorden correct kan gebruiken in de zinnen die hij gaat spreken. De taalkundigen die de betekenis van een bepaald woord beschrijven, bedienen zich daarbij van een hulptaal waarin aan sprekers van alle mogelijke talen kan worden duidelijk gemaakt wat dit woord betekent. In recent werk maakt men gebruik van de in de symbolische logica ontwikkelde predikatencalculus.Ga naar eind9. Ik zal dit punt nu toelichten aan de hand van een (overigens niet volledige) betekenisbeschrijving van het woord atleet. Elke taalgebruiker van het Nederlands zal beamen dat in de voorbeelden:
(5) De atleet trouwde met zijn vroegere buurmeisje. (6) *De atleet struikelde over haar eigen woorden. (7) *De echtgenoot van de atleet juichte toen ze gewonnen had.
de laatste twee niet voldoen aan de voorwaarden waaraan (5) wel voldoet. In (6) dient haar te worden vervangen door zijn. Om dezelfde reden moet echtgenoot in (7) plaats maken voor echtgenote. Men zou kunnen zeggen dat taalgebruikers die (6) en (7) als onwelgevormd afwijzen, in hun interpretatie van (5) - (7) geleid worden door een regel die losjesweg als volgt kan worden geformuleerd:
(8) Iemand die atleet is, behoort tot het mannelijk geslacht.
Anders gezegd: de betekenis van het woord atleet bevat een betekeniselement ‘mannelijk’. Het postuleren van betekeniselementen als ‘mannelijk’ vooronderstelt een linguïstisch standpunt dat het mogelijk acht woordbetekenissen te analyseren in termen van elementaire semantische eenheden. Deze elementen, afhankelijk van het beschrijvingssysteem beschouwd als features, semantic markers of als predikaten, groeperen zich tot een configuratie waarmee de woordvorm geassocieerd is.Ga naar eind10. In dit artikel zullen betekeniselementen als ‘mannelijk’ worden opgevat als predikaten. Daardoor kunnen uitdrukkingen als (8) worden genoteerd als zogenaamde betekenispostulaten, dat wil zeggen als uitdrukkingen door middel waarvan de logische relaties tussen de predikaten van een semantisch systeem kunnen worden vastgelegd (zie onder andere Camap 1956:22-9; Bar-Hillel 1967; Staal 1971; Lakoff 1970). Regel (8) kan dan als volgt worden geformuleerd:
(8a) Voor alle x als x ATLEET is, dan is x MANNELIJK
Iemand die niet op de hoogte is van (8a) zou (6) en (7) accepteren op precies dezelfde wijze waarop men de zin Het kamerlid struikelde over haar eigen woorden accepteert, namelijk als welgevormd. Ter onderscheiding van het Nederlandse woord mannelijk wordt het betekeniselement ‘mannelijk’ gesymboliseerd als MANNELIJK. Het representeert een bepaald concept dat we in het Nederlands associëren met het woord atleet, in het Engels niet met athlete, in het Duits wel met Athlet. Men kan zeggen dat de interpretatie van het concept ATLEET bepaald wordt door de regels die de relaties vastleggen tussen het predikaat ATLEET en andere predikaten. Zo zou het verschil tussen zinnen als: | |
[pagina 413]
| |
(9) De atleet is gisteren getrouwd. (10)*De steen is gisteren getrouwd.
kunnen worden verantwoord door regels als:
(8b) Voor alle x, als x ATLEET is, dan is x MENS (8c) Voor alle x, als x ATLEET is, dan is x LEVEND.
Men zou ook kunnen denken aan regels die directer de relatie tussen MANNELIJK, MENS en LEVEND karakteriseren:
(8d) Voor alle x, als x MANNELIJK is, dan is x MENS. (8e) Voor alle x, als x MENS is, dan is x LEVEND.
Deze regels sparen veel overtollige informatie uit. (8e) is gekoppeld aan (8d) die opereert op alle regels van het type ‘Voor alle x, als x... is, dan is x MANNELIJK’. In de betekenisbeschrijving van woorden als buurman, zanger, verkoper etcetera hoeft men dus geen beroep te doen op regels van het type (8b) en (8c).Ga naar eind11.
