De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Hugo Claus
| |
[pagina 367]
| |
Zijn eigen horoscoop las hij allang niet meer. Die van Antje, Boogschutter, of van Maja, Vissen, nooit. ‘KREEFT. Uw naaste medewerkers komen met een eenvoudig plan dat de moeite waarde lijkt. U moet sceptisch blijven als men u aantrekkelijke kansen voorspelt in financieel opzicht.’ Wie Toni's naaste medewerkers konden zijn, daar kon hij zich geen voorstelling van maken. Van haar ook niet meer. Het werd steeds moeilijker. Als hij aan haar dacht, en dat deed hij elke dag drie vier keer, vooral als het donker begon te worden, verbeeldde hij zich haar gezicht van de foto die hij verscheurd en toen verbrand had twee jaar geleden. Hij had eerst de ogen uitgekrast met een nagelvijl. Het was een zwart-wit foto, met holtes onder haar jukbeenderen, gitzwarte, wijde ogen. Medewerkers? Pierre kon zich alleen minnaars voorstellen, zij waren altijd breed van schouders, smal van heupen en gekleed in T-shirts en Levi's. Zij hadden vieze voeten en natte lippen. Binnensmonds gemompel. In financieel opzicht? Pierre was ervan overtuigd dat zij arm was als een rat en dat bezorgde hem een woest, grimmig genoegen.
Om vier uur was de bespreking die hij had met twee leden van de Provinciale Raad van de V.V.D., de partij van zijn schoonvader, niet ten einde. Toen zijn secretaresse hem telefoneerde dat Karel Dewindt aangekomen was, rekte hij het gesprek nog twintig minuten, terwijl hij tintelde en het gekabbel over verdeelsleutels en herstel van de rentabiliteit allang niet meer volgde. Pierre meende te zien dat zijn secretaresse haar glimmende wipneus optrok toen zij Karel binnenliet. ‘Breng even de sherry, Pia’, zei Pierre. Hij verwachtte dat Karel zou zeggen dat hij weinig tijd had, dat hij alleen jenever dronk, maar de man leek verlegen, in de war. Hij is in die twee jaar verlept, dacht Pierre, dat is het woord, verlept, als een vrouw. De wallen onder Karels grijsblauwe ogen waren scherper gesneden. Toni had het ooit over ‘karrewielen’ gehad. Karel zou op een morgen opgestaan zijn na een lange nacht drinken met ‘karrewielen’, halfronde gleuven, als brilleglazen die in de huid waren gedrukt, en ze waren niet meer verdwenen. Karel droeg een olijfgroen legerjasje, een broek met brede paarswitte strepen en tennissloffen. Een ketting met een eigrote amberen bal om zijn nek. Hij ging ongevraagd in de bezoekersstoel zitten tegenover Pierre's teakhouten bureau. ‘Ik ben gekomen om je iets te vragen’, zei hij en zijn lijzige stem was lichter dan Pierre zich herinnerde. Karel was ook dunner dan in zijn verbeelding, want hij had de tientallen keren dat hij Toni's man, Toni's eigenaar, Toni's sloper, voor zich had opgeroepen, aan een peziger, bredere behaardere man gedacht, die hij haatte en misprees, De figuur voor hem nu, die trachtte zijn aarzeling en ongemak te verbergen, raakte hem niet meer. ‘Waarschijnlijk denk je dat het geld is dat ik kom vragen.’ ‘Waarom?’ vroeg Pierre. ‘Het zou kunnen. Een soort schadevergoeding voor wat je mij hebt aangedaan. En Toni hebt aangedaan. Jouw soort mensen zet dit in geld om.’ Pierre zag hoe Karel zijn opwellende agressiviteit bedwong. ‘Het is niet zo, ik heb geld genoeg’, zei Karel snel. ‘Gaat het om Toni?’ ‘Natuurlijk’, zei Karel. Hij maakte een ongeduldige, wuivende beweging met zijn hand die smal en precieus was, met ringen aan de pink en de wijsvinger. Hij wachtte tot Pierre's secretaresse de deur uit was, dronk zijn glas sherry in een teug leeg, zette het met een te harde tik op het bureau. | |
[pagina 368]
| |
