De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Th. de Jong
| |
[pagina 378]
| |
De weg naar Wigan Pier en verderIn het essay ‘waarom ik schrijf’, geschreven in 1946, stelde Orwell vast: ‘van mijn serieuze werk is iedere regel die ik heb geschreven sinds 1936 geschreven, direct of indirect, tegen het totalitarisme en voor wat ik versta onder democratisch socialisme.’ (C.E.J.L. I:28; zijn cursivering) Een zeer nadrukkelijke verklaring en op het eerste gezicht lijkt het een openhartige omschrijving van zijn bedoelingen als schrijver. Maar het duveltje zit in het doosje ‘wat ik versta onder’, want hij legt dat verder niet uit. Er bestaat grotendeels overeenstemming over wat totalitarisme is, maar erg weinig over wat socialisme is. Nazi-Duitsland was een schoolvoorbeeld van een totalitaire staat en in het heden hebben we Spanje, Griekenland en vele andere landen om ons in dezen aanschouwelijk onderwijs te geven. Maar onder de staten die zichzelf socialistisch noemen, is de verscheidenheid veel groter. Zweden verschilt in structuur evenveel van China als de Sowjet-Unie van Cuba. Een poging tot onderscheid wordt gemaakt met de termen socialistisch en marxistisch-leninistisch, maar de laatstgenoemde term dekt zowel de Sowjet-Unie als de Volksrepubliek China en de ruzies die zij met elkaar hebben weerspiegelen niet alleen een tegenstelling van belangen, maar ook een verschil in hun respectievelijke ideologieën, zoals blijkt uit het soort scheldwoorden dat ze elkaar naar het hoofd slingeren. Gewoonlijk sluiten de termen totalitair en socialistisch elkaar uit. Zo zullen degenen die het Russische regime onder Stalin totalitair noemen het doorgaans niet socialistisch noemen. De verschillen van mening die er bestaan over de ware en waarachtige inhoud van het socialisme komen tot uiting in de verschillende namen die er aan gegeven worden: socialisme, communisme, marxisme, marxistisch-leninisme, maoïsme, trotskisme, sociaal-democratie of democratisch socialisme. En dan laten we een duidelijk foute toepassing van de term als in nationaalsocialisme maar buiten beschouwing. Het is echter niet een verwarring van namen voor een en hetzelfde ding, want anders dan bij wasmiddelen bevatten de verschillende namen zeer verschillende produkten. Dus wat bedoelde Orwell met zijn democratisch socialisme? Maar voor we beginnen te waden door de verwikkelingen van de theorie zullen we eerst eens zien hoe Orwell daarbij kwam en zijn ontwikkeling beschrijven van de buitenkant.
Orwell werd geboren in 1903 als zoon van een wat hij zelf noemt ‘lagere-hogere-middenklasse’ gezin. Zijn vader was koloniaal ambtenaar, dus niet rijk en alleen dankzij een beurs kon George naar Eton. Tijdens en vlak na de eerste wereldoorlog was Europa vol revolutionaire bewegingen en zelfs Engeland ontsnapte niet aan deze golf van geestdrift. ‘In wezen...was het een opstand van de jeugd tegen de ouderen, als een direct gevolg van de oorlog.’ (R. to W.P.:121) Op sommige publicschool-kinderen had dit een merkwaardige uitwerking: ‘op mijn zeventiende was ik zowel snob als een revolutionair. Ik was tegen alle autoriteit. Ik had al de gepubliceerde werken van Shaw, Wells en Galsworthy (in die tijd nog beschouwd als gevaarlijk “progressieve” schrijvers) gelezen en herlezen en ik beschreef mezelf vagelijk als socialist. Maar ik had niet veel benul van wat socialisme betekende, en geen idee dat de arbeidersklasse uit menselijke wezens bestaat.’ (R. tot W.P.:122) Toen hij van school af kwam ging Orwell naar Birma, waar hij diende bij de Indian Imperial Police. Het van dichtbij meemaken van het imperialisme had een ontnuchterende uitwerking op hem en hij verliet Birma in 1928. ‘Ik gaf die baan op ten dele omdat hij mij niet lag maar vooral omdat ik niet langer een dienaar van het imperialisme wilde zijn.’ (C.E.J.L. II:263-4) ‘Vijf jaar lang had ik deel uitgemaakt van een systeem van onderdrukking en ik had er een kwaad geweten aan overgehouden...Ik voelde dat ik niet alleen aan het imperialisme moest ontsnappen maar aan iedere vorm van overheersing van de ene mens over de andere.’ (R. to W.P.:130) | |
[pagina 379]
| |
Hij ging naar Parijs, waar hij een tijd werkte als bordenwasser, en daarna naar Engeland. Zowel uit geldgebrek als uit interesse voegde hij zich in Engeland bij de zwervers, sliep in doorgangshuizen, at het dieet van thee en brood met margarine dat in de doorgangshuizen verstrekt werd. ‘Ik was in die tijd niet geïnteresseerd in het socialisme of enige andere economische theorie. Het leek me toen... dat de economische onrechtvaardigheid ophoudt op het moment dat we willen dat het ophoudt, en niet eerder, en dat, als we werkelijk willen dat het ophoudt, de gebruikte methode er nauwelijks toe doet.’ (R. to W.P.:130) Het was het leven onder de zwervers dat hem genas van zijn klassenvooroordeel. ‘Maar helaas los je het klassenprobleem niet op door vriendschap te sluiten met zwervers. Hoogstens raak je daardoor wat van je eigen klassenvooroordeel kwijt.’ (R. to W.P.:135) Ten slotte slaagde hij er in een baan te krijgen als huisonderwijzer, dat wil zeggen oppasser bij ‘een tamme imbeciel’, en later werkte hij een tijd als leraar in een particuliere school. Hij begon te schrijven in 1930 en publiceerde vijf boeken in de jaren tot 1937. In '36 schreef hij op uitnodiging van zijn uitgever Gollancz, die de boeken van de toen populaire Left Book Club uitgaf, een boek over de mijnwerkers in Wigan, The road to Wigan Pier, waarin hij tegelijk een aantal van zijn gedachten over het socialisme luchtte. In december '36 ging hij naar Spanje om krante-artikelen te schrijven over de Spaanse burgeroorlog. ‘Toen ik in Spanje kwam stelde ik niet alleen geen belang in de politieke situatie, maar ik was me er ook niet van bewust.’ (H. to C.:46) Hij nam dienst in de Spaanse militie, de POUM, maar hij had geen idee van wat er in Spanje aan de hand was en het duurde enige tijd voor hij doorhad dat de republikeinse kant gevormd werd door een aantal verschillende partijen die het vaak fundamenteel met elkaar oneens waren. De communisten wilden eerst de oorlog tegen Franco winnen en daarna over sociale revolutie praten. De militie en de anarchisten wilden tegelijk oorlog voeren en de sociale revolutie beginnen, aangezien ze van mening waren dat zonder een sociale revolutie de opstandelingen niet verslagen konden worden. Hoewel Orwell in de militie diende, deelde hij het communistische standpunt. ‘Het revolutionaire purisme van de POUM, al zag ik de logica er wel van in, leek me tamelijk futiel. Het enige waar het feitelijk om ging was de oorlog te winnen.’ (H. to C.:62) Hij begon iets te begrijpen van de onenigheid tussen de partijen door kranten te lezen en dat te vergelijken met wat hij om zich heen zag. In de militie heerste gelijkheid. Er waren wel militaire rangen, maar orders waren niet absoluut en er kon over gepraat worden, wat dan ook herhaaldelijk gebeurde. Alle rangen kregen evenveel soldij. Iedereen sprak elkaar aan met ‘kameraad’. Orwell begon te beseffen dat het anarchistische standpunt toch niet zo futiel was als hij had gedacht. Hij was toevallig met verlof in Barcelona toen daar vechtpartijen tussen communisten en anarchisten uitbraken en hij merkte dat de communisten de anarchisten en de militie probeerden de kop in te drukken. Hij keerde terug naar het front nadat de vechtpartijen in Barcelona waren afgelopen, werd gewond en uit de dienst ontslagen. Toen hij uit het hospitaal kwam, ging hij weer naar Barcelona, waar hij nu moest onderduiken, omdat de communisten, die nu de leiding in handen hadden, ieder lid van de militie zonder vorm van proces gevangen zetten. Orwell vluchtte uit Spanje weg. ‘De oorlog in Spanje en andere gebeurtenissen in 1936-'37 gaven de doorslag en sindsdien wist ik aan welke kant ik stond.’ (C.E.J.L. I:28) In de militie had hij iets ervaren van een maatschappij waarin gelijkheid regel was en hij besefte dat een socialistische maatschappij op deze beginselen zou moeten berusten. Hij maakte tegelijkertijd mee dat zulke revolutionaire pogingen meedogenloos konden worden onderdrukt door de machthebbers, in dit geval de communisten. In Engeland was de openbare mening verdeeld tussen pro-communistisch en pro-Franco en het standpunt van de anarchisten kwam nauwelijks aan bod. Orwell wijdt een gedeelte van zijn boek over de Spaanse burgeroorlog, Homage to Catalonia, aan het aantonen van het systematische verdoezelen van de waarheid, dat in de Engelse kranten gewoon was ten aanzien van de Spaanse burgeroorlog. Orwell constateerde in Engeland dat bijna niemand wist wat de POUM wilde en dat niemand het ook wilde | |
[pagina 380]
| |
weten, aangezien de pro-communistische bladen hadden gezegd dat het ‘crypto-fascisten’ waren. Het is niet verwonderlijk dat de gebeurtenissen in Spanje en de houding van de Engelse pers hem verbitterden. Hij kritiseerde zowel links als rechts. Hij ging vooral te keer tegen de linkse intellectuelen, die hij sindsdien altijd ‘pinks’, ‘rosen’ noemde, een van de weinige gelegenheden waarbij Orwell een cliché gebruikte.
