De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Harry Mulisch
| |
[pagina 354]
| |
In de verte, over de hele breedte van de straat, naderde een betoging van arbeiders en studenten, - rode en zwarte vlaggen wapperend boven hun hoofden, spandoeken, het onverstaanbare yellen van hun stemmen. Ter hoogte van de Rue de Odéon passeerden wij elkaar, op dat moment klonken er plotseling bevelen door megafoons, en de demonstratie veranderde op slag van aanzien. Van de Place Saint Germain stoof in snelle vaart een afgrijselijke politiemacht naderbij: een zwart leger van tientallen wagens, pantserwagens, motoren en vooral de reusachtige, geblindeerde autobussen met manschappen. Eer ik mij goed realiseerde wat er gebeurde, waren de fronten al bezig zich te formeren. Binnen een paar sekonden krioelde de straat van honderden gehelmde politiemannen, en ook de demonstranten waren opeens voor een deel gehelmd en bewapend, zij het niet met karabijnen. Maar nergens een spoor van paniek, noch aan de ene noch aan de andere kant. Ik herinnerde mij de van haat en woede vertrokken gezichten van amsterdamse agenten, ten overstaan van het sarren en joelen van de provo's, gegarneerd door hysterisch gegil op de trottoirs, en overal angst, nervositeit, paniek. Bij deze agenten in Parijs kreeg ik niet de indruk, dat er enige emotie in hen omging; snel en rustig maakten zij zich klaar voor de slag, en hetzelfde gold voor de demonstranten. Ook daar was een feilloze organisatie aan de gang, wat des te merkwaardiger was, aangezien het toch een vrij willekeurig samengestelde groep was, die het straatgevecht niet beroepshalve beoefende. Binnen de kortste keren waren de keien van de straat over een lengte van tien meter verdwenen en in munitie veranderd (tegenwoordig zijn de boulevards in die buurt geasfalteerd), terwijl daarachter, over de hele breedte, een barrikade groeide van auto's door honderden handen van de kant van de straat getild en neergesmeten alsof het niets woog. Dat duurde niet langer dan een halve minuut; en gelijktijdig werd vijftig meter terug alvast een tweede barrikade opgeworpen, en weer vijftig meter terug een derde, waarbij gezorgd werd voor doorgangen, die onmiddellijk gesloten konden worden met voor dat doel klaargezette motoren, 2 cv's en Fiatjes-500. Het maakte de indruk of een door dacht logistiek plan werd uitgevoerd, en ook ik kreeg een taak toegewezen: iemand, die het klaarblijkelijk voor het zeggen had, wees mij een van de straten van de Carrefour, waar ik als uitkijkpost in de gaten moest houden of van daar een aanval in de rug kwam. Zonder sputteren deed ik wat men mij beval, al wordt een buitenlander niet geacht zich met politiek te bemoeien in het gastland, - en ik begreep wat dit was: dit was vakwerk. Dit was geen geïmproviseerde nieuwigheid, maar de vrucht van een eeuwenlange traditie, namelijk die van de revolutie; en ook de tegenpartij wist dat en voelde zich op vertrouwde bodem, want die politie en de belangen die zij verdedigde waren op dezelfde manier aan de macht gekomen. Niet dat er niet hard geslagen werd; ik heb nog nooit zo verschrikkelijk hard zien slaan. Maar er viel geen schot, want geen agent werd zodanig door haat overweldigd dat hij zich te ver naar voren waagde, van zijn kollega's geïsoleerd werd, door de demonstranten ingesloten en van angst zijn revolver trok, zoals dat in Amsterdam schering en inslag was geweest. Wel werd er met traangasgranaten geschoten, uit een soort geschouderde kachelpijp, die mij deed denken aan de voormalige duitse Panzerfaust, - vlak over de hoofden heen, wat mijn persoonlijke positie nogal benauwend maakte, want waar ik stond kwamen de projektielen juist weer omlaag. Links en rechts ricocheerden de granaten