Op grond van de hier gegeven regels kan de betekenis van atleet beschreven worden in termen van de predikaten MANNELIJK, MENS, LEVEND. Deze - uiteraard onvolledige - beschrijving geeft aanleiding dieper in te gaan op de al eerder geïntroduceerde notie ‘norm’. De betekenis van steen wordt niet gekarakteriseerd door predikaten als MENS en LEVEND. Een steen kan niet trouwen, althans niet in onze ‘normale’ ervaringswereld. Zin (10) zal bij een ‘normale’ interpretatie als onwelgevormd worden beschouwd door de meeste taalgebruikers van het Nederlands. Men kan (10) gebruiken in ‘nietnormale’ interpretaties, bij voorbeeld in een sprookje waar stenen wel kunnen trouwen; in het algemeen, in denkwerelden waarin levenloze voorwerpen hetzelfde kunnen doen als levende wezens. Iemand die (10) accepteert als welgevormd, voegt ten opzichte van de interpretatie die wel een onderscheid maakt tussen (9) en (10) de betekeniselementen LEVEND en MENS toe aan de elementen die de betekenis van het woord steen constitueren: hij maakt van een steen een object met eigenschappen die toekomen aan levende wezens, met name aan mensen. Men kan het ook anders stellen: iemand die (10) als welgevormd accepteert, verandert iets in de betekenis van trouwen. Hij verwijdert in de betekenis van trouwen die elementen die de informatie inhouden dat iemand die trouwt levend is en een mens is. Het werkwoord trouwen wordt als het ware ‘leger’ geïnterpreteerd. Men kan ook zeggen: de extensie van de klasse van situaties waarin trouwen kan worden gebruikt, wordt groter. Hetzelfde geldt voor een zin als De atleet struikelde over zijn eigen woorden. In Van Dale wordt de betekenis van struikelen omschreven als ‘door met de voet tegen iets te stoten, door een misstap en derg., een ogenblik het evenwicht verliezen en dreigen te vallen’. Daarnaast geeft Van Dale ook een zogenaamde figuurlijke betekenis: ‘moeite met iets hebben, er niet uit komen’. Het is aannemelijk dat het figuurlijke struikelen ontdaan is van een betekeniselement dat het fysieke struikelen specifieker maakt. Men zou ook kunnen zeggen dat aan woorden in over zijn eigen woorden struikelen betekeniselementen zijn toegevoegd die ‘normaal gesproken’ alleen aan woorden als steen toekomen. Nog een voorbeeld: als men de zin *De atleet bleek zwanger gebruikt, wordt òf het adjectief zwanger abstracter geïnterpreteerd òf er wordt een betekeniselement toegevoegd aan atleet dat kan worden omschreven als ‘IN STAAT TOT HET BAREN VAN EEN KIND’. Gegeven een bepaalde geldende norm lijken afwijkingen ervan te kunnen worden beschreven in termen van toevoeging van betekeniselementen bij substantieven en/of vergroting van het bereik van werkwoorden en adjectieven. Deze afwijkingen zijn te beschrijven met behulp van regels van het type (8a) - (8e). Zie in dit verband ook: Langendoen (1969:8). Een taalgebruiker die beschikt over regels (8a), (8d) en (8e) en die het Nederlands als zijn moedertaal beheerst, zal aanzienlijk veel meer regels kennen die de onderlinge relaties tussen de betekeniselementen waarover hij beschikt, bepalen. | |
[pagina 414]
| |
Laten we dit regelsysteem noemen een semantisch systeem. Stel nu dat we een taalgebruiker A hebben die zin (9) De atleet is gisteren getrouwd accepteert en die (10) *De steen is gisteren getrouwd verwerpt als onwelgevormd. Daarnaast hebben we een taalgebruiker B die zowel (9) als (10) als welgevormd accepteert. Men kan dan zeggen dat B van A afwijkt op grond van een afwijkend semantisch systeem. B heeft regels als:
(8f) Voor sommige y, y is (EEN) STEEN en y is LEVEND.Ga naar eind12.
In dat geval is in de situatie waarin B zin (10) als welgevormd karakteriseert het betekeniselement LEVEND toegevoegd aan de betekenis van steen, althans vergeleken met A. De betekenis van trouwen zou bij A en bij B - globaal - als volgt kunnen worden omschreven:
(11a) Voor alle x en y, x trouwt met y dan en dan alleen als een tussen x en y bestaande liefdesrelatie (A) wordt geïnstitutionaliseerd en x en y zijn MENS en x en y behoren niet tot hetzelfde geslacht. (11b) Voor alle x en y, x trouwt met y dan en dan alleen als een tussen x en y (B) bestaande liefdesrelatie wordt geïnstitutionaliseerd.
Stel nu dat A's semantische systeem ten opzichte van (9) en (10) voldoet aan alle en uitsluitend de voorwaarden die een geldende norm constitueren. Dan wijkt B af van deze norm doordat regel (11b) en regel (8f) - en vermoedelijk nog vele, andere - niet voldoen aan die voorwaarden.Ga naar eind13.