De oorlog was verloren, de fascisten waren aan de winnende hand, een volgende oorlog waarbij Engeland ongetwijfeld betrokken zou worden was onvermijdelijk. Ondanks al zijn positieve ervaringen in de militie, was Orwell zo teleurgesteld, dat hij niets te maken wilde hebben met de voorbereidingen voor de oorlog. De oorlog zou, verwachtte hij, een einde maken aan de paar vrijheden die Engeland nog had, de regering zou afglijden naar rechts, zou onder fascistische invloed komen en zou spoedig in alle opzichten behalve in naam op de nazi-regering lijken. ‘Ik betwijfel of er veel kans is Engeland van het een of andere soort fascisme te redden.’ (C.E.J.L. 1:425) Hij benaderde Herbert Read met een plan voor een illegale organisatie die de vrijheid van meningsuiting veilig zou moeten stellen, wanneer deze vrijheid onmogelijk gemaakt zou worden. Ze zouden een drukpers moeten kopen en die verbergen tot het moment dat hij nodig was. Read vond het plan ‘absurd’ en er kwam niets van. Toen de oorlog eenmaal uitbrak, veranderde Orwells houding onmiddellijk. ‘Dus er kwam oorlog en de regering, zelfs de regering van Chamberlain, was verzekerd van mijn loyaliteit.’ (C.E.J.L. 1:591) Hij werd niet zozeer een patriot van het Engeland van dat moment, maar van het land dat het zou kunnen worden als er een revolutie plaatsvond. Orwell verwachtte die revolutie en hoopte erop, want ‘alleen revolutie kan Engeland redden.’ Zijn loyaliteit aan het Engeland van Chamberlain was bedoeld als loyaliteit aan ‘het Engeland van morgen’. ‘De revolutie is al begonnen en kan een erg vlot verloop hebben, als we Hitler tenminste buiten de deur kunnen houden.’ (id.) Hij gaf aan het artikel waarin hij zijn houding verklaarde een titel met een rare en nare bijklank: ‘My country right or left’. In 1938 werd Orwell lid van de Independent Labour Party. Hij verklaarde zijn toetreding in een artikel. Hoewel hij graag zag dat de Labour Party de volgende verkiezingen zou winnen, was de I.L.P. voor hem ‘de enige Engelse partij...die iets wat ik beschouw als socialisme nastreeft.’ (C.E.J.L. I:374) Ergens anders had Orwell al eens opgemerkt dat het erg belangrijk was dat er een socialistische partij bestond die zich consequent tegen de oorlog verzette, want als er tijdens de oorlog een revolutie zou uitbreken, zouden de mensen vanzelfsprekend zich tot deze partij wenden. De I.L.P. was inderdaad de enige partij die zich tegen de oorlog bleef verzetten, ook nadat die uitgebroken was; overigens met weinig succes. ‘In december 1940 dienden de I.L.P.-leden van het parlement een motie in die aandrong op vrede door middel van onderhandelingen. De motie werd verworpen met 341 tegen 4 stemmen.’ (Taylor 1965:503) Maar toen waren Orwell en vele anderen al overgelopen en deden hun best om Engeland de oorlog te laten winnen. Deze activiteit kwam trouwens beter overeen met zijn anti-fascisme dan zijn periode van desillusie tussen de Spaanse oorlog en de Engelse. Orwell probeerde in het leger te komen, maar werd om medische redenen geweigerd. Hij nam dienst in de Home Guard, een soort militie voor degenen die niet in het leger konden komen en die in actie moest komen bij een Duitse invasie. In 1941 ging Orwell voor de B.B.C. werken bij de dienst voor het Verre Oosten. Hij verzorgde hoofdzakelijk literaire programma's voor uitzendingen naar India. Het was een merkwaardige bezigheid voor de man die zulke minachtende opmerkingen over publiciteitsmedia in tijd van oorlog had gemaakt in Homage to Catalonia. Hij had altijd een hekel gehad aan de propagandisten die ver achter het front een comfortabel inkomen verdienden met liegen. Hij rechtvaardigde zichzelf door een onderscheid te maken tussen eerlijke en oneerlijke propaganda.Ga naar eind1. (T. to I:9) Zijn werk in de Home Guard stelde hem in staat iets van de publieke opinie te peilen en zijn conclusies spelen een belangrijke rol in de London letters die hij tijdens de oorlogsjaren pu- | |
[pagina 381]
| |
bliceerde in het Amerikaanse blad Partisan Review. In 1942 leek de bevolking steeds ontevredener te worden over het oorlogskabinet. Sir Stafford Cripps, ambassadeur in Moskou en ex-lid van de Labour Party, leek in staat om de revolutionaire krachten om zich te verzamelen. Een nieuwe socialistische partij, de Commonwealth party, begon toe te nemen in aantal en invloed. Maar het ging niet door. Sir Stafford Cripps werd naar India gestuurd om te onderhandelen met de leiders van de Congress Party over de onafhankelijkheid van India, maar omdat zijn opdracht hem niet toestond India de gevraagde onafhankelijkheid te geven, slaagde hij er niet in de Indiase leiders voor de oorlog aan de kant van Engeland te krijgen, hetgeen zijn reputatie niet ten goede kwam. Dit was natuurlijk niet zozeer een reden voor het inzakken van de beweging als wel een symptoom. In een bespreking in 1944 van zijn eigen politieke analyses van deze periode zag Orwell voornamelijk de wens als vader van de gedachte: ‘Ik legde te veel nadruk op het antifascistische karakter van de oorlog, overdreef de sociale veranderingen die in werkelijkheid plaatsvonden en onderschatte de enorme sterkte van de reactionaire krachten.’ (C.E.J.L. III:339) In 1943 nam Orwell ontslag bij de B.B.C. ‘Ik verspilde mijn eigen tijd en het geld van de staat met werk dat geen resultaat oplevert.’ (C.E.J.L. III:360) Zijn steeds sterker wordende teleurstelling is weerspiegeld in Animal farm, waar hij in '43 aan begon. Animal farm is in de eerste plaats een satire op de Russische revolutie (om die reden werd het geweigerd door drie uitgevers), maar aangezien het een allegorie is reiken de implicaties verder en hebben te maken met iedere revolutie. Toen de oorlog eenmaal een feit was, wierp Orwell er zich met hart en ziel in. In deze jaren waren de pacifisten zijn voornaamste doelwit. Objectief gezien, volgens Orwell, hielpen pacifisten zijn vijand. Hun afzijdigheid was een luxe, een gevolg van het feit dat Engeland een eiland was, en het werd hun mogelijk gemaakt door de strijd van degenen die zich niet afzijdig hielden. Orwell was het eens met het lukraak bombarderen van Duitse steden zoals het door de Britse luchtmacht werd beoefend, omdat hij geen reden zag waarom burgers voor de oorlog gevrijwaard moesten worden.Ga naar eind2. Nadat het moment voor revolutie voorbij was gegaan, wilde Orwell nog steeds dat Engeland de oorlog zou winnen. Hij voerde daarvoor de reden aan dat hij de huidige regering, hoe slecht die ook was, nog altijd liever had dan een naziregering. Hij had zijn loyaliteit ‘alleen maar een gebaar’ genoemd in '39, maar het was meer dan dat. Duitsland werd verslagen, Engeland was niet fascistisch geworden, Labour won de algemene verkiezingen. Er was een slag gewonnen, maar meer ook niet. Na de oorlog had Orwell zitting in het Freedom Defence Committee, een organisatie die hulp bood ‘aan individuele personen of organisaties ongeacht hun politieke overtuiging, waarbij de aard van de aanval op hun vrijheid het enige criterium zal zijn op grond waarvan besloten wordt of er wel of niet tot actie zal worden overgegaan.’ (C.E.J.L. IV:506) Het comité stelde niet veel voor; er werd deel van uitgemaakt door onder andere Benjamin Britten, E.M. Forster en Herbert Read. In 1947 werd Orwell ziek en begon aan het schrijven van Nineteen eighty-four. Orwells toch al sombere ver- | |
[pagina 382]
| |
wachtingen werden nog versterkt door zijn ziekte, tuberculose. ‘De uitvoering (van het idee) zou beter geweest zijn als ik het niet geschreven had onder de invloed van T.B.’ (C.E.J.L. IV:507) Hij is nooit helemaal beter geworden. Op een gegeven moment stelde hij een nieuwe behandeling uit om de laatste versie van Nineteen eighty-four af te maken. Daarna ging hij naar een sanatorium waar hij in 1950 overleed. Orwell heeft eens geschreven dat de scheppende vermogens van de meeste romanschrijvers uitgeput raken in het begin van hun veertiger jaren. Toen Orwell stierf was hij nog op het hoogtepunt van zijn literaire loopbaan. Hij was zesenveertig jaar oud. | |
Het socialisme van OrwellDe meest eenvoudige manier om uit te maken wat Orwells ideeën over het socialisme precies waren, zou lijken Orwells eigen definities en beschrijvingen van het socialisme bij de kop te nemen. Maar daar komen we niet ver mee. Orwell hield zich niet bezig met besprekingen van het socialisme en wat hij daar over dacht zullen we moeten opmaken uit allerlei opmerkingen verspreid over zijn hele werk. Het dichtst bij een bespreking van het socialisme kwam Orwell in The road to Wigan Pier, maar dat was meer een bespreking (niet zo'n goede) van socialisten dan van socialisme. Hij geeft daar als definitie van een echte socialist; ‘iemand die wil - het niet louter als wenselijk beschouwt, maar actief wil - dat de tyrannie omver wordt geworpen’. (blz. 194) Dat is een wens die socialisten delen met liberalen en die zo rekbaar is als elastiek. In The lion and the unicorn, geschreven in 1941, gaat zijn definitie veel verder: ‘Het is echter duidelijk geworden in de afgelopen jaren, dat “gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen” op zich geen voldoende definitie van het socialisme is. We moeten daar het volgende aan toevoegen: bij benadering gelijkheid van inkomen (het hoeft niet meer te zijn dan bij benadering), politieke democratie, en afschaffing van alle erfelijke privileges, vooral bij het onderwijs. Dit zijn gewoon de noodzakelijke waarborgen tegen het ontstaan van een nieuw klassensysteem.’ (C.E.J.L. II:101) Het zijn inderdaad niet meer dan waarborgen en er wordt geen positief principe in aangegeven. Bovendien bevat de definitie een aantal nieuwe onbekenden: wat is ‘bij benadering’, wat houdt ‘politieke democratie’ in? Het ziet eruit als een radicaal Labour-programma. Geen woord over de manier waarop deze regels verwezenlijkt moeten worden, of hoe de socialistische staat gevestigd zou moeten worden, niets over de eventuele dictatuur van het proletariaat, niets over de loonarbeid of over de rol van de staat. Orwells waarborgen garanderen nog geen arbeidersregering en maken het nog steeds mogelijk voor de ene groep de andere te overheersen. In 1947 voegde Orwell nog een criterium toe aan zijn socialisme: ‘Natuurlijk kunnen we niet zeggen dat het socialisme tot stand is gebracht voordat dat over de hele wereld is gebeurd,’ en hij voegde eraan toe: ‘Ik kan me niet voorstellen dat het ergens anders zou plaatsvinden dan via de federatie van Westeuropese staten, getransformeerd in socialistische republieken zonder koloniale afhankelijke gebieden.’ (C.E.J.L. IV:425) De ontwikkeling van na de oorlog is iets anders gelopen. Het feit dat Orwell nooit een volledige bespreking heeft gegeven van wat hij onder socialisme verstond, terwijl dat begrip voor hem uiterst belangrijk was, heeft zijn nadelen. Een van die nadelen is dat daardoor het maken van verschillende interpretaties vergemakkelijkt wordt. (Deze ook). Zo schrijft George Woodcock aan Orwell herhaaldelijk anarchistische sympathieën toe. Christopher Hollis maakt het nog bonter en leest in Orwells geschriften een voortdurend bezig zijn met metafysische problemen. Hij kan dat doen omdat hij ervan uitgaat dat Orwell het eigenlijk niet meende met het gemeenschappelijk bezit van de produktiemiddelen. Soms zou je wensen dat kritieken geschreven werden door mensen die min of meer de ideeën van de besproken schrijver delen; in dat geval zouden de verdraaiingen tenminste minder erg zijn. | |
[pagina 383]
| |
Met betrekking tot het socialisme zijn er drie perioden te onderscheiden in Orwells ontwikkeling: Tot 1930: geen duidelijke politieke opvatting. '30 - '36: pro-socialistisch. Vanaf 1936: socialist. ‘Tot 1930 aan toe beschouwde ik mezelf niet als een socialist. Ik had in feite nog geen duidelijk omlijnde politieke opvattingen. Ik werd meer socialistisch uit afkeer van de manier waarop het armere gedeelte van de industriearbeiders werd onderdrukt en verwaarloosd dan uit enige theoretische bewondering voor een geordende maatschappij.’ (C.E.J.L. III:456) Hij zette de beslissende stap naar het socialisme in Spanje, toen hij vocht in het republikeinse leger. Nog in het ziekenhuis schreef hij in een brief: ‘Ik heb geweldige dingen gezien & eindelijk geloof ik in het socialisme, wat ik voorheen niet deed.’ (C.E.J.L. I:301) Na '36 veranderen zijn opvattingen niet wezenlijk meer, al verschuiven de accenten af en toe vanwege emotionele reacties op gebeurtenissen en ontwikkelingen. Orwells opvattingen zijn echter gecompliceerder dan je zou denken bij het zien van deze keurige drietrapsontwikkeling. ‘Ik ben geen marxist’, merkte hij op alsof dat niets bijzonders was. Een socialist die geen marxist is? Maar Orwell ging verder: ‘en ik heb niets op met al dat gedoe dat neerkomt op “Alles is goed wat de zaak van de Partij ten goede komt.”’ Blijkbaar wist hij niet precies wat er met de term ‘marxist’ bedoeld wordt en verwarde hij ‘marxist’ met ‘communist’. Voor zover ik weet heeft Marx nooit iets dergelijks geschreven. Sommige van zijn volgelingen die er nog een schepje bovenop wilden doen, zeiden en schreven niet alleen zulke dingen, maar brachten ze ook in de praktijk. Het zal meer vrucht afwerpen als we eerst de inhoud van Orwells opvattingen onderzoeken en daarna beslissen of ze marxistisch waren of niet.
