De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Roel van Duyn
| |
[pagina 440]
| |
langer hier in het Nijl-dal willen leven. Ik ben niet klaar gekomen met wat ik me voorgenomen had te zullen schrijven. Het allerlaatste Dodenboek ben ik nog maar nauwelijks begonnen. Wat ik nu denk is eigenlijk de inhoud van dat boek: hoe het in de andere wereld, de Tuat, is als het werkelijk zo ver is. Als je er zelf in binnengaat. Mensen die met minder genoegen nemen, benijden me. Gisteren nog kwam Merit bij mijn bed. Merit, priester van Re, jarenlang mijn beste vriend. Hij zei: ‘Ani, jij hebt niet te klagen, jij hebt het gebracht tot beroemd schrijver. Wie van de lezende Egyptenaren kent niet jouw Gids voor het hiernamaals?’ Een ander zou het misschien troosten, aan het eind van z'n leven een vriend zoiets te horen zeggen. Maar mij niet. Want wie heeft die Gids nu eigenlijk begrepen? Ja, iedereen applaudiseerde omdat men dacht dat het inderdaad niet meer dan een Gids voor het hiernamaals is, terwijl het in de eerste plaats een Gids voor het aardse leven is. ‘Wees als een vreemdeling die zich overal thuis voelt’, is het motto van mijn Gids. Voel je dus thuis in de Tuat maar weet dat je uiteindelijk alleen in het leven, heel gewoon in de straten van Abydos of waar ook, je oorsprong hebt. Dit heeft iedereen begrepen. Zó'n gemakkelijke gedachte. Maar nu het omgekeerde: voel je thuis in het leven op aarde maar weet dat je uiteindelijk afkomstig bent uit een andere wereld. Je eigen wereld, die je zelf moet maken, waar alleen je eigen opvattingen gelden. Zodat je je vreemd voelt als er van je geëist wordt je aan te passen.
Ik heb me ook altijd vreemd gevoeld. Toetoe kon ik wel voorlezen en ze kon het mooi vinden, maar zelf had ze het nooit zo geschreven - gesteld dat ze zou kunnen schrijven. Toetoe, wat zit je daar zorgzaam. Je schort is vol vlekken van de arbeid. Wat heerlijk je nog één keer te zien voor ik definitief vertrek. Ik hou van je. Maar ik heb altijd gevochten met mijn verlangen om in jou Isis te zien, de absolute vrouw. Isis, de geliefde van Osiris, koningin der onderwereld. Isis is me in het geheel niet vreemd, ze is de vrouw van mijn eigen wereld. Maar jij, lieve Toetoe, jij bent van de wereld buiten mij tot me gekomen. Ik heb je willen binnenhalen door je gelijk te stellen met Isis. Maar je bent Isis niet; je bent Toetoe, Toetoe, Toetoe. Ik heb daar altijd moeite mee gehad. Bij het voorlezen uit mijn Gids raakte ik soms in zo'n opgewonden toestand waarin ik in een roes kwam te verkeren van alles om me heen te zien als voorwerpen met precies dezelfde eigenschappen als ikzelf. Ik raakte dan bijvoorbeeld de kachel aan om hem te aaien en meende dat hij dezelfde, temperatuur zou hebben. Ik brandde me dan behoorlijk. En tegen Toetoe maakte ik toespelingen die alleen mijn Isis begrepen zou hebben. Als ik het opmerkte keerde ik met een schik tot mijn vreemdheid terug. Realiseerde ik me dat ik een reiziger ben die op z'n lange, lange reis door wereld en onderwereld een tijdelijk onderdak te Abydos, de veilige stad van Osiris, aan de Nijl gevonden heeft. Hoe had Toetoe er iets van kunnen begrijpen toen ik haar vroeg of de zon op haar hoofd wel stevig tussen de koeiehorens van Hathor zat?