‘Zij is erg ziek’, zei hij. ‘Cor, onze dokter, denkt dat zij deze week dood gaat.’ Hij leunde achterover, wachtte op Pierre's wanhoop, op een kreet, een golf. En Pierre kon het niet laten, het gutste uit hem. ‘Enzij heeft naar mij gevraagd. Of ik...’ ‘Nee’, zei Karel. ‘Ik vraag het je. Zij weet hier niets van.’ Pierre schonk weer in. - Hij wil zich wreken, dacht hij -, hij denkt dat ik een schuldige ben die met zijn neus in de modder geduwd moet worden. Karel nam een sigaartje uit de aluminium doos die naast de foto van Antje en Maja stond. ‘Wat is de aard...’ begon Pierre en hoorde zichzelf als in een vergadering van de Provinciale Raad beginnen en vroeg: ‘Wat heeft ze dan? Heeft ze een ongeluk gehad?’ ‘Kaa’, zei Karel. Het klonk ijl, deemoedig. Het ontroerde Pierre dat de hippe, zwierige vlotte bink die zich het accent van een Amsterdamse volksjongen had aangemeten het woord niet in zijn volle kracht kon uitspreken, dat pudeur en angst hem overweldigden zodat hij alleen de letter kon uitbrengen, de K van de Kreeft. Of was het uit liefde? Iets van zijn vroegere weerzin stak de kop op, Pierre begon te zweten. ‘Hoe lang al? Van wanneer?’ vroeg hij. ‘Zij ging voor iets helemaal anders naar Cor toe en bij het onderzoek heeft Cor het ontdekt.’ ‘Waar ging zij dan wel voor?’ Alles moest Pierre. weten, met een schok kwam zijn vroegere alles overweldigende begerigheid terug, zijn handpalmen waren nat, zijn kleren kleefden aan zijn vel. Karel herkende het en zei: ‘Iets anders. Iets vrouwelijks.’ Het was geen pudeur meer, dit keer, maar afstand, afstoting. Hij wou het donker, slijmig gebied waarin Toni vrouwelijk was voor zich alleen bewaren. Waarschijnlijk had hij in het café, tegenover vrienden of onbekenden gewoon, zelfs slordig gezegd: ‘Abortus’, of ‘baarmoederontsteking’.
Toen Karel naast hem in de Mercedes zat en met het dode sigaarpeukje in zijn mondhoek instructies over de weg gaf, dacht Pierre: - Ik laat me leiden. Hij moet mij leiden. Naar de slachtbank. Naar de folterbank van dit verleden, opnieuw, dit verleden dat ik al die tijd, hoe onderhuids ook, levendig heb willen houden, ook met tegenzin, tegen beter weten in. De weke, hitsige momenten waarop ik dit verleden niet heb willen wurgen, waarin ik mij overgaf aan de onredelijkste, kinderachtigste wensdromen, worden nu omgezet in iets tastbaars; ik zal zien en horen, na al die weken en maanden, wat tot vanmiddag verleden tijd was en verdriet en onzinnige hoop. - ‘Je kunt de auto beter hier parkeren’, zei Karel. Hij stapte uit de wagen voordat hij helemaal stilstond. - Toni had ooit verteld dat Karel autogek was. ‘Daar is het.’ Het was een kolenboot of een sleepboot die onder het roet zat. Een houten staketsel met afbladderende lichtblauwe verf was er als een uitkijktorentje bovenop gebouwd. Er hing een Hollands vlaggetje over de boeg. Het dek lag vol planken, plastic vuilniszakken, kabels, een gloednieuwe fiets, een paar vetplanten, tinnen bakjes met cactussen, verfpotten, zeildoeken. Op de boot ernaast zaten langharige jongens en meisjes in heftig gekleurde gewaden naar een halfnaakte Deen of Zweed te kijken die op een mandoline speelde en zong. De reusachtige linden lieten zonnevlekjes door, als confetti verspreid over de meute, over het okeren, logge water. Dikke grauwe duiven liepen langs de rand van de kade. Een cementmolen daverde. Toen Karel al op de loopplank naar de boot stond, zei Pierre: ‘Nee. Ik ga niet mee. Ga jij maar alleen...’ | |
[pagina 369]
| |
‘Hoezo?’ ‘Ik wil niet meer.’ ‘Zij verwacht je niet’, zei Karel dringend. ‘Daarom.’ ‘Je hebt het niet begrepen’, zei Karel heftig. ‘Het zou haar echt helpen. Nu...’ Hij kwam terug naar de kade alsof hij Pierre bij de kraag wou grijpen, hem de zwartgeblakerde vesting in wou sleuren. ‘Ik wacht eerst eventjes’, zei Pierre en hij was bang dat zij in die deuropening voor dwergen, of achter een van de matgrijze ramen te voorschijn zou komen, dat zij het olieachtig vuil van de ruiten zou wegvegen, haar gezicht tegen het glas zou drukken, om hem te zien. ‘Ik zal hier niets over zeggen.’ Karel lichtte het haakje van de deur, schoof zijdelings een trapje af, trok de deur dicht. Had hij haar dan opgesloten? De groep van de andere boot, en ook een vijftal Duitse bebaarden bij hun Volkswagenbus vlakbij, hadden Pierre in de gaten. Hij voelde hoe hij hun verbazing of verachting wekte in zijn grijze visgratenpak, zijn gladgeschoren gezicht, zijn glimmende schoenen. Volgens Antje, die het uit haar Vogue had, was de hele langharige seks-en-drugs-en-popmuziek-ver-heerlijkende scene definitief passé, en was dit jaar het neo-classicisme aan de orde. Maar dat konden de sleepbootbewoners natuurlijk nog niet weten.