Het uitgangspunt van het socialisme is de constatering dat de kapitalistische maatschappij berust op uitbuiting van de meerderheid door een minderheid. De meerwaarde die door de arbeiders geproduceerd wordt komt ten goede aan de ondernemers. ‘Voor je zeker kunt zijn of je werkelijk voor het socialisme bent, moet je beslissen of de huidige toestand te verdragen is of niet, en je moet positie kiezen ten aanzien van het verschrikkelijk moeilijke klassenprobleem.’ (R. to W.P.: 106) Orwell haalt hier twee verschillende dingen door elkaar. Je kunt voor het socialisme zijn als je ervan overtuigd bent dat arbeiders worden uitgebuit, ongeacht hoe veel of hoe weinig loon zij verdienen. Bovendien, wie beslist wat te verdragen is en wat niet? De onverdraaglijkheid van de toestand heeft te maken met de theorie van de Verelendung, de opvatting dat de materiële omstandigheden van de arbeidersklasse steeds slechter zullen worden naarmate het kapitalisme zich ontwikkelt door zijn crises. Verelendung is een theorie over de toekomst, terwijl uitbuiting een analyse van het heden is. In de welvaartsstaat van na de oorlog zijn de materiële omstandigheden van de arbeidersklasse aanzienlijk verbeterd, maar de uitbuiting is niet veranderd. In zulke situaties zullen de belangen van de arbeidersklasse en de bourgeoisie altijd met elkaar in strijd zijn. ‘Er kan geen samenwerking zijn tussen klassen waarvan de wezenlijke belangen tegenover elkaar staan. De kapitalist kan niet samenwerken met de proletariër.’ (R. to W.P.:200) Maar de kloof tussen hen is niet leeg. De omtrekken van de klassen zijn aan het vervagen en de middenklasse is zich aan het uitbreiden.Ga naar eind3. En er treden complicaties op: ‘Het essentiële van het Engelse klassensysteem is dat het niet geheel te verklaren is in termen van geld. Het is ruwweg een geldstratificatie, maar het is ook vermengd met een soort vaag kastensysteem.’ (R. to W.P.:107), wat Marx respectievelijk Klasse an sich en Klasse für sich noemde. Een bepaald inkomensniveau brengt nog niet vanzelf het bewustzijn dat met dat niveau samengaat met zich mee. Iemand hoeft zich niet bewust te zijn van zijn positie, het klassebewustzijn kan afwezig zijn, of hij kan een bewustzijn hebben dat men doorgaans aantreft op andere inkomensniveaus. Een gezin dat oorspronkelijk tot de middenklasse heeft behoord, maar is afgezakt tot het inkomensniveau van de arbeidersklasse, zal zijn uiterste best doen om zijn stand op te houden en kan uit verde- | |
[pagina 384]
| |
diging een haat ontwikkelen voor de arbeidersklasse die soms zo sterk is, dat het een lichamelijke hekel wordt. Het wordt samengevat in een zin vol afkeer: ‘De lagere klassen stinken’. (R. to W.P.:112; zijn cursivering) Dat is de reden ‘waarom een Europeaan van burgerlijke afkomst, zelfs wanneer hij zich communist noemt, niet dan met de grootste moeite aan een arbeider kan denken als zijn gelijke.’ (R. to W.P.:112)Ga naar eind4. ‘Om klassenonderscheid kwijt te raken moet je beginnen met te begrijpen hoe de ene klasse er uitziet in de ogen van een andere.’ (R. to W.P.:115) Vele mensen uit de middenklasse die socialist worden voelen zich schuldig vanwege hun vooroordeel tegen de arbeidersklasse. Een vooroordeel is moeilijk af te schaffen, aangezien het irrationeel is. Dus zetten zij hun vooroordeel op zijn kop en gaan het proletariaat idealiseren. ‘Wat voor verschil maakt het uit? ...Ik heb talloze bourgeois socialisten gekend, ik heb urenlang geluisterd naar hun tirades tegen hun eigen klassen, maar nog nooit, zelfs niet een keer heb ik iemand ontmoet die proletarische tafelmanieren had overgenomen. Waarom eigenlijk niet? Waarom zou een man die denkt dat alle verdienste zetelt in het proletariaat nog zo'n moeite doen om zijn soep in stilte te eten? Dat kan alleen zijn omdat hij in zijn hart voelt dat proletarische manieren walgelijk zijn. Zodat je ziet dat hij zijn opvoeding in de praktijk brengt, waarbij hem is geleerd de arbeidersklasse te haten, vrezen en verachten.’ (R. to W.P.:118) Het heeft geen zin dat iedere burgerlijke socialist doet alsof iedere arbeider zijn kameraad is - gesteld dat die arbeider zijn kameraadschap zou willen accepteren.
Dat was scherp gezien van Orwell, maar hij zag niet dat hij zelf ook die neiging had. De beschrijvingen van gezinnen van arbeiders in The road to Wigan Pier zijn vaak aan de sentimentele kant. ‘In een arbeidersgezin...adem je een warme, fatsoenlijke, diep menselijke sfeer in die je niet zo gemakkelijk ergens anders vindt.’ (id.:104) Maar hij besefte dat hij aan het feit dat hij uit de middenklasse afkomstig was niets kon veranderen, zelfs al was hij iets kwijtgeraakt van zijn vooroordelen bij het leven onder de zwervers. Zijn ideeën over goed en kwaad, over aangenaam en onaangenaam, over mooi en lelijk, zijn smaak, zijn manieren, zijn accent waren allemaal ‘het product van een speciaal soort opvoeding’. Het omgaan met mensen van een andere klasse voor een tijdje kan twintig jaar klasseopvoeding niet ongedaan maken. ‘Ik ben ervan overtuigd dat alle dergelijke opzettelijke pogingen om het klassensysteem te verbreken een hele grote vergissing zijn. Soms zijn ze alleen maar futiel, maar waar ze een definitief resultaat opleveren is het gewoonlijk het versterken van het klassenvooroordeel.’ (R. to W.P.:142, zijn cursivering) Het heeft ook geen zin iemand uit te schelden voor zijn opvoeding. Orwell had een hekel aan het ‘bourgeois pesten’, een geliefd tijdverdrijf onder communisten. Het zou van de gepeste bourgeois alleen maar een vijand maken, hij zou op de vlucht kunnen slaan, ‘en als zijn vlucht snel genoeg is, kan hij hem tot het fascisme brengen.’ (R. to W.P.:148) Bij de huidige stand van zaken is er niet veel aan te doen. ‘De enige verstandige procedure is langzaam te werk te gaan en niet te overhaasten. Als je heimelijk jezelf als een heer beschouwt en als zodanig superieur aan de boodschappenjongen van de kruidenier, is het veel beter daar voor uit te komen dan er leugens over te vertellen. Uiteindelijk zul je je aanstellerij moeten laten vallen, maar het is fataal om te doen alsof je het laat vallen voordat je echt bereid bent het te doen.’ (R. to W.P.:148) Pollitt, de leider van de Communistische Partij van Engeland in de jaren dertig heeft Orwell eens ‘een gedesillusioneerde kleine burgerjongen’ genoemd. (Blythe 1963:107) Het was bedoeld om hem af te katten (‘kleine jongen’), maar gezien Orwells openhartigheid is het bijna een compliment. Klassenonderscheid kan niet door louter goede wil afgeschaft worden. Ideeën en houdingen worden bepaald door de economische verhoudingen, die de onderbouw van de maatschappij vormen. Daarom wordt iemand uit de arbeidersklasse die in de middenklasse doordringt ook in denken en doen een lid van die klasse. ‘Je kunt nu eenmaal niet anders leven dan op de geëigende | |
[pagina 385]
| |
manier en de ideologie ontwikkelen die past bij je inkomen.’ (C.E.J.L. I:198) Orwell hoedde zich voor het toeschrijven van de onrechtvaardigheid in onze maatschappij aan de hebzuchtigheid van een aantal egoïstische mensen, die slechts bekeerd hoeven te worden om alles op zijn pootjes terecht te laten komen. Daarmee is de heersende klasse niet vrijgepleit: ‘De verraderlijkheid van de heersende klasse in wat in feite een klassenoorlog is (de tweede wereldoorlog) is te duidelijk om nog vermeld te hoeven worden.’ (C.E.J.L. II:406) Maar hun verraderlijkheid is ‘onbewust’, zij verkrachten de waarden die zij tegen anderen prediken zonder het te merken. Misschien denken ze het goed te doen.