Daar, naast de tafel, staat het beeld van mijn Ka. Het is mijn dubbelganger die met me meegaat in het graf. In hem zal mijn ziel zich in elk geval thuis kunnen voelen. Het is een mooi beeld, gemaakt door mijn zoon Amset. Amset is beeldhouwer. Hij maakt goed werk, al is hij soms wat eentonig. In dit beeld kan ik mezelf vinden. Daar sta ik, in de kracht van mijn jaren. Een flinke gestalte, in harmonie met zichzelf, in staat om veel gevaren te doorstaan. De ogen hebben... Merkwaardig contrast eigenlijk met de zelfbewuste, uit- | |
[pagina 441]
| |
stralende kracht van het beeld, maar de ogen hebben een bijna inwaartse blik. Zij kijken de wereld niet aan. Zij kijken mijzelf aan. Zo ben ik inderdaad. Als ik iets zag wat me opviel, viel het me juist daarom op omdat ik me dan afvroeg: wat is dit voor een eigenschap van mij? Wat is dit van mezelf? Ik herinner me nog goed dat ik poseerde voor Amset. Ik dacht, mijn zoon, wie van mijn zielen ben jij eigenlijk? En ik dacht toen: jij bent van mij het geduld. Zo geduldig als je vingers, steeds opnieuw, uren achtereen door het gips gingen. De eindeloze herhaling waardoor ten slotte de schepping van het beeld ontstaat. De langzame vermenselijking van het dode materiaal. Ik herken mezelf in je, Amset. Zoals ik Toetoe elke dag weer, zonder van ophouden te weten, zoende en streelde en daardoor tot mijn vrouw maakte, zo maak jij van het dode gips en later van het steen een mens. In het begin kan je alles spontaan en zonder bedenking doen: zowel het kneden van het materiaal als het liefkozen van de vrouw. Maar als het zijn voltooiing nadert, wordt het geduld meer en meer beproefd. Alles luistert nauw, hogere eisen worden zowel aan het beeld als aan mijn verhouding met Toetoe gesteld. Het beeld is een mens geworden en het liefje is een wederhelft geworden. Nauwkeurig en fijn moet ten slotte alles geschieden. Elk contact en elke bewerking. Mijn Ka straalt. Ik zie het. Zo heb ik me ook altijd gevoeld. Eens zei ik tegen Toetoe; ‘Ik heb het gevoel dat ik behoor tot het gevolg van onze zonnegod Re, zoals hij op zijn tocht door de wereld en ook door de onderwereld met zijn stralen alle boze geesten doodt.’ Toetoe lachte dan, natuurlijk. Het was goed dat zij lachte, want ik heb al inbeelding genoeg. Maar het is waar, ik heb me altijd een zoon van de zon gevoeld die ten strijde trok tegen de vijanden van Re: zelfzucht, haat en zonde. Elke dag voerde ik die strijd. Heb ik gewonnen? Op de dag dat ik besloot me te bevrijden van het Senet-spel, waaraan ik jarenlang verslaafd ben geweest toen ik mijn dagen in de ban van de geest van het gokken op de markten met de andere spelers sleet... Ik voelde me luchtig en vrij, de dag dat ik besloot er beslist mee op te houden. Maar steeds kwamen mijn vijanden weer terug; Angst. Genotzucht. Verspilling. En bovenal mijn neiging me van veiligheid, valse, ingebeelde schijnveiligheid te verzekeren in plaats van te vechten. Te vechten tegen deze wereld waarin ik me een vreemdeling voel. Wat een genade, dat ik me in deze valse wereld van onderdrukking en zelfverloochening tot het laatst toe vreemd gevoeld heb. Het was mijn uitverkorenheid me vreemd te voelen. Het was mijn grootste zonde als ik trachtte die goddelijke vreemdheid uit te bannen en me aan te passen aan een wereld die niet de mijne is.