De hier gebruikte noties ‘normaal’ en ‘nietnormaal’ zijn relatieve noties: wat in de dagelijkse omgangstaal als niet-normaal wordt gezien, kan in andere communicatieve situaties wel als normaal worden beschouwd. Het toekennen van betekenis aan woordvormen is in hoge mate een individuele aangelegenheid van de taalgebruiker: iedereen is in principe vrij zijn eigen betekenis te hechten aan de woordvormen van de taalgemeenschap waarin hij leeft. De noodzaak tot verstaanbaarheid tussen taalgebruikers onderling heeft geleid tot een zekere mate van overeenstemming over wat in bepaalde taalgebruikssituaties als de normale betekenis van woorden moet worden beschouwd. (Zie ook voetnoot 8) Op grond van deze overeenstemming worden onderstaande a-zinnen door de meeste taalgebruikers van het Nederlands als afwijkend van de geldende norm opgevat, de b-zinnen niet:
(12a)*De atleet trouwde gisteren met zijn stoel. (12b) De atleet trouwde gisteren met zijn vroegere buurmeisje.
(13a)*De atleet is al sinds zijn geboorte totaal verlamd. (13b) De atleet rende opgewekt de sintelbaan af.
De in ons taalgebied geldende norm houdt in dat het woord trouwen (met) alleen ‘echt’ gebruikt wordt ter aanduiding van een verbintenis tussen een man en een vrouw zoals omschreven in (11a). Iemand die (12a) gebruikt, houdt zich niet aan de norm en gebruikt trouwen (met) in dat geval oneigenlijk. Maar deze norm ligt eigenlijk helemaal niet zo vast, ondanks het feit dat de betekenis van trouwen (met) juridisch is geijkt. Naast een civielrechtelijke interpretatie is er ook een kerkrechtelijke interpretatie. Er zijn (waren althans) in Nederland verschillende opvattingen over trouwen die samenhangen met de religie die men heeft. Veel katholieken trouwen ‘pas echt’ in de kerk, terwijl protestanten en niet-gelovigen dat gevoel hebben als ze op het stadhuis zijn geweest. Daardoor is het begrijpelijk dat voor veel katholieken de zin Jan en Margaretha trouwden in het fraai gelegen stadhuis in Naarden de informatie kan bevatten dat Jan en Margaretha niet-katholiek zijn getrouwd, dus vanuit een (katholieke) norm ‘oneigenlijk’. De huwelijksplechtigheid in Rotterdam een paar jaar geleden, waarbij twee homoseksuelen | |
[pagina 415]
| |
met elkaar trouwden, wordt als oneigenlijk beschouwd door hen die zich met (11a) in hun lexicon conformeren aan de geldende norm. Communicatie tussen degenen die zich rigoureus aan deze norm houden (dat wil zeggen de civiel- of kerkrechtelijk vastgelegde betekenis) en degenen die trouwen met abstracter hanteren als ‘het institutionaliseren van een liefdesrelatie tussen twee mensen’ is dan ook niet goed mogelijk. (Soortgelijke overwegingen gelden ook voor zinnen van de vorm ‘x is getrouwd met y’ in de zin van ‘x woont samen met y’. Vergelijk in dit verband G.K. van het Reve's De taal der liefde bladzijde 130 waar een jongetje tegen zijn vriendinnetje zegt Daar is een man met een man getrouwd, waar het ‘oneigenlijke’ gebruik van is getrouwd met het (ouderlijk) oordeel over het afwijken van een sociale norm reflecteert.) Degenen die (12a) welgevormd vinden , wijken sterk af van de norm die wordt uitgedrukt in (11a) door ten opzichte van (12b) òf de betekeniselementen MENS en LEVEND aan de betekenis van stoel toe te voegen, òf trouwen (met) algemener te gebruiken. Zin (13a) is onwelgevormd voor hen die van oordeel zijn dat de betekenis van atleet een element moet bevatten dat te omschrijven is als IN STAAT TOT LICHAMELIJKE ACTIVITEIT. Dit element is in (13a) onverenigbaar met totaal verlamd, mede door de aanwezigheid van de informatie ‘sinds zijn geboorte’. Het adjectief verlamd heeft een betekenis als NIET IN STAAT TOT LICHAMELIJKE ACTIVITEIT.