De basis van het liberalisme is het streven naar een zo groot mogelijke vrijheid voor het individu. In theorie heeft daarbij iedereen dezelfde rechten, recht van onderneming en recht op persoonlijk bezit. ‘Maar in het stadium van industriële ontwikkeling dat we nu hebben bereikt betekent het recht op persoonlijk bezit het recht om miljoenen medemensen uit te buiten en te martelen.’ (C.E.J.L. I:422) Deze rechten zijn niet alleen theorie, ze worden ook toegepast. ‘Het is duidelijk dat ieder economisch systeem billijk zou werken als we erop konden vertrouwen dat de mensen zich behoorlijk zouden gedragen, maar lange ervaring heeft geleerd dat ten aanzien van bezit slechts een kleine minderheid van de mensen zich ook maar iets beter zal gedragen dan ze gedwongen zijn.’ (C.E.J.L. I:423) Hetgeen betekent dat in de praktijk niet ieder systeem billijk werkt en dat het bestaande systeem vervangen zal moeten worden door een ander. Maar hoe zullen we het vervangen? Het antwoord van Orwell is: door een revolutie. ‘Slechts door een revolutie kunnen de ingeboren gaven van het Engelse volk in vrijheid worden gesteld. Revolutie betekent niet rode vlaggen en straatgevechten, het betekent een fundamentele machtsverschuiving. Of het wel of niet met bloedvergieten gebeurt, is grotendeels een toeval van tijd en plaats. Het betekent evenmin de dictatuur van een enkele klasse.’ (C.E.J.L. II:108) Orwell draait om de hete brij heen en laat de vraag naar de aard van de revolutie onbeantwoord. Hoe komen we dan aan die ‘machtsverschuiving’? Hij besefte dat het omverwerpen van het huidige systeem geen eenvoudige zaak zou zijn, zoals de huidige verdraagzaamheid zou lijken te suggereren. De verdraagzaamheid van de ‘democratieën’ bestaat slechts bij de gratie van het feit dat zij niet van binnenuit bedreigd worden. Bedreigingen van buitenuit worden met grote kracht beantwoord. ‘Het fascisme is per slot van rekening niets anders dan een ontwikkeling van het kapitalisme en de mildste zogenaamde democratie kan makkelijk in fascisme omslaan wanneer het menens wordt. We denken graag over Engeland als een democratisch land, maar ons bestuur in India, bijvoorbeeld, is net zo erg als het Duitse fascisme, hoewel het uiterlijk minder irriterend is. Ik zie niet hoe je tegen het fascisme kunt zijn behalve door te werken voor het omver werpen van het kapitalisme, te beginnen natuurlijk in je eigen land.’ (C.E.J.L. I:318)
Er zijn twee manieren van revolutie maken. De eerste is door middel van een kleine, goed getrainde groep die op een geschikt moment de macht grijpt. Dit is de bolsjewistische methode, soms in Franse literatuur Blanquisme genaamd, naar degene die deze methode voor het eerst propageerde, de Fransman Blanqui. De tweede manier is via een massale opstand, wanneer de onderdrukte meerderheid de regerende minderheid van zich af probeert te schudden. ‘Het initiatief zal van onderop moeten komen. Dat betekent dat er iets zal moeten ontstaan wat in Engeland nog nooit bestaan heeft, een socialistische beweging die werkelijk de massa van de bevolking achter zich heeft.’ (C.E.J.L. II:113) De bestaande socialistische organisaties in Engeland hadden gefaald. De communistische partij volgde de bevelen van Moskou op en had zijn geloofwaardigheid verloren door een aantal koerswijzigingen van honderdtachtig graden. Labour ‘was en is in de eerste plaats een partij van vakverenigingen, die ijvert voor loonsverhogingen en het verbeteren van werkomstandigheden. Dit betekende dat zij gedurende al de crisisjaren direct belang had bij het welvaren van het Britse kapita- | |
[pagina 386]
| |
lisme.’ (C.E.J.L. III:113) Andere socialistische groeperingen hadden nooit een belangrijk aantal aanhangers gehad en waren meestal vastgelopen in een houding van wij-hebben-gelijk. In hun zelfgenoegzaamheid hadden ze het contact met de werkelijkheid verloren, hetgeen tot een absurd beleid voerde. De I.L.P., bijvoorbeeld, riep op tot een ‘strijd van de arbeiders’ tegen Hitler. ‘En waar moeten de arbeiders mee vechten? Met wapens. Toch schreeuwt de I.L.P. tegelijkertijd om sabotage in de wapenfabrieken. Deze mensen leven volledig in een masturbatiefantasie, veroorzaakt door het feit dat niets wat zij zeggen of doen ooit de gebeurtenissen zal beïnvloeden, zelfs niet de produktie van een enkele grantaat.’ (C.E.J.L. II:407) De bestaande bewegingen waren dus nutteloos. Maar er was niets anders. Het is moeilijk te begrijpen dat Orwell bij het uitbreken van de oorlog geloofde dat er een revolutie op komst was, want hij zag niet op welke manier die revolutie zou moeten ontstaan. Misschien geloofde hij in een explosie van de massa. Orwell deelde het marxistische idee dat het kapitalisme ten dode gedoemd is, of liever, gedoemd is gedood te worden door een revolutie die het heeft opgeroepen door zijn eigen innerlijke tegenstellingen. ‘Toch blijft het waar dat het kapitalisme... ten dode gedoemd is en trouwens ook niet de moeite van het behouden waard is.’ (C.E.J.L. III:266) ‘Het kapitalisme zelf heeft overduidelijk geen toekomst.’ (C.E.J.L. IV:429)
Orwell leek niet erg optimistisch over de toekomst na de revolutie, maar hij heeft nooit geprobeerd die te beschrijven. Hij haalde de uitspraak van Marx aan, dat de socialistische revolutie pas het begin van de geschiedenis was. De revolutie zelf, dacht Orwell, kon geen roemrijke affaire zijn. ‘De arbeidersklasse zal verschrikkelijke dingen moeten doorstaan.’ (C.E.J.L. II:109) Orwell had genoeg oorlog meegemaakt in Spanje om te weten dat het een smerig karwei was, meer vervelend en afstotend dan inspirerend. ‘Om te overleven moet je vaak vechten, en om te vechten moet je jezelf bevuilen. Oorlog is een kwaad, en het is vaak het minst kwade.’ (H. to C.:228) In het marxisme gaan theorie en praktijk samen, de filosofie is het richtsnoer van het proletariaat. Voor revolutie is niet alleen massa nodig, maar ook denkwerk. Tijdens de jaren dertig ontstond er in Engeland een linkse agitatie waar voor het eerst intellectuelen in aanzienlijke mate aan deelnamen. Toonaangevende dichters als Auden, Spender en MacNeice verklaarden zich socialist. De Left Book Club werd opgericht en had 60 000 leden in '39. Veel van deze leden woonden de lezingen en discussies bij die door de Club werden georganiseerd. Tegen het einde van de jaren dertig had de Communistische Partij 16 000 leden, meer dan zij ooit had gehad. Linkse blaadjes schoten als paddestoelen uit de grond; het meest invloedrijk hiervan was de Left Review. (Blythe 1963:110) De toename van linkse activiteiten was een gevolg van de miserabele toestand van de economie tijdens de crisisjaren. Er waren bijna drie miljoen werklozen in '32 (ongeveer 28 procent) en nog bijna twee miljoen (ongeveer 18 procent) bij het uitbreken van de oorlog. (Taylor 1965) De werklozen waren niet op grote schaal georganiseerd, hoewel er pogingen daartoe werden gedaan. Maar alleen al het feit van hun bestaan, de mannen die rondhingen op straat, was een zichtbaar bewijs van het falen van de economie en van het onvermogen en de onwil van de regering om een fatsoenlijk leven mogelijk te maken voor iedereen. Regeringen werden geleid door ongelooflijk incompetente mensen: MacDonald, zwaaiend met bijna waardeloze Duitse marken om zijn gehoor te overtuigen, telkens in slaap vallend tijdens debatten; Chamberlain, zwaaiend met Hitlers verklaring van ‘vrede in onze tijd’. Werkloosheid werd gezien als een soort natuurramp. Niets aan te doen. (Muggeridge 1967)
De werklozen zaten niet stil. Ze hielden marsen. Bijna de hele manlijke bevolking van Jarrow, tweehonderd man, trok naar Londen. Het kostte hen bijna een maand om de driehonderd mijl af te leggen. Toen ze in Londen aankwamen boden ze een petitie aan in het Lagerhuis, waar ze volledig genegeerd werden. In '37 werden er pogingen gedaan om een Volksfront van linkse partijen (Labour, Communisten en I.L.P.) in het leven | |
[pagina 387]
| |
te roepen, wat niet lukte. In '38 werd een nieuwe poging om te komen tot een ander Volksfront (Labour en Liberalen) verijdeld door Labourleiders die Labour beschouwden als het enige alternatief voor de regering Chamberlain, die zich ‘nationale regering’ noemde vanwege de aanwezigheid in de regering van een aantal afvallige Labourleden. Als gevolg van deze Labourpolitiek verlieten verscheidene prominente leden de partij, of werden eruit gezet; bij die laatsten behoorde Sir Stafford Cripps. Orwell steunde het Volksfront niet. ‘Ik persoonlijk vind het alleen maar goed dat de zelfingenomen stemming van het ophitsen tot oorlog van de Volksfrontperiode, met haar leugenachtige propaganda en afschuwelijke sfeer van orthodoxie, is vernietigd.’ (C.E.J.L. II:71-2) De communisten hadden een tamelijk grote invloed in deze beweging en Orwell was op hen nu eenmaal gebeten. In Spanje was hij tot de conclusie gekomen dat zij au fond niet revolutionair waren. Rusland was voor hen belangrijker en ze volgden trouw het regime waar de zuiveringen in volle gang waren. Maar ook andere linkse partijen bevielen Orwell niet. Zijn lidmaatschap van de I.L.P. was meer te danken aan een samenloop van omstandigheden dan aan overtuiging en hij merkte al gauw dat hij op het verkeerde pad was. Labour kon amper links genoemd worden. Orwells uitgever, Gollancz, die ook de boeken van de Left Book Club uitgaf (The road to Wigan Pier was een boek van de Club), sympathiseerde met de communisten.Ga naar eind5. Na onenigheid over Homage to Catalonia, dat Gollancz weigerde uit te geven, ging Orwell naar Secker & Warburg. Orwell had verscheidene artikelen gepubliceerd in de New Statesman, wat hij beschouwde als een van de ergste ‘rose’ bladen. Toen zij weigerden een bespreking van Orwell van The Spanish cockpit door Franz Borkenau te publiceren, omdat dit ‘in strijd was met de politieke beleidslijn van dit blad’, weigerde Orwell voor hen nog iets te schrijven. (C.E.J.L. I:333-6) Hij stak zijn afkeer voor fellow travellers niet onder stoelen of banken. Zelfs wanneer hij het nodig vond om een van hen, het parlementslid Zilliacus, te verdedigen tegen oneerlijke beschuldigingen, kon hij het niet laten om het grootste deel van zijn artikel te wijden aan zijn eigen onenigheid met Zilliacus. Hoewel hij met pacifisten polemiseerde, kon hij met hen wel vriendschap sluiten, bijvoorbeeld met George Woodcock en Alex Comfort.
De kritiek van Orwell op linkse mensen is doorgaans meer afbrekend dan opbouwend. Was het gerechtvaardigd? Dat is moeilijk vast te stellen. We kunnen iets opmaken van het niveau waarop de kritiek tegen Orwell zich soms bewoog, bijvoorbeeld uit de al geciteerde opmerking van Pollitt, dat Orwell ‘een gedesillusioneerde kleine burgerjongen’ was. En een communistische criticus schreef; ‘hij... vliegt gillend de kapitalistische uitgevers in de armen met een paar gruwelstripverhalen die hem roem en rijkdom brengen.’ (J. Walsh in Marxist Quarterly, geciteerd in Williams 1958:284) Maar er is reden aan te nemen dat Orwell soms net zo erg overdreef. Soms schiep hij zijn eigen doelwit. In een gedicht dat hij schreef in 1933 is duidelijk te zien hoe een dergelijke procedure werkt. Ik citeer het derde, vierde en vijfde couplet (er zijn er acht).
And I see the people thronging the street,
The death-marked people, they and I
Goalless, rootless, like leaves drifting,
Blind to the earth and to the sky;
Nothing believing, nothing loving,
Not in joy nor in pain, not heeding the stream
Of precious life that flows within us,
But fighting, toiling as in a dream.