Ik heb me ook vreemd gevoeld tegenover onze koningin Hatsjepsjoet. Ik kon niet voldoen aan haar verlangens om haar als een ware dochter van Re te beschouwen. Als zij zich ‘de vrouwelijke Horus’ noemde, voelde ik de neiging mezelf de ‘manlijke Ani’ te noemen, want in mijn ogen is een manlijke Ani even goddelijk als een vrouwlijke Horus. Ik ben de schepper van mijn eigen wereld. Niemand anders. Je eigen, onvernietigbare wereld scheppen, dat is altijd mijn ideaal voor alle mensen geweest. Maar ik kon dat tegen Hatsjepsjoet niet zeggen. Het zou heiligschennis geweest zijn. Ze zou me gestraft hebben minstens met naamsverandering. ‘Mijn naam is mijn wezen’, zo zegt het volk hier. Maar ondertussen heb ik de mensen gegeseld met mijn Dodenboeken. Ik eiste van hen allemaal dat ze voor zichzelf hun eigen god werden. Zoals ik. De meesten begrepen het niet. Ze dachten, dit | |
[pagina 442]
| |
is een gids voor als ik dood ben. Maar nee, het is voor nu; wat kan láter je schelen. Maar ze wilden het zo niet, omdat ze anders hun leventje van schijn en zelfbedrog zouden moeten opgeven. Láter, dat is interessant, maar nú? Nee, nú nog even doorgaan met Hatsjepsjoet te vleien en zodoende een ereplaats te mogen innemen bij de expeditie naar Poent. Nog wat mirre en een panterhuid in de wacht slepen. En zo mogelijk, zoals bouwmeester Senmut, die handige hielenlikker, een vermelding krijgen in de tempel van de koningin. Láter, dan is het interessant om als je eenmaal voor de troon van Osiris, de stier van Aurenta, staat te kunnen zeggen dat je veel goeds voor anderen gedaan hebt, dat je je slaven niet tegen hun wil gedwongen hebt in de brandende hitte zwaar werk te verrichten. Maar zie ze nu eens! Al die lui die zo enthousiast zijn voor mijn Gids voor het hiernamaals om te weten wat ze na de dood precies moeten doen om in de velden der zaligheid te komen en als een god te kunnen leven, gedragen zich hier als duivels. Menuhotep die zijn slaven afbeult met moorddadig zwaar werk met stenen om een mastabagraf voor hemzelf te bouwen. Nehsi, die een van zijn haremvrouwen laat afranselen omdat ze zijn zaad niet meer ontvangen wil. En toch vereren ze mij en nodigen ze me op het koninklijk paleis te Thebe uit om me te laten voorlezen.
Ach, die pijn, die afschuwelijke pijn overal. Die pijn, dat is het afscheid van het leven. Het leven was niet alleen pijn. De miskenning van m'n werk, het loze gepraal met mijn naam: was de pijn van een ernstige ziekte die ik overal om me heen zag. Zelfverloochening noem ik die ziekte. Jezelf vergeten en denken aan mirre en panterhuiden, aan mastaba's, slaven en haremvrouwen, aan gunsten van de farao. Maar toch is het een tijdelijke ziekte van een uiteindelijk gezond mens. Het leven is niet slecht voor me geweest, al kanker ik. Al heb ik er niet het beste van gemaakt. Al heb ik soms de mensen veracht die niet deden wat ik ze zei. Al heb ook ik me schuldig gemaakt aan fouten die ik aan anderen verweet. Maar ik verloochende mezelf niet. In mijn Dodenboeken heb ik lange reizen door het rijk van mijn geest gemaakt. Hier, in Abydos, heb ik Toetoe gevonden en wij hebben samen een groot huis opgebouwd. Toetoe speelde toen nog de sistrum en zong in het koor van de tempel van Satet. Zeven kinderen heb je me gebaard, liefje. Allemaal zijn ze op school geweest zodat ze makkelijk voor zichzelf kunnen zorgen. Nufrit is mijn lievelingszoon. Gisteren is hij bij me geweest om afscheid van me te nemen. Hij is priester in de tempel van Osiris, dezelfde tempel van Satet, hier. Hoewel hij niet jong meer is en al heel wat levenservaring heeft, schrok hij toen hij mij zag. Zelf schrik ik ook als ik in het spiegeltje van Toetoe kijk. Een uitgeteerd, bijna groen gezicht kijkt me met grote ogen aan. En m'n lijf: hoe eerder het gemummificeerd wordt hoe beter. De wonden aan m'n benen stinken. Dat mijn ziel niet wegvliegt en een andere woonplaats kiest, kan ik maar moeilijk begrijpen. Het was goed met Nufrit te praten. Hij dankte me, voor alles wat ik als vader voor hem betekend heb. Maar een lang gesprek was het niet. Ik was te vermoeid, hij te ontroerd om veel te praten. ‘Dag vader’, zei hij ten slotte, ‘ik zal nooit vergeten wat een goede gids je voor mij bent geweest hier op aarde.’ Hij zal kostbare offers voor Osiris brengen en de begrafenisplechtigheid leiden, nadat alles goed geregeld is. Het mummificeren, de uitnodigingen aan verwanten, de begrafenis, de offerrituelen, de magische spreuken, het onderhoud van mijn mastaba, de sarcofaag, de kleine oesjebtibeeldjes; dat alles zal hij verzorgen. | |
[pagina 443]
| |
Zelf heb ik in mijn Dodenboek geschreven. Het ligt onder mijn bed. Nee, ik zal niet proberen het te pakken. Mijn armen liggen stijf en gevoelloos naast mijn romp. Hij ligt goed, die papyrusol, zo onder het bed. Alles in orde. Toetoe, liefdevolle vrouw, je zit zo mooi en lief. Mijn bed, dat gemaakt is door mijn jongste zoon, is het bed dat bij mij past. Stevig, door vier leeuwepoten ondersteund. Ikzelf, Ani, ziek maar aan het eind van een leven dat niet anders zijn kon. Het huis om me heen, het zorgde voor vrede in al die jaren dat ik buitenshuis vechten moest voor mijn ideeën die niet begrepen werden. Alles is op zijn plaats. Zo moet het zijn.
