De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
Rudolf Geel
| |
[pagina 401]
| |
niet verder willen begrijpen. Of, natuurlijk, best begrepen maar opzettelijk verkeerd geïnterpreteerd. De drie wijzen vernamen zijn antwoord onder lichte hilariteit. Daarna zei de jongste, Kaspar, dat het er wel niet eenvoudiger op zou worden in de wereld volgend op het afstuderen van de heer Horsman. Maar daarover nu niet getobd. De minuten tikten weg. De wereld werd steeds ingewikkelder. De vraagstelling ook. Die werd zo ingewikkeld dat elk antwoord al bij voorbaat goed was. Johan zweette openlijk. Deze reactie waren de hoogleraren al lang te boven. Melchior en Balthazar leken steeds verder weg te zakken in hun dromen, die nu, tegen de paasvakantie, toenamen in hevigheid. Zo werd het nog een heel landerig afscheid, maar daarvan zag je niets meer op het bewijsstuk van zijn slagen.
‘T ja, hoe zal ik dat nu zeggen kandidaat. Ik geef u natuurlijk gelijk wanneer u een pleidooi durft te houden voor het afschaffen van onze examens. Nog maar een paar jaar geleden beschouwden groepen van onze Nederlandse bevolking het afleggen van een eenvoudig examen als een kansspel. Het was eigenlijk het enige hazardspel dat de kerk hun niet verbood. Daarom gaven zij er zich keer op keer vol enthousiasme en buiken vol zenuwtabletten aan over. Had immers niet ook dominee eenmaal zijn kerkelijk examen afgelegd? Lakschoenen, krakende jurken en een kam. Hinnikend galoppeerden de kandidaten over de snotterende velden van hun kennis. Gleden uit, kwamen om. Of vermurwden de gecommiteerden op hete middagen met half ontblote borst waartegen de wijnwalm van het al te overvloedig middagmaal op kosten van de school, stuk sloeg als een warme vloedgolf.’ Kaspar wiste zich het hoofd af met een witte zakdoek. ‘In ieder geval. Uitstekend. Een uitstekend werkstuk.’ ‘Zelfstandigheid, daar gaat het om beste Horsman. Eigen wetenschappelijke boontjes doppen, schoonwassen en koken.’ ‘Dank u, dank u mijne heren’, bracht hij uit. Hij neigde het hoofd. Alles was zo simpel. Aan een bijdehante jongen gaf de wereld haar geheimen maar al te gemakkelijk prijs. Hij stond op en schudde hun handen. Zijn laars jeukte.
‘Mijn jongen’, zei Balthazar. ‘Laat dit tussen ons geen afscheid worden. Bedenk dat er altijd, van waar ook, een weg terug is naar de alma mater.’ Het dreigde Johan Horsman nu een ogenblik te veel te worden. Dit werd te veel. Hij haalde zijn neus op, zij het onhoorbaar, en voelde zich een weinig opgelucht. ‘De borst van de voedende moeder’, vervolgde Professor Balthazar zijn inleiding, ‘bezit eeuwige waarden en eeuwige waarden zijn er om techniek en ingebouwde veroudering te weerstreven. Het eeuwige zou op de sterke armen der techniek zijn zending moeten bedrijven onder de ontwikkelingsvolken. Maar dat is nu juist waartegen de techniek haar barrière opwerpt. Moge deze kennis uw voetstap begeleiden.’ Johan frunnikte aan zijn das. ‘En nu Horsman, de praktijk in. Als een schuimer. Ik bedoel (besloot Balthazar), onbevreesd, onbevangen, met een kloeke kop.’