O you who pass, halt and remember
What tyrant holds your life in bond;
Remember the fixed, reprieveless hour,
The crushing stroke, the dark beyond. (C.E.J.L. I:142)
De dichter beschrijft de mensen die hij op straat ziet als ‘doelloos, wortelloos, niets gelovend, niets liefhebbend’, enzovoort. Hij heeft al deze eigenschappen blijkbaar in het voorbijgaan opgemerkt. | |
[pagina 388]
| |
Hij schrijft hen al deze eigenschappen, of liever, dit gebrek aan eigenschappen toe zonder enig bewijs behalve dat van zijn gezichtsvermogen. Hoewel hij op een gegeven moment zichzelf erbij rekent (‘zij en ik’), scheidt hij zich weer van hen af en begint ze te vermanen, waarmee hij doorgaat tot aan het eind van het gedicht. De dichter is blijkbaar niet zo leeg als de mensen die hij aanraadt ‘zich te herinneren’, dat wil zeggen hij heeft zich blijkbaar al het een en ander herinnerd, anders zou hij ze niet kunnen vertellen wat ze zich moeten herinneren; en dat is nogal wat. Hetzelfde komt terug in Coming up for air. De hoofdpersoon woont een bijeenkomst bij van de Left Book Club, waar een bekende antifascist een lezing houdt. ‘Maar even, met mijn ogen dicht, lukte het me de rollen om te draaien. Ik kroop in zijn hoofd. Het was een eigenaardige gewaarwording. Een seconde lang was ik binnen in hem, je zou haast kunnen zeggen ik was hem. In ieder geval voelde ik wat hij voelde. Ik zag het beeld dat hij zag. En het was helemaal niet het soort beeld waarover gepraat kan worden. Wat hij zei was alleen dat Hitler het op ons gemunt heeft en dat we bij elkaar moeten komen en eens even flink gaan haten. Treedt niet in details. Laat het allemaal fatsoenlijk. Maar wat hij ziet is iets heel anders. Het is een beeld van zichzelf terwijl hij bezig is gezichten van mensen in elkaar te slaan met een tang. Gezichten van fascisten, natuurlijk. Ik weet dat dat was wat hij zag.’ (blz. 151; zijn cursivering) Weer de slechtheid ingebeeld in de tegenstander, waargenomen tijdens een korte excursie door zijn geest. Een erg oneerlijke en povere methode. In deze twee gevallen kunnen we toevallig zien dat de beschuldigingen uit de lucht gegrepen worden. We kunnen dat zien omdat het plaatsvindt binnen een gesloten kader en we weten dat er verder geen reden is om te geloven wat de schrijver zo categorisch beweert. Bij beschuldigingen van levende personen kunnen we die zekerheid niet hebben, maar het is duidelijk dat de neiging om in het wilde weg te beschuldigen bij Orwell aanwezig is. Dit voortdurend hakken op linkse intellectuelen was natuurlijk niet bevorderlijk voor de solidariteit. Orwells kritiek schoot daardoor zijn doel voorbij. Het was onvermijdelijk dat Orwell in de onaangename positie moest belanden een revolutie te willen waar hij in de verste verte geen mogelijkheid toe zag. Het is een dilemma dat veel linkse bewegingen kwelt en soms doet mislukken. Kritiek, de poging om te komen tot de enig juiste theorie en de juiste taktiek, verdeelt, aangezien het goede wordt gescheiden van het foute. Maar het is ook noodzakelijk, want zonder kritiek zul je nooit ontdekken wat er gedaan moet worden en gedaan is. De daaruit voortvloeiende controverses, ruzies en afscheidingen zijn bijna een deel van de socialistische traditie geworden. De grote voorganger heeft er ook het zijne toe bijgedragen. Profeten zijn nooit beroemd om subtiele uitspraken. Als ze zich niet kras hadden uitgedrukt had er niemand geluisterd. De latere werken van Marx zijn gekenmerkt door een groeiend ongeduld en de onwil om de betekenis te zien van feiten die niet in de theorie pasten. Dat heeft af en toe wel goede en hartverwarmende scheldpartijen opgeleverd, maar de imitatie daarvan door volgelingen is doorgaans slechter. Men vergelijke eens het taalgebruik van communistische dagbladen in verschillende landen. Er zijn meer redenen voor Orwells vitterige methode. Zijn kijk was meer pessimistisch dan optimistisch, ondanks zijn overtuiging dat het kapitalisme op apegapen lag. Zijn romans zijn doordrenkt van pessimisme. Mislukking is het telkens terugkerende thema en vooral zijn eerste, Burmese days, en zijn laatste, Nineteen eighty-four, eindigen in een bittere nederlaag voor de hoofdpersoon. De meeste zorg baarde hem de mogelijkheid dat de objectieve waarheid compleet zou verdwijnen. In de Spaanse burgeroorlog had hij gezien dat het kon. Arthur Koestler ontrafelt in Spanish testament verscheidene gevallen waarbij afschuwelijke wreedheden, begaan door de opstandelingen, in de wereldpers werden voorgesteld als heldendaden en moedig gedrag. Aan de andere kant van het front maakte Orwell dezelfde dingen mee. ‘Ik las verslagen van grote veldslagen waar niet gevochten was, en volledige stilte waar honderden mannen waren | |
[pagina 389]
| |
gedood. Ik zag troepen die moedig gevochten hadden aan de kaak gesteld als verraders, en anderen die nog nooit een schot hadden zien lossen begroet als de helden van denkbeeldige overwinningen; ik zag kranten in Londen deze leugens verkopen en gretige intellectuelen een emotionele bovenbouw oprichten op gebeurtenissen die nooit hadden plaatsgevonden.’ (H. to C.:234) ‘Dit soort dingen vind ik beangstigend, omdat het me vaak het gevoel geeft dat het idee zelf van objectieve waarheid uit de wereld aan het verdwijnen is. Per slot van rekening is er de kans dat deze leugens, of in ieder geval dergelijke leugens de geschiedenis in zullen gaan.’ (id.: 235) In Oceanië in 1984 bestaat niet langer zoiets als geschiedenis. De geschiedenis wordt voortdurend aangepast aan de altijd veranderende eisen van de Partij, die alle gegevens beheert. Niet alleen de geschiedenis, ook de individuele mens is verdwenen. Winston vraagt aan de man die hem martelt: ‘Bestaat Grote Broer?’ ‘Natuurlijk bestaat hij. De Partij bestaat. Grote Broer is de belichaming van de Partij.’ ‘Bestaat hij op dezelfde manier als ik besta?’ ‘Jij bestaat niet’, zei O'Brien. Aan het eind, als hij zichzelf, de waarheid en Julia verraden heeft, en een geestelijk en lichamelijk wrak is dat Grote Broer liefheeft, bestaat hij inderdaad niet meer.
Om welke politieke filosofie dan ook te onderzoeken, moesten wij hem onderzoeken als een ideologie, een verklaring van idealen, een aanduiding van middel of middelen. en als een groep sociale theorieën.’ (Wright Mils 1962:15) Laat ik achteraan beginnen. a. Orwell accepteerde de voornaamste conclusies van de marxistische sociale theorie. Hij beperkte zich tot de voornaamste punten en deed geen moeite het in detail uit te werken, noch door het bestuderen van andere schrijvers, noch door zich nader te bezinnen op zijn eigen systeem. Hij wijkt van het marxisme af in zijn houding ten opzichte van de positie van de kunstenaar, die in de marxistische theorie een machteloze figuur is. Orwell kende de schrijver een rol toe die hem toestond morele invloed uit te oefenen. Daarover straks meer. Zijn opvattingen over klasse waren duidelijk marxistisch, al zag hij ook hier andere mogelijkheden. Hij dacht dat een alliantie tussen de arbeidersklasse en een deel van de middenklasse mogelijk en zelfs noodzakelijk was. Ook hier gaf hij niet aan welk deel en in wat voor omstandigheden. Hij schreef de intellectuelen een potentiële rol van grote betekenis toe, zodat zij haast een klasse apart lijken te vormen. Het probleem van de intellectuelen zag hij niet alleen als tijdelijk, maar ook als structureel: ‘in een maatschappij als de onze is de intelligentsia functieloos.’ (V. or V. I:85) In de bourgeoisdemocratie waar onrecht en ouderwetsheid hoogtij vieren zou iedere intellectueel die een functie van belang had direct in opstand komen. Hij merkte ook het voor veel marxisten pijnlijke feit op dat arbeiders nooit ‘goede’ socialisten zijn en dat de goede theorie meestal aangetroffen wordt onder intellectuelen uit de middenklasse. b. Als ‘aanduiding van middel’ is de filosofie van Orwell even eenvoudig als beperkt: revolutie. Hij ging er niet op in wie die revolutie zou moeten uitvoeren, hetzij de arbeidersklasse alleen, hetzij samen met mensen uit andere klassen. Hij verwees slechts naar de massa van de bevolking. Aangezien het merendeel van de bevolking uit arbeiders bestaat impliceert hij daarmee dat het leeuwendeel door die klasse zou moeten worden gedaan, al zou op zijn minst de zwijgende goedkeuring van een aantal mensen uit de middenklasse die belangrijke beroepen uitoefenden (technici, artsen, etcetera) onmisbaar zijn. Hij besteedde geen aandacht aan wel of niet geschikte omstandigheden. Hij benadrukte dat ieder land zijn eigen vorm van revolutie nodig had, een gedachte die vele jaren later in China en Zuid-Amerika werd verwezenlijkt.
Hoewel Orwell anderen vaak verweet dat zij de arbeids idealiseerden, deed hij het zelf ook. In The road to Wigan Pier prees Orwell de arbeiders bijna voor hun onverstoorbaarheid temidden van zo'n misère als in de crisisjaren. Een onverstoorbaarheid die verdacht veel op apathie lijkt. Op de eerste wereldoorlog na is er geen perio- | |
[pagina 390]
| |
de geweest waarin de feitelijke omstandigheden een betere gelegenheid voor revolutie boden. c. Orwell had het zelden over idealen. Het dichtst bij een formulering van idealen kwam hij in The road to Wigan Pier: ‘Rechtvaardigheid en vrijheid! Dat zijn de woorden die als een hoornsignaal over de wereld moeten schallen.’ (blz. 150) De vaagheid van de slogan ‘vrijheid en rechtvaardigheid’ past aardig bij het cliché van het hoornsignaal. Albert Camus heeft in L'homme révolté een aantal van de problemen besproken die samenhangen met vrijheid en rechtvaardigheid. Deze principes zijn fundamenteel met elkaar in strijd en in vele gevallen sluit het een het ander uit. Maar hoewel Orwells idealen vaag zijn, zijn ze niettemin sterk. Multatuli heeft eens opgemerkt dat sarcasme het gevolg is van een teleurstelling van hoge idealen. Orwells bitterheid is van dat soort. Hij koesterde de koppige hoop dat een verandering in de mens de vereiste veranderingen in de maatschappij voort zou brengen (een marxist gaat er vanuit dat het andersom moet). Zijn visie van de ideale situatie was vreedzaam. Het zou een ouderwets leven zijn waar niemand gedwongen zou zijn te doen wat hij niet wilde doen. (De idealen van Marx gingen ook niet veel verder dan ‘'s morgens jagen, 's middags vissen’.) Het was het ideaal van een burgerlijke intellectueel. Toch besefte hij dat leiders die een grote aanhang verwierven geen gemakkelijk leven beloofden, maar meestal een leven van strijd en moeite en dat dus strijd en moeite blijkbaar onmisbare onderdelen van het menselijk leven waren. Maar, zoals vaker, hij legde het verband tussen deze dingen niet.