tegen de huizen, zodat de flodders en de kalk en het glas om mijn oren vlogen. Ik voelde mij niet erg op mijn gemak, om de waarheid te zeggen, ik had last van rillingen over mijn hele lichaam, - zoals veel, veel vroeger, wanneer ik als zestienjarige met een meisje wandelde en wist dat ik mij zodadelijk wonderlijk met haar zou verenigen: zoals die avond op het kerkhof van Zwanenburg, de enige plaats waar rust verzekerd was, en ik bijna van mijn benen tussen de kruisen tuimelde van het sidderen. Dat de duitsers inmiddels met afweergeschut op overvliegende engelsen schoten, zodat links en rechts granaatscherven op de zerken kletterden, dat liet mij onverschillig. Maar nu had ik verder niets te doen dan op de strijd te letten, - en toen ik ten slotte inderdaad een patrouille van de CRS aan het andere eind van de Rue de | |
[pagina 355]
| |
Condé zag verschijnen kwam dat als een opluchting, en in de schreeuw, waarmee ik de onbekende en toch bekende kameraden waarschuwde, verdampten al mijn bibberaties. De slag werd gewonnen. Althans waren alle agenten plotseling in de bussen verdwenen en het leger trok langzaam terug in de richting van waar het gekomen was. Overal stonden nu de ambulances met hun zwaailichten, overal het naderen en vertrekken van sirenes. Mannen en vrouwen kwamen met bezems naar buiten om het glas op te vegen, de eerste grappen werden alweer gemaakt, en wat daarstraks nog een zonnige boulevard uit de folder van een reisburo was geweest, was nu veranderd in de foto uit een geschiedenisboek. Niet dat de zon minder scheen, - in tegendeel: soms heb ik het gevoel dat zonlicht op scherven nog het meest zonlicht is.
Stoffig, en stinkend naar het traangas (dat niet zo veel betekent, wanneer men de tranen maar rustig laat stromen en niet in de ogen wrijft), ging ik naar een café om de hoek bij de Sorbonne, in de Rue des Ecoles, waar de linkse intelligentia zich in deze weken placht op te houden. De meesten van hen kende ik uit Havana, waar ik de afgelopen maanden twee keer was geweest: in de zomer van 1967 voor de OLAS-konferentie,- een soort Vijfde Internationale van de guerrilla, - en in januari van dit jaar op een kultureel kongres. Ook een italiaanse kennis uit Cuba zat tussen de schrijvers en de filosofen in het stampvolle café: Feltrinelli, de uitgever, - die zojuist, terwijl ik dit manuscript persklaar maak, in Milaan met dynamiet uit elkaar is gescheurd door neo-fascisten (of door de CIA, volgens Régis Debray). ‘Wat hier gebeurt is niet alleen van belang voor Frankrijk,’ zei iemand tegen mij, ‘maar voor de hele wereld.’ In hun ogen stond die eigenaardige uitdrukking van weerloosheid, die een verschijningsvorm is van de euforie, en die wel meer te zien is in de ogen van winnaars en overwinnaars. Het was vrijwel ondoenlijk om zich verstaanbaar te maken in het gedrang en het gedoe van het café, dat onafgebroken overstroomd werd met nieuws en berichten overal uit Parijs, zoals ik mijn eigen straatgevecht kon melden. Alles was verhevigd, iedere gebeurtenis, ieder gesprek, iedereen, alles bewoog zich voort op luchtkussens, als hoovercrafts; het café was een kleine knoop in een net van verbindingen, dat ik in de verste verte niet overzag, maar waarin, dat kon en dat moest, het gaullisme gevangen zou worden en druipend opgehaald uit de geschiedenis van Frankrijk. En toch kon ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat het hier een nogal onbelangrijke knoop betrof. Een paar dagen eerder, 21 mei, had een groep schrijvers - onder leiding van Michel Butor en Nathalie Sarraute - het kantoor van de Societé des Gens de Lettres bezet, het beschuldigend van van alles en nog wat, en zij hadden een schrijversvakbond opgericht. Moesten daar tien miljoen