De notie ‘norm’ kan nog worden toegelicht aan de hand van het volgende bekende raadsel. Een arts rijdt in een auto met zijn zoon. Ze krijgen een ongeluk. De arts overlijdt ter plaatse. Zijn zoon wordt zwaargewond naar het ziekenhuis vervoerd. De dienstdoend arts komt de operatiekamer binnen waar de patiënt is binnengereden, ziet hem, verbleekt en zegt: ‘Dat is mijn zoon. Ik opereer hem liever niet’. De vraag is welke familierelatie de dienstdoend arts heeft met de patiënt. Het blijkt dat erg veel mensen die dit raadsel krijgen voorgelegd, het juiste antwoord niet kunnen geven. Sommigen proberen iets in de betekenis van zoon of arts te veranderen door te antwoorden dat de overleden arts niet de biologische of wettelijke vader was, anderen houden staande dat het verhaal niet klopt. Slechts enkelen raden het juiste antwoord, namelijk dat de dienstdoend arts de moeder van de zwaargewonde patiënt was. Hoe komt dit? Men kan de moeilijkheid van dit raadsel verklaren door aan te nemen dat bij degenen die het antwoord niet raden, een regel van het type (8a) opereert die luidt ‘voor alle x, als x ARTS is, dan is x MANNELIJK’. De emancipatie van de vrouw heeft kennelijk nog niet tot gevolg gehad dat het betekeniselement MANNELIJK dat tot de eedsaflegging van Aletta Jacobs uitsluitend verbonden was met het woord arts uit de betekenis van arts verdwenen is, ook al zijn er vrouwelijke artsen.Ga naar eind14. Het is niet onaannemelijk te veronderstellen dat veranderingen in de werkelijkheid bij voorbeeld de maatschappelijke verandering dat vrouwen op een zeker ogėnblik arts kunnen worden, tot uitdrukking worden gebracht in wijzigingen van een groot aantal logische relaties tussen de predikaten van een semantisch systeem. Door de eliminatie van het betekeniselement MANNELIJK uit de betekenis van arts zijn er regels als:
(14a) Voor sommige x, x is ARTS en x is MANNELIJK.
Merk op dat daardoor zinnen als:
(6a) De arts struikelde over haar eigen woorden. (7a) De echtgenoot van de arts juichte toen ze gewonnen had.
wel voldoen aan de welgevormdheidscondities waaraan (6) en (7) niet voldoen. Vóór Aletta Jacobs zouden zinnen als (6a) en (7a) op grond van de regel:
(14b) Voor alle x, als x is ARTS, dan is x MANNELIJK.
als afwijkend van de norm worden gekenmerkt, al verraadt het hierboven besproken raadsel dat de | |
[pagina 416]
| |
overgang van (14b) naar (14a) nogal moeizaam verloopt. Een betekeniswijziging van het woord arts waarbij de overgang van (14b) naar (14a) plaatsvindt, heeft verstrekkende gevolgen voor het gehele semantische systeem dat betrokken is bij verandering. Alle betekenisrelaties tussen het predikaat MANNELIJK en andere predikaten van het systeem zijn hier in het geding. Dat wil zeggen alle andere woordvormen die geassocieerd zijn met MANNELIJK of die ermee onverenigbaar zijn, ondergaan een verandering ten opzichte van arts. Daarbij spelen regels van het type (8d) en (8e) en onverenigbaarheidsregels van het type:
(15) Voor alle x, als x is MANNELIJK, dan is x NIET IN STAAT TOT HET BAREN VAN EEN KIND.
een belangrijke rol. In een semantisch systeem met de regels (15) en (14a) is de zin:
(16) De arts schonk het leven aan een zoon.
welgevormd in de interpretatie dat zij zelf een zoon ter wereld brengt. In een systeem met de regels (15) en (14b) is zin (16) onwelgevormd op dezelfde gronden als (6) en (7).Ga naar eind15. | |
4. Begrenzing van de semantische beschrijvingDe vraag doet zich nu voor hoever de semantiek moet gaan in de betekenisbeschrijving van lexicale eenheden. Behoren bij voorbeeld ook tot de betekenis van atleet betekeniselementen die zijn te omschrijven als LICHAMELIJK VOLWASSEN en BLOND? Zinnen als:
(17a) De atleet ligt nog in de wieg. (17b) De baby ligt nog in de wieg.
worden vrijwel door geen enkele taalgebruiker op analoge wijze begrepen. Zin (17a) wordt bij normaal gebruik van atleet gehanteerd om aan te geven dat een lichamelijk volwassen persoon zich (vermoedelijk in een erg ongemakkelijke houding) ophoudt in een niet voor volwassenen bestemde slaapgelegenheid. In de wieg liggen wordt daardoor in (17a) anders geïnterpreteerd dan in (17b). Omgekeerd is eenzelfde interpretatieverschil aanwezig in de zinnen:
(18a) De atleet overleed helaas op zijn eenentwintigste verjaardag. (18b) *De baby overleed helaas op zijn eenentwintigste verjaardag.