Een zeer lange, broodmagere jongen met zijn door de zon gebleekt haar in een knotje kwam naast Pierre staan, keek naar het drijfhout in het water, knoopte zijn gulp los en plaste. Zijn elleboog raakte Pierre bijna aan. Pierre dacht dat de anderen in gegier zouden uitbarsten, hij dacht: - ik duw hem plassend in de gracht -, maar niemand reageerde openlijk, het was misschien niet eens een uitdaging geweest. Toni's auto stond er niet. Zijn auto. Het was nooit ‘onze’ auto geweest. Nooit ‘ons’ huis, ‘ons’ bed. Hij vroeg zich af waarom hij op het laatste ogenblik geweigerd had mee te gaan. Uit angst dat zij veranderd zou zijn? Zozeer veranderd,- opgezwollen, met vette lellen onder haar kin, of uitgemergeld met bittere groeven om de mond, of vergrauwd, uitgeblust - dat er op het gezicht van zijn herinnering een nieuwe, verwoestende herinnering geënt zou worden? Of uit angst dat zij niet veranderd zou zijn? Dat er geen spoor te bekennen zou zijn van wat zij ooit eens een grote liefde hadden genoemd en wat nu verschraald was tot iets zo vluchtigs als de herinnering aan een gebaar, een kreetje. Misschien had zij dezelfde lach, dezelfde koerende keelgeluiden nog als vroeger. Misschien was er niets gebeurd tussen hen dat haar had aangetast. Een dertienjarige schandknaap in een T-shirt sprong op het dek van Toni's boot. Hij raapte een hevige-rode plastic pul op, dronk eruit, nam de pul mee en reikte haar naar de mandolinespeler. Het leek alsof het donker werd. Een brede wolk. Pierre dacht: - De ware reden waarom ik Karel niet gevolgd heb is dat ik haar met gelijke munt wil betalen. Zij wou mij niet meer zien, dan ik haar ook niet. - Nee. Dat was het niet. De ware reden is dat ik wil reageren zoals zij, dat ik in alles gelijk wil zijn aan haar, dat is: vluchtend, elk gevecht of elke streling ontwijkend. En ik wil goor en laf zijn zoals zij, tot op het einde. Hij dacht dat hij haar stem hoorde. Er morrelde iemand aan de deur binnen. Hij kreeg een kramp in zijn kuiten, zijn hart bonsde. Een lenige, jongensachtige oude man die net van onder de douche kwam of net zijn haar gewassen had, sprong op de kade. Pas toen hij vlakbij was herkende Pierre een collega van Toni, de grijze Hummel | |
[pagina 370]
| |
die hij vaak in de kapperskamer bezig had gezien. Hummel bewoog in een wolk van lavendel. ‘Haai’, zei hij. Op zijn bovenarm was een tatoeëring aangebracht die een onderzeeër voorstelde die net bovenkwam uit golven waarin de naam Eugène verwerkt was. ‘Dag’, zei Pierre. ‘Wat leuk dat ik jou nog eens terug mag zien, wat leuk.’ ‘Zo zie je’, zei Pierre. ‘Ja’, zei Hummel. Zijn ogen, tot spleetjes vernauwd van plezier, keken bijziend Pierre's gezicht af. ‘Je gelooft me natuurlijk niet, maar ik heb heel vaak aan jou gedacht. Ja.’ Hij nam Pierre's arm vast en duwde hem in de richting van de brug, stapte precies in de maat mee. Aan de overkant van de gracht fotografeerden Japanners. Op twintig meter afstand van de boot ging Hummel op de reling zitten met opgetrokken knieën. Hij fluisterde. ‘Zij is er vreselijk aan toe, weet je. Zij kan absoluut haar bed niet meer uit, weet je.’