arbeiders voor staken? Maakte het niet de indruk of de schrijvers ook een duit in het zakje wilden doen? Ook een schamel graantje wilden meepikken? Onthulde het niet op schrijnende manier hun ‘smalle sociale basis’, zoals dat heet - en was het aan de orde om die nu te onthullen? Was het niet beter om zich sterk te maken en op een andere manier in dienst van de gebeurtenissen te treden? (Het duurde dan ook niet lang of de bezettende schrijvers werden door studenten en anarchisten uit hun eigen instituut verdreven.) Met deze sombere gedachten over wat uiteraard ook mijn eigen sociale positie was, ging ik naar mijn hotel om mij te verkleden voor een lunchafspraak. Ofschoon men, Marat indachtig, altijd moet oppassen om in Parijs tijdens een revolutie een bad te nemen, besloot ik het er toch op te wagen. Zuchtend in het hete water dalend, overwoog ik dat mijn taak misschien inderdaad was uitgeput met op de uitkijk te staan en te waarschuwen voor aanvallen in de rug. Maar misschien was dat eigenlijk niet eens zo weinig, misschien was dat zelfs wel een onontbeerlijke funktie, en was het vooral zaak om zich tot die onontbeerlijkheid te beperken, ten einde haar niet door pseudo-aktiviteiten te ontkrachten. Een week later zou dat al aan de orde zijn in Amsterdam - wanneer ik er althans in zou slagen, die stad te bereiken. | |
[pagina 356]
| |
Hoe theater Carré in mei 1968 niet bezet werdAangezien ik er in slaagde, is dit de plaats om meteen te vertellen, wat daar nu weer aan de hand was. In het fraaiste theater van de stad, het voormalige Circus Carré (de kwadratuur van de cirkel!), zou een ‘politiek koncert’ plaatsvinden. Nu is de moeilijkheid met die omschrijving natuurlijk deze, dat muziek niets betekent dan zichzelf, net als de wiskunde; daarom ook is zij de puurste vorm van kunst, zoals de wiskunde de puurste vorm van wetenschap is. Net als de wiskunde kan muziek alleen ‘betekenis’ krijgen in haar toepassing: door er woorden of beelden bij te halen en bij voorbeeld een opera te maken. Maar politieke betekenis heeft zij alleen via de uitvoeringspraktijk. Het geijkte koncert voor muziekminnaars uit de bourgeoisie is een politieke bevestiging van hun sociale status; daarmee wordt dan ook Bach of Stockhausen bourgeoismuziek. Maar een verandering van publiek kan diezelfde muziek uit de reaktionaire hoek halen. Een middel daartoe is het afschaffen van entreegeld; een tweede middel het afwisselen van de komposities met links-politieke toespraken, die de ongewenste elementen woedend de zaal doen verlaten. Eén van de twee politieke uitsmijters op dat koncert in Amsterdam zou ik zijn. Deze overwegingen waren natuurlijk heel wat zinniger dan de obligate bezetting van een instituut, dat niemand interesseerde, zoals onze franse kollega's hadden gedaan. En precies deze zinnigheid was ook de reden, waarom de komponisten in diskrediet gebracht moesten worden. Provokateurs verspreidden daarom het gerucht, dat wij na afloop van het koncert het theater zouden bezetten. Dat was niet dom bedacht, want in ieder geval zouden wij nu in een scheve positie komen: zouden wij het niet bezetten, dan waren wij dus te laf geweest om het te bezetten; en zouden wij het bezetten, dan zouden wij een politieke blunder begaan, aangezien dat niets betekende en iedereen tegen het krieken van de ochtend terecht zijn bed zou hebben opgezocht, het theater overlatend aan halffascistisch schorem, dat de boel zou vernielen en er door de politie uitgeslagen zou moeten worden, waarna de ochtendbladen dan met foto's konden aantonen, hoe vandalistisch links Amsterdam zich weer had gedragen. Bij dit onverkwikkelijke dilemma voegde zich nog dit, dat veel mensen, met opzet afgeschrikt om dit politieke koncert