Het onderscheid tussen de a- en b- zinnen van (17) en (18) geeft aanleiding tot het aannemen van een betekeniselement LICHAMELIJK VOLWASSEN als deel van de betekenis van atleet. Het ziet ernaar uit dat de aard van de kwantificatie die men kan toepassen op predikaten uit een semantisch systeem bepalend is voor de vraag of een betekeniselement deel uitmaakt van de betekenis van een woord. Net als in het geval van (8a) ‘Voor alle x, als x ATLĖET is, dan is x MANNELIJK’ is ten aanzien van atleet in (17a) en (18a) een regel mogelijk met universele kwantificatie:
(19) Voor alle x, als x is ATLEET, dan is x LICHAMELIJK VOLWASSEN.
Het betekeniselement BLOND daarentegen laat geen universele kwantificatie toe. Hoogstens geldt:
(20) Voor sommige x, x is ATLEET en x is BLOND.
Deze regel verantwoordt onder andere het verschil tussen zinnen als:
(21a) De atleten die blond waren, waren de lievelingen van het Japanse publiek. (21b) Van de atleten die blond waren, was Ard de meest populaire in Japan.
enerzijds en onwelgevormde zinnen als:
(22a) *De atleten die tot het mannelijk geslacht behoorden, waren de lievelingen van het Japanse publiek. (22b) *Van de atleten die man waren, was Ard de meest populaire in Japan.Ga naar eind16. | |
[pagina 417]
| |
Regel (8a) beperkt de vorming van beperkende relatieve bijzinnen die informatie bevatten voorkomend in de betekenis van atleet zelf. Regel (20) geeft deze beperking niet. Zinnen als (22a) en (22b) maken duidelijk dat er regels als (8a) betrokken zijn bij het systeem van regels dat zinnen van het Nederlands genereert.
Kwantificatie speelt een belangrijke rol bij betekenisbeschrijving; dit blijkt ook als men het toekennen van betekenis aan woordvormen in verband brengt met de hierboven besproken norm. Kwantificatie geldt voor een bepaald domein, een discussiedomein. Uitdrukkingen als (19) moeten bij voorbeeld worden gelezen als ‘Voor alle x, in een gegeven discussiedomein, als x is ATLEET, dan is x LICHAMELIJK VOLWASSEN’. Niet alle taalgebruikers hebben echter eenzelfde discussiedomein ten aanzien van een bepaald predikaat. Een voorbeeld kan dat duidelijk maken. Stel dat iemand in zijn leven alleen maar blonde atleten heeft gezien en nooit enige aanwijzing heeft gekregen voor het bestaan van niet-blonde atleten. Op grond van de ervaringen binnen zijn domein, zal hij universele kwantificatie kunnen toepassen. Binnen zijn domein geldt de regel ‘Voor alle x als x is ATLEET, dan is x BLOND’. Men mag aannemen dat vrijwel alle taalgebruikers van het Nederlands ten opzichte van atleet een groter discussiedomein aannemen waarover zij kwantificeren: zij hanteren regel (20) waardoor BLOND niet tot de betekenis van atleet behoort.Ga naar eind17. Het hier gegeven voorbeeld is in zijn onschuld misleidend als we ook geen aandacht zouden besteden aan predikaten als MANNELIJK en STERFELIJK in hun relatie tot respectievelijk arts en mens. Immers, iemand die BLOND incorporeert in de betekenis van atleet op grond van het ontbreken van enige aanwijzing dat er ook niet-blonde atleten zijn, is in een positie die niet principieel afwijkt van de positie die wordt ingenomen door iemand die vindt dat STERFELIJK een betekeniselement is van mens. Dat de mens sterfelijk is, staat empirisch gesproken niet vast ook al is er vooralsnog geen enkele aanwijzing dat hij ooit onsterfelijk wordt. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor MANNELIJK in zijn relatie tot de woordvorm arts: vanuit het maatschappelijk perspectief van ver voor de eerste vrouwelijke arts waren er geen duidelijke aanwijzingen voor dat er ooit vrouwelijke artsen zouden zijn. Moet men op grond van deze overwegingen STERFELIJK uit de betekenis van mens weren en aannemen dat arts nooit MANNELIJK als betekeniselement heeft gehad? Deze vraag voert rechtstreeks naar een van de meest ingewikkelde problemen van de taalkunde. Hoe verhoudt zich onze kennis van de werkelijkheid tot de betekenis van woorden, woordgroepen en zinnen die we gebruiken om onder andere over die werkelijkheid te praten? Wat van die kennis moet worden