Plots weerklonk zonder inleiding, overgang of zwelling een heftige zwoele saxofoonsolo uit Toni's boot. Iemand had de naald middenin op de plaat gezet. De Deen hield op met zijn mandolinespel, de stem van Peggy Lee schalde, te hard, vervormd, over de gracht. ‘...taught you how to find love, first love, happy love, and blind love.’ Pierre voelde het bloed uit zijn gezicht wegtrekken, hij wou wegrennen. ‘Zij geeft jou een signaal’, zei Hummel. ‘Ja, zo is ze wel, die schat.’ De plaat kraste en stopte, even abrupt als hij begonnen was, middenin een zin. Pierre zag Toni op een matras op de grond liggen, haar hand schoof langs de olijfgroene legerdeken met vlekken van spuwsel, zaad, bloed; zij sloeg de naald weg met een stuiptrekking. ‘Zij heeft het tot op het laatst verborgen, voor ons allemaal, wij wisten er niks van, weet je.’ ‘Zij ging naar Cor toe’, zei Pierre. ‘Ja, voor complicaties na haar kind, weet je.’ ‘Muisje?’ ‘Nee liefje, de miskraam die ze gehad heeft van Johnny.’ ‘Wanneer?’ ‘Een maand of vier geleden. Het was een beeldje. Zeven maanden ver. Een jongetje en helemaal donker als Johnny Matthis.’ ‘Johnny Matthis?’ ‘Nee! Johnny Mattes, een drummer. Hè, die Pierre toch.’ Hummel lachte, honderden plooitjes over zijn vergrijsde jongenskop. ‘Johnny Matthis! Dat is een goeie. Als ik haar dat vertel, zal zij zich rot lachen.’ Zijn gezicht betrok, hij stak zijn duim in zijn mond, zoog aan een onbestaande wond. ‘En het vreselijke is dat je niets aan haar ziet, weet je. Wij dachten dat het bloedarmoede was. Zij vermagerde erg, maar we dachten...’ Hij rolde een smal sigaretje, draaide het uiteinde dicht. ‘Zij is niet veranderd, zeg je.’ ‘Net zo mooi als vroeger. O, laatst nog, toen ze bij ons aanbelde, het regende, nou ik kreeg weer een schok. En Wimmie ook. - Daar heb je onze star, zei Wimmie. Met die wilde koortsige ogen, weet je.’ Hij keek vaak tersluiks naar de boot, alsof er uit de ronde schoorsteenpijp rook zou opstijgen, een nieuw signaal. ‘Ga nou effe naar d'r toe’, zei hij. ‘Had zij het nooit over mij?’ vroeg Pierre. ‘Jawel, heel vaak.’ ‘Toe nou, Hummel.’ ‘Nee’, zei Hummel na een kleine pauze. ‘Nee. | |
[pagina 371]
| |
Nooit. Wij vonden het zelf raar, Wimmie en ik. Want wij dachten dat het nog weer goed zou komen. Want ik zag dat wel zitten hoor, een nieuwe rie-lee-sjian-sjip tussen jullie.’ Hij gaf de sigaret over, Pierre haalde diep in, zijn keel schroeide, er gebeurde niets. Een meisje dat op Toni leek fietste voorbij, zij was eleganter, jonger. ‘O, toch wel’, riep Hummel ineens, bijna olijk. ‘Hé, dat ik dat nou vergat. Weet je, veertien dagen geleden, op Johnny's verjaardag, maar die kwam toen niet opdagen want die Johnny die duikt soms onder, nu ja, zo noemen ze dat, en wij hadden toch maar een feestje, en Muisje die zat in d'r hokje, zij gaf geen kik en Karel gaat kijken, zij had alles uit haar moeder d'r koffer gehaald, papieren en foto's en spulletjes en zo en die had ze heel stilletjes spulletje na spulletje in het water gegooid. Nou, Toni ging vreselijk te keer, je kent haar, dan is 't net een viswijf, hè, en ineens zoekt zij en zij kan het armbandje niet meer vinden. Nou, dat had Muisje ook in de gracht gemieterd. Je had haar toen moeten horen. Ik gooi jou ook in de gracht, riep ze tegen Muisje. Ja, we hebben wel moeten lachen toen.’ ‘Wat zei ze dan over die armband?’ ‘Pierre zijn armband, riep ze. Het enige dat ik nog van hem heb. Nou ja, zij zal nog wel meer spulletjes van jou hebben, niet?’ ‘Jawel’, zei Pierre, maar kon niet zo gauw vinden wat. Het jasje van zijn blauwzijden pyama, schoot hem te binnen. De armband was Venetiaans, achttiende-eeuws, heel fragiel oud zilver met een steen van turquoise fragmentjes. Zij had hem een paar weken om gehad, daarna nooit meer. Toen Pierre er later naar vroeg, zei ze dat hij in een plastic vuilniszak zat met speelgoed van Muisje, waar Muisje toch niet meer mee speelde. ‘Waarom zegt Cor dat het niet lang meer kan duren?’ ‘Omdat het verspreid is over heel haar lichaam, liefje.’ ‘Hèt, wat het?’ Het klonk bars, vijandig. ‘Die bacillen, die virus, hoe noem je die krengen? Het begon in haar arm, zij had daar al een hele tijd een pukkeltje, en toen kroop dat naar haar dijen, toen naar de endeldarm en vandaar naar de nieren. Uitzaaiïng noemen ze dat.’