‘Het ga je goed Horsman’, zei Kaspar. ‘Eh ja, het ga je goed’, zei Melchior met uitgestoken hand. ‘Het ga u goed professor.’ | |
[pagina 402]
| |
‘Met mij gaat het naar wens, hoewel de jicht ons plaagt als nooit tevoren.’ Johan aarzelde een ogenblik. Toen, opgelucht, stortte hij zich uit de droom, de kamer uit. Op hem neer keken portretten van al lang geleden overleden hoogleraren. Hier en daar knipoogde er een door het vernis, maar de meesten bleven stom en star, alsof ze leefden. Buiten glimlachte hij, gereed voor bloemenhulde en omhelzing. Als een sportheld na het voor de vijfentwintigste keer behalen van de tweede plaats.
Achter de deur stonden een paar vrienden. En zowaar de tante die hem nog gebleven was. ‘Wat is dat nou? Wordt deze jonge doctor niet begroet door een verloofde?’ ‘Nee tante. Dank u wel. Prachtige bloemen. Wat een weelde!’ ‘Mijn Johan, wat ben je groot geworden.’ ‘We gaan rechtstreeks door naar het café tante.’ ‘Is dat niet... hoe heet dat ook weer?’ ‘Hoppe tante.’ ‘Nee, nee. Mos! Het is mos!’ ‘Ik laat u een koetsiertje aanrukken, tante.’ ‘Je oma wacht op mij. Weet je, mijn lieve Johan. Ik ga vast vooruit om haar het heuglijke nieuws te vertellen.’ (Deze dag kon niet meer misgaan.) Tante rook nog even sterk naar Hema-poeder als vroeger. Zij bezat een kloeke stap. Hij drukte haar de bloemen in haar armen. Schenk ze aan mijn grootmoeder en zeg haar: deze bloemen, ontrukt aan hun wortels. Wat een huldeblijk!
Buiten hem, die naar bier stonk, was de wereld wit als onbetreden sneeuw. Maar dat duurde niet lang. Hij ging met zware stappen door de stad die vol lawaai was van het spitsuur. Zo stond hij voor het bed waarin zijn grootmoeder de dag doorbracht. Hij tikte haar tegen de wang en schoof een stoel naast haar bed. ‘En?’ vroeg hij. ‘Hoe is het met de griep?’ Toen verscheen zijn tante in de deur met een kop thee. Een witte envelop met inhoud kwam vanonder oma's kussen en daalde als een aangeschoten vogel in de hand die Johan achteloos geopend hield. ‘Mijn jongen’, zei zijn grootmoeder. ‘Dat ik dit nog mag meemaken.’ ‘Wat krijgen we nou?’ Johan glimlachte. Zij glimlachte terug naar hem en verzocht hem zacht, bijna onhoorbaar, om zijn ouders te verblijden met het heuglijke nieuws. Ja, Johan, zo snel mogelijk. ‘Je vindt me toch niet overdreven?’ ‘Helemaal niet overdreven oma.’ ‘Ik denk dat je het echt moet doen.’ Zij aarzelde, een lichte blos kwam op haar wangen. Haar linkerhand waarmee ze in zijn pols kneep, beefde. Een traan droop uit haar oog en benatte het kussen. Benatte dat kussen een weinig. Begon al op te drogen toen hij langs de wang liep. Johan keek ernaar en dacht: hoe zou een idioot eruit zien. Laat ik in de spiegel kijken. ‘Johan’, fluisterde zijn grootmoeder. ‘Neem een bosje bloemen voor ze mee.’ ‘Oma’, zei de pas geslaagde. ‘Reken daarop. Reken op mij.’
Zijn tante bakte eieren voor hem. Hij haalde het examenpapier uit de koker. Had eraan gedacht dit uitpakken te laten plaatsvinden bij grootmoeders bed. Maar die las toch niet meer zonder bril. En zeker geen latijn. Mèt bril trouwens ook niet. ‘Aardige vrienden’, zei tante. ‘Leken mij aardige jongens. Zijn ze geen van allen verloofd? Ga je wel | |
[pagina 403]
| |
eens met ze wandelen?’ ‘Wandelen tante?’ ‘Nou ja, ik bedoel maar. Je vader placht met vrienden te gaan wandelen. Knapzak op de rug. Zij bleven dagen weg en kampeerden in de jeugdherbergen. Ze wandelden wat af. Dat die jongens niet bekaf werden. Maar Johan, dat waren gezonde jongens in die tijd.’ ‘Botten waren toen veel krachtiger tante.’ ‘Dat kan wel zijn Johan’, zei zijn tante, terwijl boter siste in de pan. ‘Maar veel geholpen heeft het niet.’