opgenomen in de betekenis van de woorden die we gebruiken? Het probleem dat aan de orde is, heeft griezelige kanten voor taalkundigen. Immers, als de taalkunde geen principiële scheidslijn weet te trekken tussen wat tot de betekenis behoort en wat niet, kan zij zich beperken tot adviezen aan andere wetenschappen over hoe de werkelijkheid móet worden beschreven. Als alles wat we weten in het lexicon moet komen te staan, wordt de taalkunde een totaaltheorie. Bloomfield (1933:21-41, 139-57) heeft in deze kwestie het ene uiterste opgezocht door de betekenisbeschrijving buiten de grammatica te houden. Het andere uiterste vindt men o.a. bij McCawley (1968a:129ff) en Seuren (1972a). McCawley stelt dat een woordgroep als het schieten van de olifant de interpretatie toelaat dat de olifant zelf kan schieten. Ons oordeel over de dubbelzinnigheid van deze woordgroep wordt volgens hem bepaald door de grenzen van ons voorstellingsvermogen. Iemand met genoeg verbeeldingskracht kan een situatie bedenken waarin de olifant zelf schiet, bijvoorbeeld met een heel groot geweer zodat de olifant met zijn slurf de trekker kan bedienen. Het zal duidelijk zijn dat mijn betoog over de betekenisbeschrijving van steen en trouwen hierboven inhaakt op McCawley's bewering. De kernvraag is of men schieten moet beschrijven in termen van een menselijk subject als handelend persoon of niet, of dat men aan een olifant menselijke eigenschappen moet toeschrijven in de bedoelde inter- | |
[pagina 418]
| |
pretatie. McCawley vindt van niet, onterecht naar mijn mening. De consequentie van McCawley's standpunt is dat men schieten en olifant kan gebruiken voor alle mogelijke werelden. Een soortgelijk standpunt vindt men in Seuren (1972a) die een zin als Every year at Christmas I kill my neighbour kan interpreteren als de mededeling dat ik elk jaar dezelfde persoon (mijn buurman) om het leven brengt. Ook al heb ik hem doodgemaakt, elk jaar blijkt hij opnieuw als mijn slachtoffer te kunnen optreden. Ook hier moet neighbour en/of kill bruikbaar zijn in een wereld waarin de beschreven situatie mogelijk is. McCawley en Seuŕen vertegenwoordigen het standpunt waarbij aan neighbour, olifant, schieten, kill, steen, etcetera elk één universele betekenis wordt toegekend, dè betekenis, bruikbaar in alle mogelijke ook door ons niet gekende werelden. In die opvatting zijn betekeniselementen idiosyncratisch als ze slechts van één of een beperkt aantal werelden deel uitmaken. In die opvatting is het niet onjuist staande te houden dat Seurens voorbeeldzin ambigu is tussen de hier gegeven interpretatie en die waarin de spreker elk jaar opnieuw een andere buurman om het leven brengt. In termen van kwantificatie en discussiedomeinen kan men zeggen dat McCawley en Seuren kwantificeren over het grootst mogelijke universum, zich uitstrekkend over de door ons gekende wereld(en), alle mogelijke werelden en zelfs onmogelijke werelden (waarin bijvoorbeeld cirkels vierkant zijn). Hun ‘puristische’ standpunt levert betekenissen op die bruikbaar zijn in alle werelden. Om een voorbeeld te geven: buurman moet niet worden omschreven als (ruwweg) ‘man die naast x woont’, waarbij x in Seurens voorbeeld staat voor de spreker, maar als ‘entiteit die naast x woont’, waarbij de uitdrukking ‘naast x wonen’ ook moet worden ontdaan van typisch menselijke kenmerken. En in McCawley's geval mag men olifant niet beschrijven als ‘zoogdier met die-en-die eigenschappen’, maar als ‘entiteit met die-en-die eigenschappen’. In dit artikel heb ik mij op het standpunt gesteld dat de inhoud van het lexicon plus het daarop opererende semantische systeem de entree naar door ons niet-gekende werelden bepaalt. We extrapoleren vanuit de kennis van onze wereld naar werelden waarin schietende olifanten en herhaaldelijk om het leven gebrachte buurlieden voorkomen.Ga naar eind18. Bij deze extrapolatie zijn de noties ‘norm’ en ‘afwijking van de norm’ hierboven ontwikkeld bruikbaar. Als een taalgebruiker het schieten van een olifant interpreteert als de mededeling dat de olifant zelf schiet, wijkt hij