Orwell is door zijn critici vaak beschuldigd van inconsequentieGa naar eind6., of, met een meer verbloemde term, paradox.Ga naar eind7. Dat is vaak waar. Maar neem bijvoorbeeld zijn houding tegenover intellectuelen, aan wie hij graag een belangrijke rol had toegedacht, maar die hij heftig aanviel, omdat ze niet aan zijn verwachtingen voldeden. Is dat een paradox? Of is het de botsing tussen idealisme en praktijk? Toen Orwell zijn tijd beschreef als een erge slechte, doelde hij niet alleen op politieke toestanden (de nazi's, de Spaanse burgeroorlog, werkloosheid, enzovoort), maar ook op de starheid in het politieke denken. Het socialistische denken werd gedomineerd - zo niet gedicteerd. in ieder geval sterk beïnvloed - door het enige socialistische land dat de wereld toen rijk was, de Sowjet-Unie. Velen die hun steun aan de Sowjet-Unie opzegden zegden ook hun socialisme op (André Gide, W.H. Auden, Stephen Spender). Dat was de makkelijke manier: iets is goed of het is niet goed. Orwell maakte onderscheidingen: de praktijk was niet te verenigen met de idealen, maar daarom boetten de idealen niet aan waarde in. Het ging om het ei en niet om de dop. De lege dop van zijn tijdgenoten kon hem gestolen worden. Als de kloof tussen idealisme en praktijk te groot wordt, kunnen de idealen niet langer overgaan in praktijk. In zijn vasthoudendheid aan idealen is Orwell geen goed socialist, want het is een socialistische regel dat de socialistische maatschappij zijn definitieve vorm pas krijgt tijdens en door de strijd voor die maatschappij. Theorie en praktijk moeten hand in hand lopen; als zij dat niet doen, hebben zij ruzie. Maar daarbij wordt iets over het hoofd gezien. De zeurende idealist zou van nut kunnen zijn voor degenen die ondergedompeld zijn in activiteiten en die hun creativiteit besteden aan ‘het saaie, oppervlakkige pamflet en de vervelende vergadering’. Hij kan problemen van het moment wegen in de weegschaal van de geschiedenis. Het houdt het gevaar van uiteenvallen in. Toch is na dertig, veertig jaar Orwell niet alleen een schrijver die de moeite van het lezen waard is, zelfs over problemen die allang dood en begraven zijn, maar ook voor de praktijk van het socialisme in onze tijd. Na de oorlog is het aantal socialistische landen sterk uitgebreid en daarmee de gevarieerdheid van de socialistische theorie. Wat Orwell zo vaak gehoopt heeft, gebeurt: de orthodoxie takelt af. d. Wanneer een politieke filosofie een maatschappelijke werkelijkheid wordt, wordt zij gebruikt als ideologie, ‘in termen waarvan bepaalde instellingen en gewoonten worden gerechtvaardigd en andere aangevallen.’ (Wright Mills 1962:14) Het enige land dat er in Orwells tijd een socialistische ideologie op nahield was de Sowjet-Unie en door | |
[pagina 391]
| |
heel het werk van een Orwell loopt een zwarte draad van onenigheid en haat voor het Russische regime en ‘de domme cultus van Rusland’. Orwell verwierp de ideologie van de Sowjet-Unie, voor hem was het een totalitaire staat. De varkens hadden de mensen verjaagd van de Russische boerderij. Hun bestuur was niet beter of slechter in materiële zin dan het bestuur van de vorige eigenaars, maar in morele zin was het slechter: zij hadden hun kameraden verraden. Orwells ideeën over het socialisme nemen geen prominente plaats in in zijn geschriften, hoewel hij vaak in naam van het socialisme zijn kritiek uitte. Hij was rudimentair een marxist. Maar zijn verschillen van mening met andere marxisten waren diep geworteld. Het was echter meer een verschil in temperament dan in theorie. Hij liet zijn scherpe intelligentie vaak verdwalen, altijd in dezelfde richting. Dat is niet alleen de fout van Orwell, daar zijn ook de andere socialisten debet aan. | |
De vrije ontwikkelingEen van de opvallendste kenmerken van Orwell is zijn individualisme. Hij was te onafhankelijk om lid van een partij te worden en de enige keer dat hij het probeerde bleek het al gauw een teleurstelling. Individualisme wordt vaak verbonden met liberalisme, dat de vrijheid van het individu nastreeft, terwijl het socialisme de vrijheid van de gemeenschap, centraal stelt. Beide filosofieën, zoals Wright Mills opmerkt, ontlenen hun opvattingen over vrijheid aan dezelfde bron in het Europese denken: ‘Er is geen positief ideaal van Marx dat niet een zeer waardige bijdrage is aan de humanistische traditie.’ (Wright Mills 1962:28; zijn cursivering) Het uiteindelijk doel van het socialisme is niet louter een collectief, maar een ‘associatie waarin de vrije ontwikkeling van ieder de voorwaarde is voor de vrije ontwikkeling van allen’. (Het Communistisch Manifest:66) Socialisme verschilt van liberalisme doordat het erkent dat de meerderheid van de bevolking in kapitalistische landen niet vrij is en het biedt een concrete oplossing om die vrijheid te verkrijgen. De vergissing dat het socialisme de ontkenning van het individu betekent, is diep geworteld. De Concise Oxford Dictionary definieert socialisme als: ‘Principe dat individuele vrijheid totaal ondergeschikt moet worden gemaakt aan de belangen van de gemeenschap.’ Afgezien van ideologische motieven kan een van de redenen voor deze de waarheid verdraaiende definitie geweest zijn de gewoonte van communistische partijen om leden die afwijkende meningen verkondigden eruit te gooien. Orwells individualisme is niet zo maar een gewoonte, het is de hoeksteen van zijn denken. Hij beschouwde een verbintenis met welke politieke partij dan ook als rampzalig voor de onafhankelijkheid en de creativiteit van de schrijver. Zelfs wanneer een schrijver lid zou worden van de een of andere organisatie moest hij zijn ideeën als schrijver gescheiden houden van zijn ideeën als burger. ‘De drijfkracht van iedere kunstenaar... vormen zijn emoties en zijn emoties hoeven niet noodzakelijkerwijs overeen te komen met de politieke noodzaak van het moment.’ (V. or V. I:94) Dat weerhoudt hem niet zijn gedachten in een bepaald kader te plaatsen. De schrijvers in de middeleeuwen waren allemaal roomskatholiek en dat had geen nadelige invloed op hun schrijven. Maar in de moderne tijd is de stabiliteit verdwenen en heeft plaatst gemaakt voor een ontwikkeling via grillige veranderingen, die niemand altijd bij kan houden. ‘Groepsloyaliteiten zijn noodzakelijk, en toch zijn zij moordend voor de literatuur zolang literatuur het produkt van individuele personen is. Zodra men ze toestaat enige invloed te hebben, zelfs een negatieve, op het creatieve schrijven, is het resultaat niet alleen een vervalsing, maar vaak zelfs het opdrogen van de inventieve vermogens... Wanneer een schrijver zich bezighoudt met politiek moet hij dat doen als burger, als mens, maar niet als schrijver.’ (C.E.J.L. IV:468; zijn cursivering) Het is moeilijk te zien hoe iemand deze dingen gescheiden zou kunnen houden. Orwell loste het probleem op, of liever, vermeed het door niet tot een partij toe te treden. Zijn werkzaamheden op dit punt tijdens zijn latere leven waren of oppervlakkig (Freedom Defence Committee) of semi-politiek (Spanje, de B.B.C.; in beide gevallen was zijn motief negatief: het fascisme bestrijden). Het enige | |
[pagina 392]
| |
wat een schrijver kon doen, dacht hij, was zichzelf blijven, eerlijk blijven. ‘Wij in dit land hebben een slechte smaak, zoals we een slecht gebit hebben, vanwege complexe maar uit te zoeken sociale oorzaken. Het is iets waar we tegen moeten strijden, en een belangrijk aandeel in de strijd valt toe aan de kunstenaar en de criticus. De kunstenaar bestrijdt het door zijn integriteit te bewaren: de criticus bestrijdt het door het publiek op te voeden.’ (C.E.J.L. III:299)
Orwell maakte ook van zijn afkomst geen geheim. Integendeel, hij zei herhaaldelijk dat iemand aan zijn vroege ideeën moest vasthouden en niet achter de mode aanrennen als de windhond achter de haas. Stabiliteit stelt iemand in staat zijn eigen waardensysteem uit te werken waar hij nieuwe ontwikkelingen mee kan meten. ‘De kunst is om van je tijd te zijn, hetgeen inhoudt eerlijkheid aangaande je sociale afkomst.’ (C.E.J.L. IV:504) ‘Iedere generatie denkt van zichzelf dat hij intelligenter is dan de vorige, en wijzer dan de volgende. Dit is een illusie en men zou het als zodanig moeten erkennen, maar men moet ook vasthouden aan zijn eigen kijk op de wereld, zelfs ten koste van ouderwets te lijken: want die kijk op de wereld komt voort uit een ervaring die de jongere generatie niet heeft gehad, en die in de steek laten betekent het dempen van iemands intellectuele bron.’ (C.E.J.L. IV:72) Men moet verschillen erkennen, hetgeen niet inhoudt dat kritiek en zelfkritiek uitgesloten zijn en dat iedereen gelijk heeft op zijn terrein. Orwell was er zich van bewust dat hetgeen hij van het verleden geërfd had niet iets was om trots op te zijn. De hoofdpersonen van zijn romans passen geen van allen goed in hun omgeving en proberen het lot dat het leven voor hen heeft klaargezet te ontlopen, maar ze slagen daarin niet. Flory in Burmese days haat het leven en de mensen waar hij mee te maken heeft en pleegt zelfmoord nadat zijn verhouding met een pas uit Engeland overgekomen meisje is mislukt. De domineesdochter, in het boek van dezelfde naam, loopt weg van huis, verliest haar geheugen en haar geloof, maar keert terug, met geheugen maar zonder geloof. Gordon Comstock in Keep the aspidistra flying probeert het leven te ontlopen waar zijn saaie familie zich voor heeft uitgesloofd; ten slotte accepteert hij de ‘goede baan’ en het symbool van het burgerlijk leven, de aspidistra. George Bowling, een verzekeringsagent, in Coming up for air, gaat niet verder dan een uitstapje uit zijn dagelijkse leven voor een paar dagen. Winston Smith in Nineteen eighty-four probeert aan de partij te ontsnappen; het wordt zijn ondergang. Orwell maakte zich in zijn geschriften zelden druk over het rechtse totalitarisme. In de jaren dertig gaf hij de roomse kerk er wel eens van langs, maar hij besteedde zelden aandacht aan Oswald Mosley en andere Engelse fascisten en wanneer hij het wel deed, dan met een soort abstracte nieuwsgierigheid alsof hij zich afvroeg wat voor eigenschappen zo'n schoft eigenlijk had. In Homage to Catalonia schreef hij alleen over de ruzies tussen de linkse partijen. Omdat hij ‘tegen het totalitarisme en voor het democratisch socialisme’ schreef, was een van de ergste dingen voor hem socialisme in totalitarisme te zien veranderen. Tegen fascisme kon je vechten, maar tegen het Russische totalitarisme kon je alleen maar schrijven. Orwel wilde handelen. Hij ging zwerven om het leven van zwervers mee te maken. Hij ging naar Wigan om te zien hoe de mijnwerkers leefden en werkten. Hij ging naar Spanje om tegen de fascisten te vechten en hij deed wat hij kon in de oorlog tegen Duitsland. Het was deze actieve leefwijze die het ontstaan van een Orwell-mythe in de hand heeft gewerkt. (Woodcock 1967) Hij had een grondige hekel aan het niets doen van het pacifisme. ‘Het idee dat je je op de een of andere manier afzijdig kunt houden en boven de strijd kunt staan, terwijl je leeft op het eten waarvoor Engelse zeelieden hun leven riskeren om het je te brengen, is een bourgeois-illusie gekweekt uit geld en veiligheid.’ (C.E.J.L. II:261) Voor Orwell was het beter te vechten, zelfs in een verloren zaak. ‘Als de Verenigde Staten ook aan verovering onderworpen worden, is er niets anders te doen dan strijdend te sterven, maar je moet bovenal strijdend sterven en de bevrediging hebben iemand anders eerst te hebben gedood.’ (C.E.J.L. II:397; zijn cursivering) | |
[pagina 393]
| |
Als Orwell op zoveel dingen iets aan te merken had, wat had hij dan aan te bevelen? Eén eigenschap steekt boven alle andere uit: fatsoenlijkheid. Nu is fatsoenlijkheid een nogal vage term en men kan zich voorstellen dat een socialist duidelijkere en belangrijkere dingen zou hebben om zich zorgen over te maken, zoals Orwell zelf al opmerkte in Victory or vested interest? De Concise Oxford Dictionary definieert fatsoenlijkheid (decency) als: ‘gepastheid van gedrag; wat vereist is uit goede smaak of kiesheid; het vermijden van obscene taal & gebaren & van onnodige blootstelling van persoon.’ De derde betekenis kan niet van toepassing zijn op het gebruik dat Orwell van het woord maakte: Down and out in Paris and London zit vol onfatsoenlijke woorden die de uitgever heeft vervangen door een fatsoenlijk streepje. ‘Gepastheid van gedrag’ is even mysterieus als fatsoenlijkheid, dus houden we over de eisen van de goede smaak. Orwell schijnt dat af en toe inderdaad te bedoelen. In The road to Wigan Pier argumenteert Orwell dat vele mensen uit de middenklasse bereid zouden zijn het socialisme te accepteren, als zij niet werden afgestoten door de socialisten. Hun grief is, volgens Orwell, die zich erachter schaart, dat er onder de socialisten zoveel halve garen zijn, dat wil zeggen ‘de vruchtensapdrinker, nudist, sandaaldrager, seksmaniak, Quaker, “Natuurgeneeswijze”-kwakzalver, pacifist en feminist’. (blz. 152) De persoon uit de middenklasse heeft het gevoel dat ‘je erop kunt rekenen dat iedere socialist iets excentrieks heeft.... Zoiets is op zich al voldoende om vele fatsoenlijke mensen te vervreemden.’ (blz. 153; zijn cursivering) De excentriekelingen vertegenwoordigen de slechte smaak, zij zijn abnormaal, zij zijn niet gewoon. Het is een merkwaardige redenering. Moet het socialisme beperkt blijven tot de meer burgerlijke, conventionele mensen? Bovendien is de redenering gebaseerd op een overdrijving. Een nudist loopt niet altijd naakt en een vruchtensapdrinker heeft nog wel iets meer te doen dan alleen drinken. Hun ongewone voorkeuren zijn een deel van hen, maar niet meer dan een deel. Toch worden ze genoemd bij de naam van hun bijzondere gewoonte. Wat goed is zolang je het over hun gewoontes hebt, maar niet als je het over het totaal van hun ideeën hebt. Velen van deze halve garen zijn socialist geworden juist omdat ze een sociaal niet geaccepteerde minderheid zijn en bestempeld worden als halve garen. Wat ongetwijfeld een nogal zwakke motivatie is, maar het toont de kracht van sociale onderdrukking aan. In een nieuwe maatschappij waar gelijkheid regel is, zullen zij een betere kans hebben zichzelf te zijn dan onder de fatsoenlijke mensen die op hen neerkijken. Samengevat in een oude, flauwe grap: de halve garen hebben niets te verliezen dan hun stempels. In een andere context lijkt fatsoenlijkheid te betekenen: billijkheid, eerlijkheid, bijvoorbeeld door het geven van een eerlijke samenvatting van de opvattingen van je tegenstander wanneer je die bestrijdt. In een van zijn artikelen beschrijft Orwell een gesprek tussen een Engelse districtspolitierechter in Rangoon en een Indiase burgemeester die door de rechter juist tevoren veroordeeld was tot tien dagen hechtenis voor het houden van een opruiende toespraak. Terwijl zij aan het praten waren, waren zij beiden ‘zich volledig bewust van de motieven van de ander, en ieder beschouwde de ander als een rechtschapen mens, en toch, in laatste instantie, als een vijand.... (Het) doet je wensen dat politiek dichter bij huis bedreven kon worden in een even fatsoenlijke geest.’ (C.E.J.L. I:134; mijn cursivering) In een dergelijke context mogen we aannemen dat fatsoenlijk eerlijk, openhartig betekent, een betekenis die weliswaar het woordenboek te buiten gaat, maar nauwkeuriger is dan de goede smaak, en minder bekrompen.
Fatsoenlijkheid, volgens Orwell, is iets wat vooral intellectuelen missen. ‘Wat me bang maakt bij de moderne intelligentsia is hun onvermogen te zien dat de maatschappij van de mens gebaseerd moet zijn op gewone fatsoenlijkheid, wat de politieke en economische vormen ook mogen zijn... Ik heb nooit een echte arbeider ontmoet die het marxisme accepteerde, bijvoorbeeld. Ik heb nooit de geringste angst gehad voor een dictatuur van het proletariaat, als dat zou gebeuren, en bepaalde dingen die ik gezien heb in de Spaanse burgeroorlog hebben me dat bevestigd. | |
[pagina 394]
| |
Maar ik geef toe dat ik een volkomen afschuw heb van een dictatuur van theoretici, zoals in Rusland en Duitsland.’ (C.E.J.L. I:582-3) De fout die de intellectuelen maken is het gelijkstellen van de bourgeoisdemocratie met fascisme. Er valt weliswaar veel te zeggen voor deze redenering, ‘er is meer voor te zeggen dan ertegen’, maar daarbij worden belangrijke dingen buiten beschouwing gelaten, zoals het feit dat het in Engeland nog altijd toegestaan is in het openbaar te zeggen dat je het met de gang van zaken niet eens bent en dat het land geregeerd wordt door een stelletje schurken. ‘Bourgeoisdemocratie is niet genoeg, maar het is veel beter dan fascisme, en ertegen te werken is de tak afzagen waarop je zit. De gewone mensen weten dat, al weten intellectuelen het niet. Zij zullen stevig vasthouden aan de “illusie” van de democratie en aan westerse opvatting van eerlijkheid en gewone fatsoenlijkheid.’ (B. of L.:215) Orwell vond dat hij in een bijzonder beroerde periode leefde. Een gedicht geschreven in 1935 eindigt als volgt:
I wasn 't born for an age like this;
Was Smith? Was Jones? Were you? (C.E.J.L. I:28)
Het was niet alleen de politieke situatie die rot was, het was heel de richting waarin de industriële samenleving zich ontwikkelt. In The road to Wigan Pier viel hij die socialisten aan die socialisme automatisch koppelden aan technische vooruitgang. De welvaart van Engeland, waar ook de arbeiders in deelden, was te danken aan het bezit van koloniën waar de arbeid goedkoop was. Zou Engeland de koloniën zelfstandigheid geven dan zou de levensstandaard in Engeland dalen. ‘Ik heb altijd vermoed dat als onze economische en politieke problemen ooit echt worden opgelost, het leven eenvoudiger zal worden in plaats van gecompliceerder en dat het soort plezier dat je hebt bij het vinden van de eerste sleutelbloem zwaarder zal wegen dan het soort plezier dat je hebt bij het eten van een ijsje op de wijs van een Wurlitzer.’ (C.E.J.L. IV: 175) In het artikel ‘Pleasure Spots’ uitte hij dezelfde angst, dat in de eeuw van de machine de mens zou verdwalen tussen zijn machines. In socialistische termen zou je dit het probleem van de vervreemding kunnen noemen, maar bewustzijn van het probleem is geen monopolie van socialisten. Het is, bijvoorbeeld, de hoeksteen van het reactionaire denken, dat de moderne tijd maar niks vindt en terug wil naar een of andere periode in het verleden, vermoedelijk beter dan deze.