In mijn Dodenboek heb ik mijn leven beschreven. Ik vertel Osiris van de goudmijnen in het verre noorden waar ik, in het rode land, onder farao Ahmoses als jongeman gezwoegd heb. Het was vreselijk. We verhongerden. We kregen niet genoeg te eten omdat ze ons zó mager wilden krijgen dat we door de nauwe onderaardse gangen konden kruipen om het ruwe, goudhoudende erts eruit te kunnen halen. Als je niets vond durfde je op het laatst niet eens meer boven te komen omdat je afgesnauwd en soms geranseld werd. In het rode land heb ik me leren verzetten. Slaaf was ik, maar ik heb mezelf bevrijd door weg te vluchten en in het boerenbedrijf onderdak te zoeken. Daar heb ik mijn vriend Sen Medjet ontmoet. Hij was schrijver en zocht een assistent om alle oogsten, alle inkomsten en uitgaven te administreren. Ik leerde het vak van hem. Hiëroglyfen en hiëratisch schrift. Een hartelijke, gulle man, die zich niet liet voorstaan op zijn kennis. Ikzelf was vol wrok. Het leven in de goudmijnen had me geleerd hoe de mensen bereid zijn zichzelf en hun vrienden te verloochenen als het om goud gaat. Dan beulen ze zich dag en nacht af, dan vergeten ze hun vrienden, dan straffen en ranselen ze, dan dwingen ze hun ondergeschikten als uitgehongerde slangen op zoek naar wat voedsel in het stof te kronkelen tot ze erbij neervallen. Verzet wilde ik, verzet tegen de farao, verzet tegen de goudzoekersfilosofie. Ik praatte met de boeren over een opstand tegen farao Ahmosis, maar ik werd verraden door een opzichter bij het zaaien. Weer wist ik te ontvluchten. Dit maal naar Abydos. Hier begon het schrijven pas goed. De Dodenboeken, de Gids voor het hiernamaals. Het is revolutionaire lectuur. Het zijn filosofieën voor een nieuw leven met een nieuwe maatschappij op aarde. Maar wie heeft het begrepen? Alleen de mensen die ik in vertrouwen nemen kon. Toetoe, Merit, Nufrit en wat anderen. Ik heb genoten van de waardering die ik van deze zeldzame mensen kreeg. De lof van de priesters, de schrijvers en de mensen aan het hof in Thebe kon me gestolen worden. Wat had ik eraan als zij pas in het hiernamaals bereid waren een goed leven te leiden? Als ze ondertussen voortgaan de mensen te dwingen zich te vernederen in de mijnen of hun leven te geven in bloedige veldslagen in Nubië en Syrië? Ik moet me afvragen of ikzelf niet te weinig gedaan heb om mijn geschreven woorden tot leven te roepen voor de mensen door een voorbeeldig en getuigend leven. Jawel, ik was wel vriendelijk voor de mensen, maar ik durfde me niet openlijk te laten gaan. Ik durfde niet te zeggen tegen een slaaf in de goudmijn: laat je werk in de steek en ga als een vrij man land verbouwen! Of tegen de boer: Waarom sta je zo'n groot deel van de oogst af aan de farao, die heeft toch meer dan genoeg te eten! Nee, ik verborg mijn mening. Ik zei dat de boer in het hiernamaals de oogst alleen voor zichzelf en zijn familie houdt, behalve dat hij nog een deel aan zijn dorp afstaat om vagebonden en zieken te voeden. En over de soldaat schreef ik dat hij deser- | |
[pagina 444]
| |
teert en dat dat hem in het hiernamaals de gelukzaligheid bracht. Mijn opvatting dat het hiernamaals een rijk van rechtvaardigheid, zelfbezinning en vrijheid is, werd hier in Abydos onder de verlichte intellectuelen algemeen geprezen. Maar zij gingen voort om in het heden alles te doen wat maar mogelijk is om te voorkomen dat zo'n rijk ooit op aarde gevestigd zal worden. Had ik misschien beter kunnen blijven rondzwerven zonder me te vestigen om alles te zeggen wat ik denk, zonder omwegen? Maar mijn lieve Toetoe, dan hadden wij samen nooit deze gelukkige jaren kunnen beleven.