De middag ging weer traag voorbij. Wat te doen. Ieder ogenblik kon er bezoek aanbellen om een uur of wat tegen hem aan te blaffen tegen betaling van een boekenbon. Hij trok zijn jas aan en bezocht zijn grootmoeder, die half in slaap was. ‘Ik zal nu even gaan.’ ‘Goed Johan, Doe dat maar. Johan...’ ‘Ja?’ ‘Je bent een goeie jongen Johan.’ Hij verlangde naar een schuimrand, maar ging moedig voort. Bloemen kocht hij aan een bloemenstal. Wat moeten het voor bloemen zijn? In ieder geval niet van die dure. Wel een beetje vrolijk? Maak ze maar vrolijk. Vrolijke bloemen. Niet duurder dan andere. Feitelijk goedkoper. Hij wist niets van bloemen. Was niet opgegroeid met ruikers die de wonden moeten helen van de ruzie tussen man en vrouw. Die kleurige zwammen op een kinderziel. Nu stond hij met zijn bosje bloemen in een overvolle tram. Ondanks de hitte rilde hij in zijn regenjas. Mag je bloemen, aangeschaft ten gerieve van de doden, weggeven aan iets warms? Daar dreven nu zijn bloemen in het water van de ringvaart. Ze dreven uit elkaar, een heel treurig gezicht. Hoe had hij zijn missie waardiger kunnen vervullen? Hij voelde zich opgelucht. Bijna vrolijk. Herinnerde zich een bestaan waarin velerlei vrolijke etablissementen. ‘Proost meester! Dat je rijk mag worden!’ ‘Ik denk dat ik tenslotte ook nog wel eens rijk zal worden’, zei Johan.
‘Lang weggeweest m'n jongen. Hoe lang ben je bij ze gebleven?’ ‘Tot sluitingstijd oma. Ik bedoel tot etenstijd.’ Zij knipoogde naar hem. Een zenuwtrek. ‘En doctorandus, ben je dat nog steeds?’ ‘Ze zijn het nog niet komen terughalen oma.’ ‘In de oorlog ontstalen ze ons alles.’ Het is toch niet waar? ‘Kennis kunnen ze niet afpakken hoor oma.’ ‘Niet afpakken’, zei grootmoeder. ‘Wel opsluiten en martelen. Doodschieten ook. Dat weet jij maar al te goed.’ Buiten besproeiden regen en fabrieksrook plotseling het tuintje. Hoeveel rook veroorzaakten geweren in de nattigheid? ‘Is de dokter eigenlijk geweest?’ ‘Die is geweest. Hij heeft me gerustgesteld. Ik heb hem alles verteld over je examen. Ik was erg zenuwachtig weet je.’ Johan moest plotseling aan zijn vader denken. Het was de enige herinnering die hij bezat. De man liep door de regen en naderde hun huis. Hij kwam de trap op en schudde zijn jas uit. ‘Paul’, riep Johans moeder. ‘Bloed jij?’ Zijn vaders hand zat in verband. Wit en rood. Zijn vader bleek zich in zijn hand gezaagd te hebben.