bij te wonen (er zouden immers zelfs teksten Lenin, Mao, Che en meer van zulk soort politieke gangsters worden voorgelezen), dat deze mensen, zeg ik, nu toch besloten om te komen, aangezien zij ook wel eens een bezetting wilden meemaken. Het zou de konsumptie van de revolutie worden, zoals dure herenmodezaken in diezelfde dagen hun etalages opsierden met naast elkaar posters van Karl Marx, Al Capone en Salvador Dali. De manifestatie was dus bij voorbaat gefrustreerd. Voor mij stond het vast, dat er geen bezetting moest komen. Twee van de drie deelnemende komponisten (Peter Schat en Louis Andriessen) waren inmiddels ook nog een paar dagen in Parijs geweest, en daar waren wij tot de slotsom gekomen, dat wij liever het odium van een blamage op ons moesten nemen dan een politieke fout te maken. Ten slotte konden wij tegen een stootje. Dat wij net uit Parijs kwamen was natuurlijk ook al gauw bekend, en dat versterkte nog de verwachting, dat wij onze revolutionaire ervaring in Amsterdam zouden toepassen, - hetgeen overigens in zekere zin ook zo was, al bleek het resultaat tegengesteld aan de verwachting. Schat moest zelfs een verklaring ondertekenen, dat hij borg stond voor het muzikale instrumentarium, ter waarde van honderdduizend gulden, wat hij zonder blikken of blozen deed. Parijs straalde op ons af, zoals de ondergaande zon staat te blinken op de keizerskroon van de Westertoren. Die 30ste mei van het koncert, om half vijf in de middag, relayeerde de nederlandse televisie de roemruchte toespraak van De Gaulle, die nog geen vijf minuten duurde. Ik ben zelf een deskundige op het gebied van het woord, en nadat ik de generaal had aangehoord maakte ik mij buitengewoon ongerust. Het nieuws van zeven uur meldde al, dat de gezagstrouwen bij de tienduizenden bezig waren naar de Etoile op te trekken, niet met rode vlag en Internationale, maar met de symbolen van de vorige, van de burgelijke revolutie: de tricolore en de Marseillaise. Er was | |
[pagina 357]
| |
zich daar iets afschuwelijks aan het voltrekken - en toen moest ik naar mijn koncert.
Eén blik op het publiek, en ik zag dat ik mij niet had vergist. De balkons waren bevolkt met het soort mensen dat de komponisten zich hadden gewenst, maar in de benedenloges was het totaal mis; ik zag zelfs verscheidene van de beruchtste koude-oorlogshelden. Tussen Contra tempus van Andriessen (waarin de elektronisch opgewekte geest van Machaut rondwaarde) en On escalation van Schat (opgedragen aan de nagedachtenis van Che en geënt op Ravels Bolero) had ik het over de verandering, die het element is van de mens, en niet de onveranderlijkheid; en over het theater waarin ik sprak, sinds mensenheugenis een amsterdams theater, eigendom van de amsterdammers dus, terwijl onlangs een kapitalist had verklaard, dat hij van plan was om het af te breken, - en aangezien het betreffende individu daarmee dus suggereerde, dat het theater zijn ‘eigendom’ was, kon de konklusie uitsluitend zijn, dat hij het gestolen had van de amsterdammers. Tijdens mijn toespraak al waren twee jongens op het toneel geklommen met een spandoek, waarop REVOLUTIE stond. En ja hoor, toen de voorstelling was afgelopen bleef iedereen zitten, want nu zou het dus komen. Op de balkons begonnen aktivisten, die zich eerder op allerlei manieren verdienstelijk hadden gemaakt, rode vlaggen te ontrollen en portretten van Fidel Castro op te hangen, daarmee niets vermoedend en onbezoldigd in dienst tredend van de provokateurs. Maar verder deed niemand iets, en ik zag ogen op mij gevestigd; mijn naam werd geroepen. Ik was degene, die zich verbaal het meest geprononceerd had in de afgelopen jaren, van Provo tot Cuba, - het was duidelijk, dat ik de man zou zijn die Carré ging