af van een norm die geconstitueerd wordt door zijn kennis van de wekelijkheid, die in de vorm van een georganiseerd geheel van concepten is opgeslagen in zijn lexicon. In het hierboven besproken geval van de steen die gisteren getrouwd is, kan als discussiedomein van de regel (8f) ‘Voor sommige x, x is (EEN) STEEN en x is LEVEND’ bijvoorbeeld de sprookjeswereld worden aangenomen, plus (delen van) de door ons gekende, met ons lexicon benoembare, nietsprookjeswereld. Iemand voor wie in alle denkbare werelden alsmede in onze eigen zintuiglijke ervaringswereld regel (8f) geldt, houdt zich niet aan een biologisch gefundeerd onderscheid tussen levende en niet-levende dingen en wijkt daarmee af van een norm die wordt gevormd door onze biologische inzichten in de ervaringswereld. In het algemeen kan men zeggen dat wetenschappelijke inzichten een normerende invloed hebben op het gebruik van woordvormen in de natuurlijke taal. Men zou daarom kunnen zeggen dat de extensie van de discussiedomeinen van veel predikaten wordt bepaald door de stand van zaken in die tak van wetenschap waarin deze predikaten worden gehanteerd als theoretische termen. Vandaar dat het niet moeilijk valt BLOND te elimineren als betekeniselement van atleet; vandaar ook dat olifanten niet worden beschreven als ‘kunnende schieten’. Het gaat te ver om de betekenis van woorden af te stemmen op biologische inzichten in door ons niet gekende werelden. Toenemend inzicht in de werkelijkheid, in feite het leren kennen van tot nog toe niet gekende werelden, leidt tot veranderingen in het lexicon waarin de inzichten in de door ons gekende werelden zijn opgeslagen. | |
[pagina 419]
| |
Het door mij ingenomen standpunt leidt tot een rijkere betekenisbeschrijving dan bij McCawley en Seuren, met alle problemen vandien, waaronder die van de begrenzing van de beschrijving de belangrijkste is. Volgens Bloomfield is voor een beschrijving van woordbetekenissen nodig ‘a scientifically accurate knowledge of everything in the speaker's world’ (1933:139). Bij hem is het lexicon een verzameling kennisgegevens. Deze opvatting over het lexicon komt voort uit zijn nogal eng-empiristische kennistheoretische visie. In zijn opvatting wordt onze kennis van de wereld geconstitueerd door oneindig veel gegevens die alle in het lexicon zouden moeten zijn opgenomen. Daardoor wordt het inderdaad principieel onmogelijk de betekenis van woorden, woordgroepen en zinnen te beschrijven: elk van de kennisgegevens moet als betekeniselement optreden, hetgeen in strijd is met de noodzaak van een eindige grammatica. Men kan echter Bloomfields conclusie dat de betekenisbeschrijving geen taak is van de taalkunde ontkrachten door het lexicon en het daarop opererende semantisch systeem op te vatten als een theorie over de werkelijkheid. Daarmee kan het aantal elementen dat betrokken is bij de betekenisbeschrijving worden beperkt tot die elementen die optreden als termen uit die theorie. Deze positie garandeert de eindigheid van het aantal betekeniselementen.Ga naar eind19. Een onmiddellijke consequentie van het hier ingenomen standpunt is dat men bij een taalgebruiker S die BLOND incorporeert in de betekenis van atleet, diens theorie over het samengestelde concept ATLEET kan falsifiëren door te wijzen op het bestaan van niet-blonde atleten. Als deze falsificatie niet overtuigend is voor S, dan wijkt S op grond van zijn eigen theorie met betrekking tot ATLEET en BLOND af van de norm die wordt geconstitueerd door een algemeen aanvaard inzicht dat ‘blond’ een accidentele eigenschap is van atleten. Een andere consequentie van het hier ingenomen standpunt is dat de waarheidscondities van de zinnen die we gebruiken afhankelijk worden gemaakt van de wereld waarvoor we deze zinnen gebruiken, dat wil zeggen, afhankelijk van ons lexicon en het daarop opererende semantische systeem. In concreto, de waarheid van de zin De olifant schoot in een wereld Wi (waarbij Wi niet de wereld is van onze zintuiglijke ervaring) kan alleen beaamd of ontkend worden met behulp van een aan Wi aangepast lexicon.