En zijn moeder? Die de grond een paar jaar later onder zich voelde wegzinken. Hoe ver was zij van hem vandaan. Zij bestond niet meer. Zij was dus wel bijzonder ver. Over af- | |
[pagina 404]
| |
stand viel hier niet te praten. Zij bestond nog uitsluitend in bot. De onderdelen lagen weliswaar keurig gerangschikt een eindje onder de grond, maar daar schoot niemand iets mee op. Dat was zijn moeder niet maar een geraamte, geschikt voor ieder spookhuis. Johan keek naar zijn moeder op de foto. Een bidprentje. Daarachter kinderstemmen tot aan de sombere bomen van het kerkhof. Nadat zij hun plicht hadden gedaan en de juffrouw vaarwel hadden gewuifd met bloemen, zetten ze het allemaal op een lopen, achterna gezeten door woedende en sissende onderwijzers. Alleen hij moest meegaan naar de aula. Zijn hand in de bankschroef van tante. Daar in de verte renden zijn vriendjes in de richting van het hek, om het contact met de werkelijkheid te herstellen. Later speelden zij indiaantje en beweenden hun eigen doden die even zo vrolijk weer opstonden in de reincarnatie van een paard. Zij beweenden de dood in het spel en vergaten toen het spel en gingen zo vlug mogelijk naar huis. Het was winter. Thuis stonden dampende borden en hun moeders schonken sju over hun gehaktbal. Dat was bij Johan, die inmiddels naar zijn grootmoeder verhuisd was, niet anders. Maar telkens wanneer hij middenin zijn prak boerekool een gat maakte waarin grootmoeder de sju schonk, dreef daar in de vette donkerte zijn moeder, als een kaantje. Later prees de welvaart kaantjes uit de markt.
‘Dag Oma.’ ‘Johan, Johan mijn jongen wat zie je eruit als een feestvarken.’ ‘Er zal toch wel niks an zijn.’ ‘Heb je al een schone onderbroek uit de kast gepakt?’ ‘Wel gepakt maar nog niet aangetrokken.’ ‘Als je uitglijdt Johan, dan krijg je de scherven van dat flesje in je billen. Zit daar trouwens sterke drank in?’ ‘Cola oma. Ik bedoel: voor ìn de cola. Vieux.’ Sterren aan de hemel. Dikke, brede banden om de velgen. En door de nachtelijke straten fietsen, fluitend of huilend. Rosaly, come back to me.
Met snelle pas liep hij over het Singel in de richting van het Spui. Zijn jas knelde onder het lopen; onder zijn armen was hij nat van zweet. Er beving Johan Horsman een niet geringe weerzin tegen het al afgelegde deel van de dag. Maar ook het weinige dat restte vervulde hem geenszins met vertrouwen.
‘Vind je het geen interessant probleem?’ ‘Laat maar zitten’, zei de kennis die toevallig op de barkruk naast hem was gekomen. ‘Het is hoe dan ook een interessant probleem. Twaalf jaar was ik tenslotte al en desondanks kon ik niet ophouden mij voor te stellen hoe mijn vader daar onder de grond rondkroop. Dat is toch te dwaas. Op die leeftijd. En ik had een grote belangstelling voor natuurkunde.’ ‘Waarheen was je vader op sjouw?’ ‘Hij kroop rond om mijn moeder te vinden. Maar die was daar nog niet. Mijn moeder werd in optocht rondgedragen op de schouders van zes zwarte mannen. Ze viel trouwens op zwart. Ik liep achter haar aan en beet op mijn lippen. Zij waaide bijna van de schouders van de mannen die haar ronddroegen. Waarom stampte ik niet op de grond om mijn vader te waarschuwen? De auto's hadden er ook zo verdomd lang over gedaan. Ik durfde geen beweging meer te maken, zo lang had ik al stilgezeten. Nu duwden ze mij op in mijn rug. Wilden vlug thuis zijn voor gezellige koffie en opgewekte, opgeluchte praatjes.’ | |