Ik heb hier de mooiste jaren van mijn leven gehad. Dat is de andere kant. Toen Nufrit wat ouder was hebben wij met z'n drieën hier ons huis opgebouwd. Ook de kleintjes hielpen, wat zij konden. Natuurlijk moesten we wat arbeiders huren om ons te helpen. Ik kon dat toen betalen, want voor mijn Dodenboeken kreeg ik van adellijke kopers vaak de hoogste prijzen. Het was in de mode om de Dodenboeken van Ani, de koninklijke schrijver, mee te nemen in het graf. Het werd een pracht van een villa. Om het huis heen een ruime tuin met vijvers en vruchtbomen. Vijgen, dadels, wijngaarden, palmen, sycamoren, alles is hier. Hoe zalig was het om hier met Toetoe rond te dolen en te kijken naar de snelle vissen in het heldere water. Of om ons dochtertje Kamenre te kunnen betrappen als zij met vriendjes in de bosjes rondscharrelde. In onze tuin voelde ik me alsof er niets aan de hand was. Maar intussen ging buiten het gruwelijke leven van onderdrukking en moord door. Oorlog hier, honger daar. Toen ik van de grote hongersnood bij de Fajjoem hoorde, werd het me te machtig. Ik rukte m'n kleren af en rende de poort uit. Op het marktplein begon ik luidkeels te roepen dat het een schande was dat er troepen werden uitgerust om de opstand in Nubië te onderdrukken in plaats van hongerenden in de Fajjoem te voeden. ‘Osiris zal de farao straffen die zich zó'n goddeloosheid permitteert!’ gilde ik. Maar ik werd al spoedig gegrepen door twee marktopzichters, die me in het paleis van de gouverneur van onze nome lieten opsluiten. Later werd ik vrijgelaten omdat de vizier zich door mij in de waan liet brengen dat ik alles in een vlaag van waanzin gedaan had. Ach ja, kunstenaars kunnen zich wat veroorloven, als ze maar geniaal zijn vinden de heersers het zelfs heel amusant. In mijn eigen Dodenboek heb ik ook geschreven wat ik wens. Ik wens te herleven in zaligheid. Ik wens dat ik brood, koek en vlees tot mij nemen kan. Ik wens dat mijn ziel, mijn ba, de macht over mijn lichaam terug zal krijgen. Ik wens dat lucht in mijn neus zal zijn en zaad in mijn penis. Dat ik me met Isis herenigen kan. Toetoe, je bent de liefste plaatsvervangster van Isis geweest die ik me maar kan denken. Ik wens dat ik me bij mijn hemelse naam, die tegelijk ook mijn aardse naam is, noemen kan: Ani. Ik wens niet, zoals anderen, dat ik een of andere god zoals Osiris, Horus, Ptah of Seth wordt; Ik wens dat ik de god Ani word, de god die ik ben. Niemand weet dit. Zou ik dit geheim van mijn door niemand gelezen Dodenboek prijsgeven, dan zouden ze me straffen door mijn graf te onteren. ‘Heiligschennis’, wordt dat in een wereld van zelfverloochening genoemd. Ani, Ani, je moet jezelf niet verloochenen. Maar ook niet overschatten en boven anderen stellen, want ik vind dat iedereen zich zelf als een god zou moeten beschouwen. Dat heb ik met de anderen ook proberen te doen. Ik zal niet in de hel verdoemd worden, waar de arme schepsels zich hun naam niet meer herinneren kunnen. Ani ben ik en zal ik blijven. | |
[pagina 445]
| |