Pierre vocht tegen de warme, jeukende golf in zijn lichaam, hij knipperde met zijn ogen, het leek alsof de zonnevlekken die de linden doorlieten een regelmatig gonzend, aan en uitflitsend patroon hadden. Op twintig meter lag zijn uitgemergelde prinses op haar vunzige matras, met slierten minuscule wormen die in haar ingewanden dansten en zich een weg vraten in het uitgebluste vlees. Karel kwam bij hen staan. ‘Zij slaapt’, zei hij. ‘Gelukkig’, zei Hummel. ‘Nee je hoeft er niet meer heen’, zei Karel en glimlachte bitter naar Pierre. Toen knipoogde hij. De mandolinespeler kwam langs met zijn kleurig gevolg. De lucht was één grauwe wolk geworden. Karel knipoogde de hele tijd, de linkerhelft van zijn gezicht schokte. ‘Je hebt haar verteld dat ik er was’, zei Pierre. ‘Ja. Toen moest ik die plaat opzetten van haar.’ ‘Nou het was wel heel luid, hoor Karel’, zei Hummel. ‘D'r was een heleboel vervorming.’ ‘En ik heb een cadeautje voor je’, zei Karel; zijn tic vertraagde, werd een lachwekkende hulpeloze grijns. Hij haalde een in tweeën gevouwen papiertje uit zijn borstzak en gaf het aan Pierre. Toni had het geruite, lichtgele papier helemaal volgetekend met gelijke bloemetjes. Tot aan de randen. Met een blauwe ballpoint. Aan de andere kant van het pa- | |
[pagina 372]
| |
pier zag hij in haar kort, rond handschrift een lijst met voornamen, met nummers ervoor. Het laatste nummer, 21, stond vóór Johnny. De enige naam in hoofdletters was de zijne, nummer 15. Zij had om het woord PIERRE een kadertje gemaakt, daarnaast een hartje getekend dat doorboord werd door een pijl. Pierre wou het aan snippers scheuren, als confetti, als schilfers van zonnevlekken over de gracht gooien. Hij vouwde het papiertje nog eens dubbel en stak het in zijn broekzak, bij zijn papieren geld. ‘Ik zou je hersens moeten inslaan met die plank daar’, zei Karel. ‘Doe dat’, zei Pierre (Smeekte hij.) ‘Nou zeg’, zei Hummel. ‘Weet je’, zei Pierre en hij hield even op, - ik lijk Hummel wel, dacht hij en snauwde meer dan hij wou: ‘Zij wou een kind van mij.’ ‘Ja dat herinner ik mij nog, Karel’, zei Hummel. ‘Als het een jongen was had zij het Pietje genoemd. Naar mij. Voor een meisje had zij Marie-Dordogne bedacht.’ ‘Klinkt erg goed’, zei Hummel en proevend zei hij het na: ‘Marie-Dordogne.’
Het was onwaarschijnlijk, ongeloofwaardig, maar op dat ogenblik, alsof Toni hen gehoord had, kwam een schril gekerm uit de boot, als een deur die uit haar hengsels wordt gewrongen door een reusachtige hand vlak bij een microfoon. Het was geen woord, het was Pierre's naam niet, alleen een aanhoudend gefolterd geschreeuw. De boot leek te bewegen, Karel rende erheen. ‘Kom toch’, zei Hummel en zette zich in beweging. Even haastig holde Pierre, terwijl hij het getrappel tegen de plankenvloer van de boot hoorde, naar zijn auto. Hij rukte de deur open, stampte op de pedaal, klemde het stuur vast en probeerde een zelfde geluid voort te brengen als datgene wat hij bleef horen in zijn hersenen, een scheur die niet ophield. In Buitenveldert parkeerde hij, stak een heel rolletje drop in zijn mond en lalde: ‘Ik wil haar niet meer. Ik wil niet. Het is mijn beurt, mijn beurt.’ Hij sloeg tegen het stuur tot zijn handpalm en zijn pols lam waren. Toen liet hij zich achterover zakken met zijn nek tegen de leuning. De flauwe geur van het leer was die van haar bijna reukloze huid.