[pagina 405]
| |
‘Praat eigenlijk liever over wat anders.’ ‘De vraag is niet of ik hierover mijn mond moet houden. De vraag is: heb ik ooit over wat anders gepraat. Luister dus naar me, nu je toch van mijn feestelijke centen uit de envelop van oma zit te drinken. Het was noodweer. Wie niet buiten was, zat binnen. Eh ja. Zo en niet anders. Zulk noodweer. Een schande. Komisch rolt een dameshoedje over de verlaten Middenweg, waar de reigers 's zomers op je hoed schijten. Je luistert toch?’ ‘En ik zwijg als het graf.’ ‘Terwijl het voortrolt maakt de wind een zwenking. Of een zwieper. Wat? Wij zullen het nooit weten. Het hoedje rolt het trottoir af, recht onder de wielen van de eerste volgauto. Ik licht het gordijntje op en kijk. Ach, arme vrouw. Zoveel verdriet. Zij huilt. Huilt zij werkelijk, volkomen, hartverscheurend? God zal het weten.’ ‘Ook daarin zal hij je teleurstellen.’ ‘Dat is heel juist. Ik proestte het uit. Mijn oom bracht al zijn hand omhoog om mij een lel te geven. Maar tante hield hem terug en fluisterde wat onzin in zijn oor en tegelijk ving ik het woord “verward” op, en de woorden “wees, kind, eenzaamheid”. Hoe kon zij dat zo bij elkaar verzinnen? Zij legde haar hand op mijn pols en streelde die voorzichtig, alsof hij anders zou breken. Daarna wachtten wij op de tonen van het orgel. En de wind rukte later ook aan andere hoeden, aan het dekkleed op de kist. In zijn mollengang klopte mijn vader, als een gek, maar niemand, ook ik niet, verstond hem. En hij stuurde zijn wormen op onderzoek, en de mollen trokken zijn baar door de aarde. En de muizen, de mieren, de pissebedden, zij zochten voor hem. De grond bewoog daar niet van, zo diep waren ze. Begrijp je?’ ‘Ik begrijp het.’ ‘Hebben zij elkaar gevonden?’ ‘Hoe kan ik dat weten?’ ‘Zij vonden elkaar’, zei Johan. ‘Zo werd het nog een heel gelukkige dag. Zij lag boven hem en zakte door de bodem van haar kist die heel gedienstig in no-time door een leger houtworm werd verzwolgen, zoals alles wordt verzwolgen, niet alleen door houtworm.’ En de stenen spraken: hier wacht Lisa Horsman op de jongste dag. Rust zacht en Tot Ziens in Jeruzalem!
Ik zal voor je zorgen', fluisterde zijn grootmoeder, terwijl zij hem zijn zwart fluwelen pakje uittrok. ‘Je zult toch niet bang zijn dat je iets tekortkomt?’ ‘Ik ben nooit bang en ik geloof niet dat zij in de hemel is.’ ‘Toch is zij daar. Zij is in het Nederlandse Paviljoen daarboven. Daar groeien de tulpen altijd door en het ruikt er naar verse koemest, hoewel overal jasmijn groeit.’ ‘Kijkt ze naar me?’ ‘Dat doet zij. Zij kijkt altijd omlaag. Zelfs als jij in je bed ligt en met je plasser speelt, kijkt zij nog naar je.’ ‘Heeft ze niets beters te doen?’ ‘Tja, Johan. Zij houdt ook daarboven veel van je.’ ‘Speelt god wel eens met zijn plasser?’ ‘Maar kind!’ ‘Oma’, zei Johan. ‘Ik wil eigenlijk dit weten: waarom is de hemel boven als mammie onder de grond ligt? Is de hemel niet ook onder de grond? Ligt er een steen op de hemel? Zal zij nog wel ademen door die steen die u laat maken? Is het niet donker in die kist? En dat hout is zo sterk. Hoe komt zij eruit om op te varen? Of kruipen de zielen onder de grond? Oma, zij wil eruit! Laat haar eruit! Laat haar boven. Laat haar bovenkomen!’ | |
[pagina 406]
| |