Mijn gedachten zijn nog steeds helder. Merkwaardig, want de pijn in mijn aderen is nu zo hevig dat ik haar nauwelijks meer als pijn voel maar er eerder een zwevend gevoel door heb. Er zijn hoge fluittonen in mijn oren. Zou Toth zich bij het wegen van mijn hart bedienen van een koor van zingende bavianen? Het is straks het eerste wat me te wachten staat. Toths wegen en Osiris' beschikkingen beslissen over mijn toekomst in de hemel of hel. Zenuwachtig ben ik wel. Maar in m'n zenuwen zal ik geen zonden over m'n eigen leven vertellen. Daarvoor zorgt de scarabee op m'n hart. Ze zijn er wel: tegenover Toetoe, tegenover mezelf, tegenover iedereen. De grootste zonde is dat ik niet alles in de steek heb gelaten voor dat éne, de prediking van de revolutie die maakt dat wij worden wat wij zijn krachtens onze oorsprong in de hemel. Maar die zonde is op aarde al meer dan genoeg gestraft doordat vrijwel niemand de eigenlijke betekenis van mijn Gids voor het hiernamaals heeft willen zien. Waarom moet dat allemaal uitvoerig aan Toth worden uitgelegd, met de kans op een fataal misverstand? Nee echt niet, ik twijfel niet aan het inzicht van Toth, de grote griffier bij het dodengerecht, maar het is gewoon overbodig hem al deze zonden die al gestraft zijn, nog eens te vertellen. Wat wonderlijk dat m'n gedachten zo scherp zijn. Ik gloei van de pijn, maar m'n leven zie ik duidelijk voor me. Ik was een man die veel gedaan heeft, maar wiens zonde het was dat hij niet àlles gedaan heeft. Daardoor maakte ik soms de fout meer van anderen te vragen dan ik zelf deed. Al was ik miskend, ik had het door mijn schrijverschap makkelijk. Ik was een zondagskind dat veel kreeg van de anderen, maar dat steeds meer wilde. Méér dan ik gezien mijn eigen levenswijze vragen mocht. Ik zie het nu als nooit tevoren. Die helderheid van mijn geest, die is in mijn leven de bron van mijn geluk geweest. Ik kon altijd mezelf zien, temidden van de anderen. Ik kon mijn deugden en mijn fouten zien. Zíen was vaak niet genoeg, maar het is al veel meer dan de meesten hebben. Er zijn hier talloze mensen die niet eens hun eigen naam schrijven kunnen, laat staan dat ze hun leeftijd weten. Ik ben niet bang. Daar, naast de olielamp, zit Toetoe. Hier ben ik. Onder mijn bed, onder de bescherming van de leeuwepoten, ligt mijn Dodenboek. Het gaat met me mee. Ik zal de weg vinden door de zig-zagpaden in het zanderige rijk van de dodengod Sokaris. Ik ken de toverwoorden om aan boord van de zonnegod Re mee te reizen door het dodenrijk naar de hemel. Zoals de schorpioenengodin Selkis weet ik hoe ik in het zevende uur van het dodenrijk de slang Apophis, die het water van de rivier tracht op te slurpen om de zonneboot tot stoppen te dwingen, met messen moet doorsteken. Ik ken de woorden die de monsterlijke bewakers van poorten zullen dwingen deze te openen om mij de doortocht te verschaffen als ik alleen reizen moet. Ik ken hun namen: ‘Meesteresse van de vernietiging’, ‘Slang van de wanhoop’, ‘Ooievaar van de waarheid’, ‘Tovenares van de illusie’, ‘Bode van de hoop’, ‘Autoriteit van de siddering’, ‘Dienaar van de liefde’, ‘Bezetene van het geweld’, en nog vele anderen. Ik ken de naam van de drempel van de poort die de weg opent om de vlammenzee van de Tuat te vermijden: ‘Bewaker van het verstand’. En de balk boven de poort: ‘Opzichter van de behoedzaamheid’. Ik ken de weg in het hiernamaals als geen ander. Ik weet hoe ik als de goddelijke Kefri in het twaalfde uur van het dodenrijk mijn herrijzen in het licht beleven zal. In alle twaalf uren van het dodenrijk zal ik, Ani, één met Re zijn. Stralend van het zonnelicht zal ik alle listen en lagen van boze machten neerslaan. Mijn stralen zullen voor die monsters dolken zijn. Ook | |
[pagina 446]
| |
ik, Ani, zal een god zijn. Ik zàl een vreemdeling zijn die zich overal thuis voelt.