De hier beschreven opvatting dat het lexicon plus het bijbehorend systeem van betekenisregels moet worden beschouwd als een theorie van de individuele taalgebruiker, neemt ten opzichte van enerzijds McCawley en SeurenGa naar eind20. en anderzijds Bloomfield een tussenpositie in. Zoals gezegd is de discussie over de vraag wat tot de betekenis van woorden, woordgroepen en zinnen behoort in volle gang. De semantiek staat nog in de kinderschoenen. De in dit artikel ontwikkelde gedachtengang mondt uit in een pleidooi voor een rijkere betekenisbeschrijving dan mogelijk is in de opvatting die ik heb aangeduid als ‘puristisch’. Voor zover ik kan nagaan biedt hij voordelen voor toegepast taalkundig onderzoek op het gebied van bijvoorbeeld letterkunde, psycholinguïstiek of sociolinguïstiek. In het algemeen kan men zeggen dat disciplines voor welke de taalkunde een hulpwetenschap is, de resultaten van de taalkundige betekenisbeschrijving het meest zinvol kunnen gebruiken als zij de betekeniselementen die in de communicatie tussen individuele taalgebruikers een rol spelen, opvatten als termen van een (eindige) theorie die elke taalgebruiker heeft gevormd over de werkelijkheid.
Amsterdam, maart/april 1972. | |
[pagina 421]
| |
BibliografieBAR-HILLEL, Y. (1967): ‘Dictionaries and meaning rules’. In: Foundations of Language (FoL) 3, 409-14. BARTH, E M. (1971): ‘Arne Naess en de filosofische dialectiek’. In: De Gids, 134, 173-86. BETH, E.W. (1967): Moderne logica. Assen. BIERWISCH, M. (1967): ‘Some Semantic Universals of German Adjectivals’. In: FoL 3, 1-36. BIERWISCH, M. (1970): ‘Semantics’. In: J. Lyons (ed.), New horizons in linguistics. Penguin Book. BIERWISCH, M. (1971): ‘On Classifying Semantic Features’. In: Steinberg en Jakobovits, 410-35. BLOOMFIELD, L. (1933): Language. London. CARNAP, R. (1956): Meaning and necessity. A study in semantics and modal logic. Chicago en London (19644). CHOMSKY, N. (1957): Syntactic structures. The Hague. CHOMSKY, N. (1963): ‘Formal Properties of Grammars’. In: R.D. Luce, R. Bush, and E. Galanter (eds.), Handbook of mathematical psychology II, New York, 323-418. CHOMSKY, N. (1965): Aspects of the theory of syntax. Cambridge (Mass.). FILLMORE, C.J. (1968): ‘Lexical Entries for Verbs’. In: FoL 4, 373-93. FILLMORE, C.J (1971): ‘Types of Lexical Information’. In: Steinberg en Jakobovits, 370-92. HUGHES, G.E. en M.J. CRESSWELL (1968): An introduction to modal logic. London. KATZ, J.J. en J.A FODOR (1964): ‘The structure of a semantic theory’. In: J.A. Fodor en J.J. Katz (eds.), The structure of language. Readings in the philosophy of language. Englewood Cliffs, New Jersey. LAKOFF, G. (1970): ‘Linguistics and Natural Logic’. In: Synthese 22, 151-271. LANGENDOEN, T. (1969): The study of syntax. London. McCAWLEY, J.D. (1968a): ‘The Role of Semantics in a Grammar’. In: E. Bach en R.T. Harms (eds.), Universals in linguistic theory. New York, etc. 124-69. McCAWLEY, J.D. (1968b): ‘Concerning the Base Component of a Transformational Grammar’. In: FoL 4, 243-69. McCAWLEY, J.D. (1971): ‘Where Do Noun Phrases Come From’. In: Steinberg en Jakobovits, 217-31. RESCHER, N. (1968) Topics in philosophical logic. Dordrecht, 162-81. RUSSEL, B. (1912), The problems of Philosophy, Oxford Paperback (19702). SEUREN, P.A.M. (1972a): ‘Autonomous Versus Semantic Syntax’. In:FoL 8, 237-65. SEUREN, P.A.M. (1972b): ‘Taaluniversalia in de verschillende fasen van de transformationele grammatika’. (Leuvense syllabus). STAAL, J.F. (1971): ‘Uncontained Rules of Meaning’. Berkeley-paper. STEINBERG, D.D. en L.A. JAKOBOVITS (eds.) (1971): Semantics. An interdisciplinary reader in philosophy linguistics and psychology, Cambridge. VERKUYL, H.J. (1970): ‘De relevantie van logiscne operatoren voor de analyse van temporele bepalingen’. In: Studia Neerlandica 1,2, 7-33. VERKUYL, H.J. (1972): ‘Logische calculi en grammatische beschrijving’. In: Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 64, 183-205. WITTGENSTEIN, L. (1958): The blue and brown books, Preliminary studies for ‘Philosophical investigations’. Harper Torchbook. |
|