Dat socialisten en reactionairen hier in hetzelfde schuitje zitten, duidt niet zozeer op overeenkomst als wel op gemeenschappelijk belang. De industriële ontwikkeling vergroot de greep van de producent op de consument. (R. Sierksma in De Gids 4, 1971) Zolang de consument de macht nog niet heeft de producent van zijn troon te stoten, is het enige wat hij kan doen proberen zich staande te houden, te houden wat hij heeft. De mens heeft niet slechts zijn ketenen te verliezen, hij heeft ten allen tijde zichzelf te verliezen. Terwijl het woningprobleem ons boven het hoofd groeit, terwijl het landschap wordt opgevreten door autowegen en fabrieken, terwijl de lucht en het water vermengd worden met afval en gifstoffen, terwijl de arbeider steeds meer tot een stukje van een machine wordt gemaakt, wat kunnen we anders doen dan proberen te houden wat we hebben? De feitelijke ongelijkheid neemt toe, gemaskerd door een steeds grotere uiterlijke gelijkheid. Het is een strijd tussen menselijk leven en technologisch leven, een leven waarvan de beheersing dreigt te ontglippen aan degenen die zeggen het te beheersen. De vooruitzichten zijn niet opwekkend. De mens zou wel eens een soort Uebermensch kunnen worden, in een zin die Nietzsche niet voorzien heeft. Maar de nazi's wel.Ga naar eind8. Het heden vervulde Orwell met somberheid. Hij zag om zich heen een strijd om de macht, waarbij de oorspronkelijke doeleinden steeds meer op de achtergrond raakten. Hij verwachtte een nieuwe oorlog, dit maal met atoomwapens uitgevochten tussen de twee nieuwe grootmachten, de U.S.A. en de U.S.S.R. Ten slotte zouden drie grote superstaten naar voren komen, voortdurend met elkaar in oorlog zonder ooit een beslissende overwinning te behalen, hetgeen van nut was om de bevolking onder de duim te houden | |
[pagina 395]
| |
(vergelijk Marcuse in Eros and civilization). Zoiets als Amerika, Rusland en China nu doen in het koud. In die tijd zou macht het enige zijn wat telde. Zoals O'Brien, lid van de Binnen Partij het uitdrukt: ‘Alle anderen, zelfs degenen die op ons leken, waren lafaards en huichelaars....Ze deden alsof, en misschien geloofden zij het zelfs, zij met tegenzin de macht grepen en voor een beperkte tijd, en dat vlak om de hoek een paradijs lag waar de mensen vrij en gelijk zouden zijn. Wij zijn niet zo. Wij weten dat niemand ooit de macht grijpt met de bedoeling die weer af te staan. Macht is geen middel, het is een doel. Men vestigt geen dictatuur ten einde een revolutie veilig te stellen, men maakt revolutie ten einde de dictatuur te vestigen. Het doel van vervolging is vervolging. Het doel van marteling is marteling. Het doel van macht is macht.’ (blz. 211-2) Dat was hetgeen waar Orwell tegen in opstand kwam. In een dergelijke maatschappij tellen menselijke gevoelens niet meer en worden vernietigd. We zijn al zo ver, dat het moeilijk is te zeggen wat we precies bedoelen met ‘menselijke gevoelens’. Liefde, vriendschap, eerlijkheid, fatsoenlijkheid? Grote woorden, uitgerekt en losgescheurd, gebruikt om alles en nog wat te dekken. Liberté Egalité Fraternité staat zelfs boven de ingang van Franse politiebureaus. Men kan het Orwell nauwelijks verwijten dat hij vage woorden gebruikte. Zijn taalgebruik deelde in de algemene malaise van het Engels. ‘Het is echter duidelijk dat het verval van een taal uiteindelijk politieke en economische oorzaken moet hebben: het is niet te wijten aan de slechte invloed van deze of gene individuele schrijver.’ (C.E.J.L. IV:156) Orwell is terecht beroemd om zijn stijl. Er is niet veel bijzonders op te merken aan zijn stijl, behalve het feit dat wat hij schrijft erg duidelijk is. Zijn taal is nauwkeurig en hij geeft de voorkeur aan eenvoudige woorden. In ‘Politics and the English language’ (C.E.J.L. IV:156-70) citeert hij vijf types van slecht Engels, die hij regelmatig is tegengekomen. De voornaamste gebreken aangetoond met deze voorbeelden zijn ‘versleten beeldspraak’ en ‘gebrek aan precisie’. Een van de aangehaalde passages is zo onduidelijk dat zelfs een gedetailleerde analyse de bedoelde betekenis niet aan het licht kan brengen. In een ander geval spreekt de schrijver zichzelf tegen zonder het te merken. Orwell geeft een opsomming van ‘verscheidene trucs door middel waarvan het werk van prozaconstructie gewoonlijk ontdoken wordt’. Cliché metaforen en werkwoordelijke uitdrukkingen, pretentieuze woordkeus, zinloze woorden, al deze dingen verknoeien wat de schrijver probeert te zeggen of verbergen het feit dat hij niets te zeggen heeft. In een eerder artikel, Propaganda and demotic speech (C.E.J.L. III:161-8) had Orwell schrijvers aangeraden eens een op de band vastgelegd gesprek uit te schrijven om te zien wat voor woorden en constructies mensen bij het spreken gebruiken. Woodcock vertelt dat Orwell hem eens ‘bekende’ dat sommige van zijn artikelen gebaseerd waren op ideeën die hij eerst vorm had gegeven in een gesprek en die hij direct daarna opschreef en publiceerde zonder al te veel te herschrijven. (Woodcock 1967:27-8) Het is duidelijk dat de bovengenoemde trucs, die in feite gebreken zijn, vooral voorkomen in de geschreven taal. Orwell gaf dan ook een aantal vuistregels om deze gebreken te vermijden. Hij hield zich er zelf niet altijd even strikt aan: hij gebruikte soms Latijnse woorden en uitdrukkingen (pretentieuze woordkeus), maar over het algemeen is zijn taal een goed voorbeeld van wat hij nastreefde.
De essentie van deze regels was het streven naar eenvoud en begrijpelijkheid. Orwell hield niet van de magiërs die uit de hoge hoed van de realiteit een tweede realiteit halen, en een derde, en vele veelkleurige complicaties. Hij noemde de dingen liever bij de naam waar de meeste ze onder kennen. Jargon, en dat gekunstelde proza dat doorgaat voor een ‘intellectuele’ stijl richten zich tot een beperkte groep van goede verstaanders, een elite. Wie begrijpelijk wil zijn voor meer mensen dan degenen van zijn eigen groep zal daar in zijn stijl blijk van moeten geven. De literatuur heeft een eigen ontwikkeling en die ontwikkeling heeft weer eigen consequenties. Het latere werk van James Joyce is alleen begrijpelijk voor mensen met | |
[pagina 396]
| |
een literaire opleiding en zijn allerlaatste werk, Finnegan's wake, alleen voor puzzelaars. In Nederland vindt men iets dergelijks bij die tak van de moderne literatuur die door Peter Andriesse is aangeduid als De Nieuwe Wartaal (Vogelaar et cetera), waar we dezelfde minachting voor de gewone lezer aantreffen. Van de kant van de schrijvers wordt vaak het dilemma gesteld: of onafhankelijk en artistiek, of slaaf van het publiek en futiel. Dit dilemma klopt niet aangezien de twee elkaar niet uitsluiten. Bovendien wordt daarmee de lezer met het badwater weggegooid. Kunst is een vorm van communicatie en je moet wel heel metafysisch zijn aangelegd als je gelooft dat het gesprek met de spiegel een gesprek tussen twee mensen is. Dit alles geldt in nog sterkere mate voor schrijvers met socialistische neigingen, van wie je mag verwachten dat het proletariaat ze min of meer ter harte gaat. Trouwens, begrijpelijk schrijven is ook een kunst. Maar het probleem heeft met meer dan alleen stijl te maken. Orwell streefde naar het weergeven van de werkelijkheid: waarheid is waarheid, feiten kunnen niet weggeredeneerd worden. Zijn temperament is wat dit betreft zowel onartistiek als ongodsdienstig. In naam van de godsdienst haakt Christopher Hollis daar op in bij zijn bespreking van Nineteen eighty-four. Hij is het eens met O'Brien: als er geen leven na de dood is, bestaat er geen waarheid op aarde. ‘De moeilijkheid is, dat als de materialistische premissen die Winston Smith en O'Brien delen waar zijn, als de dood onvermijdelijk is en het einde van alles, als, wat Winston Smith ook zegt of doet, niemand ooit van hem of van zijn protesten zal horen, dan heeft O'Brien gelijk. Smith is gek.’ (Hollis 1956:198) Zulke argumenten zijn niet te weerleggen aangezien zij een waarheid veronderstellen die superieur is aan het menselijk weten. ‘Jij bent geen metafysicus, Winston’, zei O'Brien. Nee, natuurlijk niet, als hij dat wel zou zijn, zou hij een dociel partijlid geweest zijn. Hollis ziet over het hoofd dat er voor O'Brien wel degelijk een niet-materialistische premisse is: de partij. De partij is belangrijker dan wie dan ook en belangrijker dan alle mensen samen en zij gaat de som van het aantal mensen waardoor zij gevormd wordt te boven. De partij moet, net als de hemel van Hollis, altijd blijven voortbestaan. Maar Winston Smith heeft ook een tik van de molen. Hij heeft meer metafysische neigingen dan hij zelf weet. Voor hem is de waarheid alles overheersend. Hij komt niet in opstand voor zijn eigen voordeel, zelfs niet voor de vrijpartijen met Julia. Liefde is voor hem een middel tot het doel en hij geniet van het feit dat zij het al met vele anderen voor hem gedaan heeft. Van het begin af aan weet hij dat zijn opstand zal mislukken en dat hij verkreukeld zal worden tot een leugen in het ministerie van de waarheid. Toch komt hij in opstand. De waarheid, de feiten zijn voor hem zo belangrijk dat hij zonder dat het leven niet de moeite waard vindt. Het wrange maar onvermijdelijke is dan ook dat zijn opstand dezelfde vormen aanneemt als de onderdrukking die hij bestrijdt. Hij verklaart zich bereid te moorden, de dood van honderden onschuldigen te veroorzaken, zijn land te verraden, hij is bereid een kind zwavelzuur in het gezicht te gooien. Winston lijkt op degenen tegen wie hij in opstand komt, alleen heeft hij een ander ideaal, de waarheid. De waarheid is, in tegenstelling tot de partij en de hemel, concreet en meestal te bewijzen, het is tastbaar als de foto die Winston voor het eerst bewees dat de partij loog. Winston weet dat hij is aangetast door het bederf waarin hij leeft. ‘Als er hoop is, ligt het in de proles’, schrijft hij in zijn dagboek. Uiteindelijk zullen het de proles moeten zijn die een betere maatschappij moeten bevestigen, waar de waarheid van kracht is en waar het doel de middelen niet heiligt. In alle geschriften van Orwell gaat de waarheid boven tijdelijke belangen uit. Hij schreef dat hij ‘van het schrijven over politiek een kunst probeerde te maken’. Daarbij ging het niet om een kunstzinnige stijl, maar om een waarheidsgetrouwe en begrijpelijke weergave van zijn gedachten. In Homage to Catalonia schreef hij: ‘Ik heb geprobeerd objectief te schrijven over de gevechten in Barcelona, hoewel vanzelfsprekend niemand volledig objectief kan zijn ten aanzien van een dergelijk probleem. Je bent praktisch gedwongen partij te kiezen, en het moet duidelijk genoeg zijn aan welke kant ik sta.... Ik waarschuw iedereen voor | |
[pagina 397]
| |
mijn vooroordeel, en ik waarschuw iedereen voor mijn vergissingen. Maar ik heb mijn best gedaan om eerlijk te zijn.’ (blz 153) Het is dankzij deze eerlijkheid dat hij erin is geslaagd van het schrijven over politiek een kunst te maken. | |
BibliografieDe gebruikte afkortingen zijn de volgende: R. to W.P. - The road to Wigan Pier H. to C. - Homage to Catalonia C.E.J.L. - Collected essays, journalism and letters, 4 delen. T. to I. - Talking to India B. of L. - Betrayal of the left V. or V.I. - Victory or vested Interest?
De gebruikte edities zijn die van de Penguin-uitgave, behalve de boeken waar Orwell een of twee hoofdstukken aan bijdroeg: Gollancz, John Strachey, George Orwell, etc. - The betrayal of the left (Londen: Gollancz, 1941) G.D.H. Cole, Harold Laski, Orwell, etc. - Victory or vested interest? (Londen: Labour Book Service, 1942) Orwell, Anand, etc. - Talking to India (inleiding door Orwell) (Londen: Allen & Unwin, 1943)
Ronald Blythe - The age of illusion (Londen: Hamish Hamilton, 1963) G.D.H. Cole - The post-war condition of Britain (Londen: Routledge & Kegan Paul, 1956) Walter Greenwood - Love on the dole (Londen: Cape, 1933) Christopher Hollis - A study of George Orwell (Londen: Hollis & Carter, 1956) Arthur Koestler - Spanish testament (Londen: Gollancz, 1937) Arthur Koestler - Arrival and departure (Londen: Cape, 1943) Malcolm Muggeridge - The thirties (Londen: Hamish Hamilton, 1967) A.J.P. Taylor - English history 1914 - 1945 (Londen: O.U.P., 1965) Raymond Williams - Culture and society 1780 - 1950 | |
[pagina 398]
| |
(Londen: Chatto & Windus, 1958) George Woodcock - The crystal spirit (Londen: Cape, 1967) C. Wright Mills - The marxists (New York: Dell, 1962) Karl Marx en Friedrich Engels - Het communistisch manifest (Amsterdam: Pegasus, 1968) |
|