Bijna vier weken later liep Pierre achter een kleine stoet vreemdelingen waarvan hij alleen Karel, Nicole, Tineke en Joris kende. Hij had die morgen, een uur of vier geleden, valium geslikt zoals de dag tevoren en de hele week tevoren. Midden op de dag rende hij op kantoor soms naar het toilet, hield er zijn polsen onder de koudwaterkraan, keek naar zijn gezwollen gezicht in de ovalen spiegel, probeerde te lachen. ‘Jij huilebalk’, had hij eens tegen die andere Pierre gezegd. ‘Pas op hoor, jij.’ Volgens Karel had Toni's moeder bij de voorzieningen die zij getroffen had als zij kwam te overlijden een bepaalde som gereserveerd voor de begrafenis van haar drie kinderen. Later was zij lid geworden van een Vereniging ter bevordering van Crematie, omdat dit hygiënisch was. De stoet bestond uit Toni's familie, een sliert schichtige middenstanders in het zwart, sommigen duidelijk uit een dorp; verder waren er een vijftal van haar vrienden uit de tijd van haar huwelijk met Karel, Pierre herkende hen aan het nonchalante van hun optreden, de bakkebaarden, de jeans, de kralenkettingen. Nicole had hem niet gegroet. Karel ook niet, alhoewel hij Pierre de dag tevoren nog had opgebeld om hem aan de ceremonie te herinneren. Tineke had een wijdse zwarte strohoed op | |
[pagina 373]
| |
en hing aan de arm van Joris die magerder was geworden, brozer, zorgelijker. Zij liepen naast ceders, langs monumenten. Toen ze een tempeltje betraden met glas-in-loodramen met chrysantmotieven en een kleurenfoto van Gandhi wachtten Tineke en Joris hem op. ‘Jij!’ zei Tineke. ‘Hoe kom jij hier?’ ‘Met de auto’, zei Pierre. ‘Nee, ik bedoel...’ ‘Kom op, trut’, zei Joris. Zij gingen achterin staan, met het zicht op gebogen ruggen, ineengezakte schouders, kalende kruinen. De hippe vrienden van Karel bleven bij mekaar, keken elkaar onwennig aan. Een van hen had een sigaret in zijn handpalm verborgen. Uit een zijdeur kwam toen een mollig, rozig wijfje in een rolstoel binnengereden. Met één zwaai, waarbij zij aan het stuur van haar tuig rukte alsof zij het nog aan het uitproberen was, kwam zij op de hoogte van Karel, die de stoel stilhield. Zij kuchte luid en lang, ging hoger zitten, schikte rood- en witgeruite kussens in haar rug. Zij had rode, strakke konen en een gouden brilletje. Alleen de sombere geiteogen waren die van Toni. Of ook de grove bouw van de ribbenkast, dat tailleloze middel, die spekkige heupen? Het werd nog stiller, iedereen wachtte. Voorafgegaan door een nurkse jongen schreed een geüniformeerde man, niet plechtig maar zelfverzekerd traag naar voor, naar een verhoging waar een marmeren kist prijkte. Hij droeg voor zijn buik een ebbenhouten doos met zilveren knoppen, boog voor Toni's moeder die strak naast hem bleef kijken en verdween in de rechtse deuropening. Viool en cello weerklonken in stereo, een trio van Schumann. Het zweet vloeide over Pierre's borst, in zijn hals. Toen de muziek ophield keek Toni's moeder om en knikte een paar bekenden toe. Na een tijdje bewogen de aanwezigen vrijer. Op een bepaald ogenblik staarden die vijf vrienden van Karel en Toni tegelijk naar de achterste mensen en toen recht in Pierre's gezicht. Een ventilator snorde zachtjes. Nicole had een hoogblonde lange jongeman in een roze shantoeng jasje bij zich. Af en toe fluisterde zij hem iets toe. Toen hoorde men de moeder iets bevelends, geprikkelds zeggen. Karel suste haar. Pierre zag dat de moeder een Mickey-Mousehorloge droeg. Het gezoem en gesnor van de ventilator werd onregelmatiger, luider. Het klepperde en stierf toen uit. ‘Het is de stofzuiger’, zei Joris, toen hij Pierre's vragende uitdrukking zag. ‘Om de as uit het kistje te zuigen’, zei Tineke. De ceremoniemeester had toen een witte, versgestreken stofjas over zijn uniform geslagen en het ebbenhouten kistje verwisseld voor een bolle koperen bloempot die hij statig aan Toni's moeder presenteerde. De moeder bracht een gesis voort, alsof zij heel hard op een holle kies zoog. Het klonk ook als een kus.