bezetten. Maar juist het feit, dat het blijkbaar van mij afhing, stijfde mij in mijn opvatting dat het niet moest gebeuren: het zou niet meer dan een happening worden. Ik liep naar een mikrofoon om mij uit te spreken, maar de direkteur schakelde de geluidinstallatie uit. Even wierp dit een schril licht op de aard van de eigenlijke macht. Terwijl Schat zijn apparatuur in veiligheid bracht, ontstonden nu overal felle diskussies, er werd aan mijn mouwen gerukt en voor argumenten was nu het ogenblik voorbij. Teleurgestelde revolutionairen - of wie het ook waren - begonnen met colaflesjes van de balkons te gooien, zoals voetbalscheidsrechters wel bekogeld worden na een doelpunt te hebben afgekeurd; een halve gare begon met zijn vuisten op een zeldzame pauk te timmeren, en de komponist Maderna hief zijn armen ten hemel en klaagde met asthmatische stem in gebroken duits, dat een instrument, eeuwenlang ontwikkeld door fijnzinnige geesten, hier beledigd werd. Ten slotte zijn wij maar weggegaan; - en de volgende ochtend had iemand Klootzak in het stof op mijn auto geschreven, de volgende avond hoonden de kranten, dat de rode vlag niet langer dan een uur aan de gevel van Carré had gewapperd, en de volgende week publiceerden de geillustreerde bladen ironische kleurenfoto's van ons, waarop wij, pseudorevolutionairen en salonkommunisten, het theater verlieten. | |
Een middag in het Parijs van mei 1968De Brasserie Lipp, waar ik mijn lunchafspraak had, is inderdaad eerder een salon dan een partijburo. Het is maar goed dat de nederlandse geillustreerde bladen, met hun fijne neus voor attributen (opgedaan via de advertentieacquisitie), mij daar niet hebben gesnapt. Het verwijt, een ‘salonkommunist’ te zijn, is altijd afkomstig van salonreaktionaren; voor ‘echte’, dus partijkommunisten pleeg ik een ‘anti-kommunist’ te zijn, of op zijn best een ‘visser in troebel water’. Toch zit hier een moeilijkheid, dat zie ik zelf ook wel, want het viel niet te ontkennen dat ik nu weer bij Lipp zat en niet ergens anders. Weliswaar was ik niet bezig de staking en de opstand te breken, zoals de franse partijkommunisten op dat moment, maar ik zat toch ook niet in een kantine van de bezette Renaultfabrieken. Maar daar had ik geen afspraak. Ik kon er natuurlijk heengaan (en ik ben er ook heengegaan), maar dan zat ik er toch als een geïnteresseerde, een symphatisant, niet als een staken- | |
[pagina 358]
| |
de arbeider bij Renault. Ik heb mij er bij neergelegd, dat ik geen arbeider ben die staken kan. Ik ben op mijn manier natuurlijk wel iemand die arbeidt, wanneer het althans geen zonnige dag is, en ik kan natuurlijk ook wel staken, maar sociaal betekent dat niets. Ook de studenten, die zich met de arbeiders willen bemoeien, worden door hen met het uiterste wantrouwen bekeken: en terecht - want welk gevaar lopen zij? Zij kunnen niet ontslagen worden, en binnen tien jaar verdienen zij gegarandeerd meer dan hun arbeiders. En ik - welk gevaar bedreigt mij? Er zijn in de loop van de geschiedenis al heel wat schrijvers afgemaakt, maar dan om wat zij schreven, niet omdat zij de arbeider uithingen. De daden van een schrijver zijn zijn woorden. Ik zou de wormen en hyena's van de reaktie geen groter dienst kunnen bewijzen dan door te doen, wat zij voor mij konsekwent achten en met de regelmaat van een klok van mij eisen: suikerriet te gaan kappen op Cuba, of mij aan een draaibank op te stellen, want dan was ik onschadelijk. Uit de mond van cubanen of arbeiders heb ik die eis dan ook nooit gehoord. Stalin was de man die dat soort dingen eiste van schrijvers, en ook zijn motief was om hen onschadelijk te maken. En als dat niet hielp, kregen zij een nekschot. Men weet dus in wiens gezelschap men is met die eis.