Zo keerde de uitgefeeste held van deze dag terug in het huis van zijn grootmoeder: Overal brandde licht. Zijn tante sloop de trap af en legde een vinger op haar mond. Stil maar Johan, maar hij struikelde al over zijn tong. Stopte het neuriën. Boven lag zijn grootmoeder. Zij ijlde over vergezichten. Dat kwam meer voor, zei zijn tante, en het stervensuur was dan dikwijls nabij. Toch zou ik nog eens een andere dokter proberen, je weet het maar nooit. Hij sloop naar boven en presteerde het daar aan te komen zonder struikeling. In bed lag zijn grootmoeder. Hij ging op een stoel zitten en fluisterde (maar veel te hard) dat hij nu bij haar was. Sterven in de gore dranklucht van je kleinzoon. Je kon niet alles hebben. Hij kreeg voor de tweede keer die dag last van voetjeuk. Dit keer krabde hij zich alsof magere hein met de zeis langs zijn rug kietelde. Het krabben deed pijn. Hij rilde. Kreeg het opeens koud. Oma ijlde en hakkelde een paar woorden. Bracht toen een verhaal voort in ijltempo. Werd achterna gezeten door een bende wilden op een kleurenfilm. Zijn ouders holden voor haar uit, vlak achter trommelaars. Houd mijn hand vast. Zij had maar een kleine kist nodig. Was er een verzekering? Sinaasappelsap naast haar bed. Zijn tante gaf de moed niet op en kwam binnen met een natte doek tegen het zweet. Buiten het huis kwetterden vogels. Zelfs de bomen in knop maakten geluid. Oma's filmprojector begon opnieuw te haperen. Haar ogen knipperden. Bruine brandplekken verschenen op het doek. Toen keerde de hoofdrolspeelster nog één keer terug, overwon alles, de dood in de pot en de dood in de weerspiegeling van haar kleinzoon. Zij rochelde. Hij zat naast haar en informeerde enige malen met nadruk of zij hem hoorde. Hij durfde haar ogen niet te sluiten uit angst dat zij nog leefde.
‘Grootmoeder. Wat heb je grote handen.’ ‘Nou, dat is prettig om te horen. Dat had je eens eerder moeten zeggen. Overigens, wat maakt het uit?’ ‘Het doet er niets toe.’ ‘Geen problemen dus?’ ‘Geen problemen. Maar toch, grootmoeder, ze zijn hoe dan ook groot uitgevallen. Of komt dat doordat je hoofd steeds kleiner wordt? Een speldekop die af en toe geluid geeft. Het is moeilijk achter de waarheid te komen. Je verandert in een vampier.’ ‘Misschien kom ik dan ook eens aan mijn trekken. Kijk, deze handen, die je hier ziet groeien, hebben hun hele leven overal naast gegrepen. Ik kan dus wel een oppertje gebruiken.’ ‘Een wat?’ ‘Een oppertje mijn jongen. Daar zijn we allemaal op uit. De knappe doktoren die medische handboeken schrijven, allemaal. Wat zouden die overigens neerschrijven wanneer zij zelf op oudere leeftijd nog eens waren opgescheept met een kind. Zou hun schrijfhand dan niet beven van vermoeidheid?’ ‘Grootmoeder. Nu stil zijn. Ik moet naar je ogen kijken, die uit je hoofd groeien. Wat kijken ze star!’ ‘Ik kan ze zelf niet zien. Zelfs niet in de spiegel.’ ‘En je mond, grootmoeder. Ogen en een openstaande mond, verder niks.’ ‘Dat is de muil van het graf’, zei zijn grootmoeder. | |
[pagina 407]
| |
‘Ze krepeert! Ga onmiddellijk...’ ‘En’, zei de dokter. ‘Vertel eens. Ben je vandaag geslaagd?’ ‘Ze rochelde. Ze is dood.’ ‘Aha. Zie ik daar bloemen? Ik mag je dus wel feliciteren.’ ‘Ze is dood.’ Wees maar kalm, zei de dokter. Ik weet allang dat ze dood is. Zulks leert de praktijk van ons vak. Ik lag al in mijn bed. Mijn vrouw las nog even een boek. Een spannend boek. Over een dokter die de mensen redde. Hij verbond hun boze zweren en luisterde naar hun gezwets. Dat kan ik jou zo wel zeggen, academicus.