Zij volgden de koperen pot naar buiten, langs een paadje dat tussen varens slingerde. Er lag een vlies van vrede, van dood over het gras, de heesters, de bosjes. Pierre liep achter Joris aan die Tineke bij een heup vasthield en af en toe omkeek met een ongemakkelijk glimlachje. Met afgrijzen merkte Pierre ineens midden op de smalle weg een hoopje grauwe sintels op. Dit kon het toch niet zijn? Maar het rijtje liep de ceremoniemeester achterna, met een bocht om het geklonterde gruis heen. In een opening van het bos. Een van de dorpelingen slipte, werd opgevangen door zijn vrouw of zijn moeder. ‘Ik word niet goed’, zei Tineke. ‘Hou toch op’, kefte Joris. In een bocht, waarschijnlijk vlakbij het einddoel, want men vertraagde nog meer, wachtte Ni- | |
[pagina 374]
| |
cole op hem. Haar slaperige ogen waren bleker dan ooit. Zij beet op haar onderlip. Op een precieze, atgemeten toon, als met tegenzin zei zij: ‘Ik ben toch blij dat je gekomen bent.’ De hoogblonde jongeman bij haar gaf Pierre een weke, brede hand, zei dat hij Erik heette en het kappersbedrijf vertegenwoordigde. ‘Zij werkte toch allang niet meer voor jullie’, zei Pierre. ‘Dat geeft toch niet, meneer’, zei Erik verongelijkt. ‘Zij ging ook niet meer met ons om’, zei Nicole. ‘Met niemand van in onze tijd.’ Zij stapten verder. Achter hen had een oud echtpaar het over de carcinoom van tante Bep die men toch tegengehouden had en drooggelegd door bestralingen. Een zeer breed gazon werd zichtbaar. Toen stelde het gezelschap zich in een halve cirkel op. Tegenover een laag, kalkig monument waarop een basreliëf gebeiteld was van twee reuzenhanden die elkaar omstrengelden. De ceremoniemeester knipte met zijn vingers naar zijn assistent. Er waren geen vogels te horen, alsof zij met chemische middelen uit de bomen geweerd waren. Toni's moeder kakelde. Twee vriendinnen probeerden haar te bedaren. ‘Waar is Sjonnie?’ riep zij. ‘Ik heb hem zo lief gevraagd om Antonia's auto terug te brengen, om Antonia de laatste eer te bewijzen. Waarom moest Sjonnie net nou naar Arnhem?’ De man in de witte stofjas deed een tiental passen naar voren. Hij leek, tegenover de halve kring van toeschouwers, uiterst kwetsbaar, hij hield zijn hoofd een beetje schuin. Toen kiepte hij met een beslist rukje de koperen ketel om, een gulp witgrijze as plensde eruit. Met behoedzame pasjes, in een vertraagde danspas, maakte de man een cirkeltje en strooide het stof verder in het gras dat bleker was dan onder de bomen. Er was te veel as, het hield niet op. Pierre dacht aan de lengte van Toni, haar schouderbreedte, het gewicht van haar borst en buik en billen, en dacht: - Ik zal nooit meer met iemand over jou spreken. Ik zal altijd alleen slapen. - De as waaide op in een teer wolkje, streek neer. - Zoveel as. Stopten ze er kranten bij, bij het verbranden? Pierre wou een sigaret opsteken. Teveel as. Hij wou slapen. Dat kwam door de valium, en tegelijk, als een pijn in zijn gewrichten, ontstak er een schrijnende woede in hem, omdat zij veilig was en weer gevlucht was en voorgoed, goed, goed. De man schudde de koperen pot nog een keer of vijf na, hij was leeg. Was het ware lichaam het verbrande lichaam, dat van de ziel? Nee. Er was niets meer. De moeder wuifde in de richting van de man die naar hen toekwam. Zij schreeuwde: ‘Welterusten, lieve, lieve, liefje van mij’, en schokte zodat de rolstoel deinde.