Ik kan niet zeggen dat me dat hier in Egypte gelukt is. Ik bleef een vreemdeling, die wel onderdak vond, maar die zich te gast bleef voelen. Ik was hier niet thuis. Als ik hier thuis geweest was dan had ik inderdaad gedaan wat ik had moeten doen. Dan had ik alles gegeven. Dan had ik alles in de waagschaal gezet. Dan was ik geen tè veeleisend zondagskind geweest. Wie zich thuis voelt heeft geen vrees. Ik was wel bang. Ik was een gast. Maar waarheen ik nu op weg ga, daar hoor ik. Daar leeft de ware Ani. En de ware Isis. Toetoe, o, je slaat je ogen op. Ach wat zeg je, lieveling. Ik kan je niet meer verstaan; ik ben al te ver weg. Kun jij mij nog verstaan? Je bent mooi, zo mooi. Ik zal trots over je vertellen aan Isis, hoe goed je haar vervangen hebt. Ik voel m'n lichaam nu helemaal niet meer. Tranen? Huil niet, m'n liefste. Alles is goed. Nufrit weet hoe het moet. Wij zullen elkaar weerzien in gelukzaligheid. Ik zal dan met Isis zijn, maar dat geeft niet want onder goden heerst monogamie noch jaloezie. Wij zullen er één zijn met de anderen. Wees niet bedroefd, liefje. Kijk je tranen vloeien al in het brede water dat ik nu kan zien. Wat is het een breed water! Breder nog dan de Nijl. Daar komt de boot. De volgende keer ga jij met die boot. Nu ik alleen. We moeten elkaar even loslaten. Ach schat, je omhelzing maakt maar heimwee. Smart en pijn kunnen nu niet langer, ze vervliegen. Alles is licht. Zie je hoe de mast van de boot door een stralenkrans omgeven is! Wat een plomp vaartuig was die boot waarmee ik destijds naar het goudland vertrok vergeleken met deze boot. Zó rank, zo zoevend over het water. Wat snel komt hij dichtbij. Kijk, de kajuit wordt gevormd door een opgerolde slang. Het is de Mehen-slang, zoals ik je al gezegd had. In mijn Dodenboeken heb ik dat precies opgeschreven. Het is allemaal waar. Ik zie het nu met mijn eigen ogen. Maar wat is dat? Daar op het voordek is iets aan de hand. Er wordt gevochten! Ik kan nog niet duidelijk zien wie het zijn, die daar samen vechten. Het zijn twee gestalten, ze lijken heel erg op elkaar. Hoor! Geschreeuw klinkt uit hun monden hoge stemmen. Ik kan het niet verstaan, het is een vreemde taal. Vechten ze eigenlijk wel? Of dansen ze samen? Ze zijn mooi; het zijn lange mensen met blond haar. Nu rennen ze de kajuit in, alsof ze zich verstoppen. Had ik hen niet mogen zien? O Toetoe, er is veel geheimzinnigs aan boord van dat schip. Zijn het misschien Sia en Hoe, ‘Toverkracht’ en ‘Inzicht’? Veel wat ik nog niet weet. Wat jammer dat ik niet meer praten kan. Je kunt me niet verstaan, mijn lieve zuster. Maar ik zie jou en ik zie hoe je tranen zich vermengen met het brede water. Ik kan je nooit meer vergeten. Jij bent van mij. Nu meert de boot. Vreemd, ik zie niemand die de werkzaamheden verricht. Maar in de kajuit moet het vol van leven zijn. O, ik voel hoe de stralen van de mast naar me kijken. Ze vragen me in te stappen. Toetoe, ik moet gaan nu! Liefste! Je bent het leven. Ik spring aan boord. Ik loop het dek nu op. Ik zie je nog. Wat wuif je lief naar me. Doe ze de groeten. Zeg hun... Ach, het gaat alleen om jou. Toetoe! Toetoe! Je wordt kleiner. Het dek is van goud. Het trilt licht. Het voelt fijn aan m'n blote voeten. Zo moet het op de maan ongeveer voelen. O wat klein ben je nu geworden. Ver weg ben je. Ik zie nog je wuivende hand... Ik glij snel weg van je. Ik voel dat de stralen willen dat ik naar de kajuit ga. Ik kijk naar je zolang als ik je zien kan. Nee, ik zie je niet meer. Dag! Dag! |
|