Bij Lipp zat een jongeman op mij te wachten, een blonde, breekbare verschijning, en ik overhandigde hem een nummer van De Gids, waarin een artikel stond dat hij op mijn uitnodiging over Cambodja had geschreven. Ook hem kende ik uit Havana - maar niet alleen van het kultureel kongres, zoals de intellektuelen in de Rue des Ecoles, maar ook al van de puur politieke OLAS-konferentie. Hij was dan ook geen linkse intellektueel, maar een gaullist met een fraaie staatskarrière voor de boeg - wanneer het althans geen revolutie zou worden. Aangezien het geen revolutie werd, werd hij sekretaris van Chaban-Delmas, de vorige ministerpresident. Dat hij diens neef is, zal er ook wel iets mee te maken hebben gehad. Thierry de Beaucé is zijn naam, en dat klinkt naar adel, of naar half-adel, zo precies ben ik niet thuis in de Almanach de Gotha. Ik ga hier even op hem in omdat hij een type vertegenwoorḍigt, dat bij ons in rechtse politieke kringen afwezig is. Hij volgde de exquise opleiding, die Frankrijk voor haar zondagskinderen in petto heeft, en toen ik naast hem op de bank schoof, was hij vijfentwintig jaar oud en had inmiddels al als hoogleraar in de politieke wetenschappen aan de universiteiten van Saigon en Hué gedoceerd. Wat hij daar heeft gedoceerd, weet ik uiteraard niet. In Pnom Penh was hij opgetreden als huisvriend van prins Norodom Shihanoek en begeleider van diens zoon, met wie hij ook op het kongres in Havana verscheen: een opgewekte jongen, sprekend zijn vader, omgeven door ministers, ambassadeurs en vertegenwoordigers bij de Veiligheidsraad, - die er behagen in schepte om de kommunistische prins uit te beelden, en met wie ook wel te lachen viel. Op het ogenblik - nu de amerikanen Lon Nol als hun marionnet in Cambodja hebben geïnstalleerd - zal hij wel bij zijn vader in Peking zitten. De huidige sekretaris van de huidige nederlandse ministerpresident, net zo rechts als Chaban-Delmas, heb ik daarentegen niet in Havana gezien. De reden daarvan is, dat rechts in Nederland uit ignoranten bestaat. De revolutie ligt zo ver buiten hun gezichtskring, dat zij alleen al bij het denkbeeld om eens een kijkje in een land als Cuba te gaan nemen, bestormd worden door visioenen van koncentratiekampen, waarin zij als politieke gevangenen doodgeknuppeld worden. Niet aldus Thierry, niet aldus De Gaulle, de Mao-bewonderaar: die weten in welke wereld zij leven, die beschikken over nog andere reakties dan alleen de vergroting van de ‘defensie-inspanning’, die stappen zelfs uit de NATO als het moet en besparen zich daarmee een amerikaanse interventie, wanneer er eens een opstand komt, en besparen zich bovendien de morele medeschuld aan de volkerenslachting Viet-Nam, - en de reden daarvan is niet in de laatste plaats, dat zij zelf de erfgenamen zijn van een revolutie: die van 1789 - die in Nederland heeft geleid tot de oprichting van de ‘Antirevolutionaire Partij’, die (men mag het geloven of niet) nog steeds bestaat, en de huidige mini- | |
[pagina 359]
| |
sterpresident is er lid van, en zijn sekretaris natuurlijk ook. Buiten gierden van tijd tot tijd politiewagens voorbij, nu en dan dreven er flarden geschreeuw de brasserie binnen, maar Thierry lepelde bedaard en goedgehumeurd zijn soufflé en vertelde, dat hij De Gaulle nog nooit anders in zijn werkvertrek had aangetroffen dan lezend in historische beschouwingen. De euforie van de Rue des Ecoles ontbrak in zijn ogen, bijna had hij iets slaperigs. Van Cuba wist hij waar het over ging daarbuiten, en van Formosa uit wat voor slag mensen emigranten bestaan; Parijs zelf zat er trouwens ook sinds jaar en dag vol mee. Hij zou niet uitwijken als de revolutie slaagde. Zijn leven zou misschien anders verlopen dan hij had gedacht, maar hij zou er niet kapot van zijn, - als het kwam, wel, dan moest het maar: ‘Dan word ik ober bij Lipp.’ Toen ik zei, dat ik nu weer mijn buik vol had van de heersende klasse en naar het Odéon ging, rekende hij af en hield mij gezelschap.