‘Een flinke vrouw’, zei de dokter. ‘Wil je haar zelf de ogen sluiten?’ ‘Dat is toch uw vak?’ zei hij. ‘Ik doe het met genoegen voor je. Kijk maar eens, je kunt ervan leren. Wij nemen wijs - en middenvinger. Dan zacht vanaf de wimpers naar beneden. Zie je, heel eenvoudig. Wil jij het nu een keertje doen?’ Hij huilde. ‘Kijk’, zei de dokter. ‘Wat ligt ze daar vredig. Wij hebben het zien aankomen. Onherroepelijk. Mijn innige deelneming. Zij was er eentje van het oude stempel. Geen geweeklaag. Ook niet als de toekomst enig geweeklaag rechtvaardigde.’ ‘U weet er heel wat van’, zei Johan. De dokter ging zitten op de stoel naast het bed met de dode en sloeg zijn benen over elkaar. ‘Wat zal ik zeggen? Wij kennen haar een lange tijd. Jij op de jou eigen wijze. Ik op de mijne, die bepaald wordt door de invloed van mijn apparatenkast, die mijn patiënten angst inboezemt. Alsof ieder ogenblik een robot uit een laadje komt die “kanker” roept, en zonder mededogen zijn tong uitsteekt die de vorm heeft van een scalpel!’ ‘Zullen we naar beneden gaan?’ vroeg Johan. De dokter sloeg nog een blik op de dode. ‘We zullen haar hier maar even laten liggen. Weglopen doet ze toch niet.’
‘Ik zal een nette verpleegster sturen’, zei de dokter bij het afscheid. ‘Dat zou je grootmoeder op prijs hebben gesteld.’ ‘Hartelijk bedankt voor alles’, zei Johan. ‘Een beetje sterkte en een beetje moed houden. Ze had nog afschuwelijk kunnen lijden. Daar wist jij niks van hè?’ ‘Daar wist ik niets van.’ ‘Dat hebben we dan mooi geheim gehouden, zij en ik. Een zeer opmerkelijke vrouw. Ongelooflijk.’ Hij gaf Johan een klap op de schouder. Het was niet een verschrikkelijk harde klap, maar hij voelde hem. Daarna sloot hij behoedzaam de deur achter zich en liep tegen de tante op, die rood behuilde ogen had en troost verlangde. Tot ziens dan maar weer in Jeruzalem.
Hij zette de serredeuren open en ritste de post open. Daarna liep hij naar zijn kamer en ruimde het bureau een beetje op. Er lagen zoveel papieren met aantekeningen. Weg ermee. Hier en daar een knipsel. Die las hij stuk voor stuk door. ‘Marylin herrezen’, las Johan op een van de knipsels. Marylin Monroe, die een paar jaar geleden zelfmoord pleegde, ademt weer, spreekt weer. Ze zit in een flatje in een zogenaamde ‘ruststad’. Tijdens haar leven had ze voor één miljoen dollar de eigenaar van deze stad, een begrafenisondernemer, toestemming gegeven haar lichaam te balsemen en voor veel geld ‘als wederopstanding’ ten toon te stellen. Horden fans zijn nu in de gelegenheid Marylins befaamde boezem mechanisch op en neer te zien gaan. Dit bericht herlas hij een paar keer. ‘Over een half uur komt de auto’, zei zijn tante. | |
[pagina 408]
| |
‘En je moet je nog verkleden Johan. Of wou je soms zo met haar mee, in je trui?’
De stad leek op vroeger. Weinig auto's langs de grachten. Alleen het water was vuiler dan toen. De lantaamlichten weerspiegelden in dat water, braken op de stukken hout en afval die nu niet door rondvaartboten tegen de kant werden geslagen. Op de straat lag een in de late avond aangereden rat, die dacht dat hij veilig een kelder kon binnenglippen. Daarin had de rat zich dan misrekend. |
|