Er was niets meer dan een streepje stof. De oogballen waren opengespat, de lichte, dunne, met moeite krullende schaamhaartjes verzengd zoals al haar plooien, zoals haar blauw dooraderde voeten, haar schorre stem. En over het bleke stof in de grassprietjes waaide geen windhoos, viel geen slagregen. Op zijn tennissloffen liep Karel naar het spoor van de as, bleef staan bij wat hij meende de rand van de asstrooiing te zijn. Hij knielde en legde een orchidee in het gras. Het hart van de orchidee, de plooien, de roze lobben: haar opening, haar natte gleuf. Over Pierre's bestofte schoenen liepen mieren. De mier heeft één keer in zijn leven een moment van begeerte. Dit moment, één jaar, het jaar van de | |
[pagina 375]
| |
Kreeft, was er geweest. ‘Happy love, blind love’, prevelde Pierre en Nicole naast hem die vuurrode ogen had, dacht dat hij bad. Pierre moest niezen, hij durfde niet. Toen liep hij zonder verder naar hen om te kijken naar zijn auto. Dacht dat de harige vrienden van Toni misschien zijn banden hadden doorgesneden. De ramen van het hoofdgebouw stonden open. Opgewekt gebabbel was hoorbaar, een gezelschap in het zwart had de ceremonie achter de rug. Naast het bordje Koffiekamer, op de hoogte van zijn schouder toen hij langskwam, zat in de schaduw van een ceder Muisje op de vensterbank. Zij had een beertje op haar schoot. ‘Hé, Muisje!’ Zij herkende hem niet. ‘Wat ben jij gegroeid!’ Het kind keek hem wantrouwig aan, het gezichtje was scherper geworden, zij kreeg de puntige kin van Karel. Toen herkende zij hem en meteen richtte zij al haar aandacht op Beertje, wikkelde hem in een bebloemd katoenen doekje. Zij had een zwarte plisséjurk aan met lange mouwen, zwarte kousen tot onder de knie, een zwarte strik in haar witblonde krullen. Sporen van chocola over haar wang, blauwe inktvlekken op haar vingers. ‘Is Oma nog in het bos?’ vroeg Muisje. Zij keek nu gespannen naar Pierre's hals, naar zijn das van paarse zijde met een patroon van witte zeepaardjes. ‘Ja’, zei Pierre. ‘En je Pappa ook.’ Een welige dame met een streng gezicht, een verpleegster of een onderwijzeres, nam Muisje's hand. ‘Kom kindje’, zei ze, ‘wij krijgen yoghurt met appelstroop.’ Muisje rukte haar hand los. ‘Ik ben de moeder van Arie’, zei de dame tot Pierre. - Wie was Arie? (Nummer zestien was Jules, nummer zeventien Barry, dan volgden drie onbekenden, nummer 21 was Johnny. Of was Arie van vóór zijn tijd, een van de veertien trillerige, ziedende aanbidders en vernielers van wat hij ooit als zijn eigen eigendom had beschouwd, een eigen altaar, een onaangetaste Toni die nooit bestaan had? ‘Wie bent u?’ vroeg de dame. ‘Wie ben ik, Muisje?’ Stilletjes, alsof zij het nu pas ontdekte, terwijl zij het formuleerde zei zij: ‘Pi-erre.’ ‘Vroeger zei je Pietje tegen mij, weet je 't nog? Pietje-vergeet-me-nietje.’ ‘Nicole-de-drol’, zei Muisje. ‘Arie-Kanarie’, zei Arie's moeder. ‘Moeder-de-poeder’, zei Pierre en stokte. Hapte naar adem. In de kleine koffiekamer waar de zon in rechte banen in scheen, hing het stof en deinde, dwarrelde. Pierre durfde niet te ademen. Muisje noch Arie's moeder merkten er iets van. Muisje stond rechtop, op de vensterbank, zij spreidde haar armen, een zwart eendje dat wou opvliegen. ‘Niet doen’, zei Arie's moeder. ‘Niet doen’, zei Pierre. Vroeger had hij haar, elke keer als zij die beweging aangaf, hoog in de lucht gegooid, tot zij de hik kreeg van het lachen. Zij vouwde haar armen weer dicht, sprong in de kamer. ‘Wacht even’, zei Pierre. Hij wou iets ophouden, iets vasthouden. Hij trok zijn das los, reikte hem naar het kind. Zij, in haar belachelijke, ouderwetse pakje, waarschijnlijk door Toni's moeder opgedrongen, begreep het niet. Pierre scharrelde in zijn broekzak. ‘Hier’, riep hij, en hij gooide al het geld dat hij kon graaien in Muisje's richting, verkreukelde briefjes en muntstukken die opsprongen tegen de zwart en witte tegels. ‘Maar houdt u toch op, meneer’, riep Arie's moeder. Muisje evenwel kwam terug naar het raam. Met | |
[pagina 376]
| |
een verraderlijk, bijna wreedaardig lachje riep ze: ‘Ajax, Ajax.’ (Zoals ze vroeger luidkeels schreeuwden samen). ‘Ajax wint de wereldcup’, zong Pierre, en Muisje viel in. Tot zij hem heel dicht naderde. Toen greep hij een handvol van haar blonde krullen. Zij gilde en hij trok het gezicht dichter tegen zich aan, tot hij de zwarte pupillen van haar moeder zag in de van angst gesperde ogen. Toen vluchtte hij, in het zonlicht, verblind. |
|