Rode en zwarte vlaggen wapperden op het dak, studenten zaten met bungelende benen in de goot, en voor de woorden THEATRE DE FRANCE op de gevel was het woord EX- geschilderd. In de serre van het restaurant tegenover de hoofdingang keken amerikaanse touristen aangenaam griezelend naar de diskussierende groepjes overal op het plein en de trappen van de schouwburg. Hier was het dan eindelijk zichtbaar, dat afzichtelijke rode gevaar, waar zij sinds 1945 zo voor gewaarschuwd waren! En binnen werd het hoorbaar. Door de stampvolle, afgetrapte gangen worstelden wij ons naar de zaal, en daar stond een geheel nieuwe voorstelling op het répertoire. Waar eeuw in eeuw uit de woorden van de klassieken op het toneel hadden weerklonken, ten overstaan van een eerbiedig zwijgende zaal, daar sprak nu de zaal en het toneel zweeg. Er zat ook geen voorzitter of ‘forum’, maar het gordijn was dicht en de afgeladen zaal sprak met zichzelf. Het was één van de talloze plekken in Parijs - maar wel de pregnantste - waar het volk met zichzelf te rade ging. Nu moet men altijd oppassen met het woord ‘volk’, want dat is makkelijk een woord uit het LTI, de lingua tertii imperii (de term die Victor Klemperer voor de taal van het Derde Rijk heeft voorgesteld): meestal wordt het ingevoerd om de sociale tegenstellingen in een hogere eenheid te verdoezelen, en dat is altijd het begin van het fascisme. Naar aanleiding van Wagner heb ik het daar al over gehad. Maar hier in Parijs besprak het volk nu juist die tegenstellingen, waardoor het verdeeld werd gehouden, en wat daaraan gedaan moest worden. Want anders dan in de Sorbonne zaten in het Odéon niet alleen ‘studenten en arbeiders’, maar ook kleinburgers en ook leden van de hogere bourgeoisie, zoals degene in wiens gezelschap ik was. In non-stopdebatten probeerde zich een soort algemeen bewustzijn te vormen in de hete, spuitende geysir van woorden. In de late avond en 's nachts stond het natuurlijk op een laag pitje; overal lagen dan mensen te slapen op de pluche stoelen en in de gangpaden, en de debatten werden geüsurpeerd door uitgelaten, enigszins aangeschoten publiek, dat na de bioskoop en de nachtklub nog even een verzetje wilde. Nog weer later, in de nanacht, kwamen de zieners aan het woord, de verlichtten, de aanhangers van Nostradamus en de injektiespuit, de gekken, de christenen, de astrologen, de geflipten, - maar na zonsopgang was het weer gedaan met hun rijk, jammerend verdwenen zij in hun katakomben en de revolutie hernam haar rechten. Afgezien van de ongelooflijke geartikuleerdheid, waarover vrijwel iedereen beschikte, was het opvallendst daarbij de onderlinge discipline. Toen een keurige meneer de arbeiders voor rotte vis begon te schelden, en er stak hier en daar gehoon op, maakte de zaal daar onmiddellijk een eind aan, - dat wil zeggen aan het gehoon: de man moest uit kunnen spreken. Vervolgens werd er door een andere spreken grondig met hem afgerekend. Op een zeker moment ontstond een koddige situatie, waarin drie welbespraakte, gebarende redenaars elkaar tegelijkertijd probeerden te overtuigen: één in de zaal, één op het zijbalkon, één in het amphitheater. Hierop reageerde de zaal uitsluitend geamuseerd, want geen van drieën zag blijkbaar kans om zichzelf waar te maken. Daarop kwam in het parket een vierde man overeind; met gespreide armen bracht | |
[pagina 360]
| |
hij de drie anderen tot zwijgen en zei: ‘Als u daar nu eerst eens zegt, wat u te zeggen hebt. - en dan u. - en dan u.’ Maar nu reageerde de hele zaal plotseling met geloei van afkeuring, aangezien hier blijkbaar iemand zichzelf als voorzitter probeerde op te werpen.
Na anderhalf uur bracht ik Thierry terug naar de Place Saint Germain, waar ik afscheid van hem nam. Omdat verderop blijkbaar weer iets gaande was, en aangezien ik naar Parijs was gekomen om te zien wat er gaande was, wandelde ik er heen. Bij de ingang van een straat was een politiemacht samengetrokken, ik meen dat het de Rue St. Guill was; aan het andere eind van de straat stond een grote groep gewapende scholieren, en tussen beide groepen was niets dan de verlaten straat. Onder de mensen die op de boulevard de komende gebeurtenissen afwachtten, en die de tijd kortten met diskussies, ontdekte ik twee bevriende kollega's: Mary McCarthy en Stephen Spender. Nadat wij elkaar omstandig hadden begroet (want juist omdat schrijvers geen ‘sociale basis’ hebben, is het belangrijk dat zij ten minste elkaar hebben) vroeg ik wat er aan de hand was. ‘Wel, laten we gaan kijken,’ zei Mary McCarthy lachend. Spender sloeg een korte blik op de zinderende leegte tussen politie en scholieren, en gaf te kennen, dat hij nog verschillende dingen had te doen. Hij was een lange, fraaie man van zestig jaar, met veel wit haar, en aangezien hij niet te beroerd was geweest om in de spaanse burgeroorlog te vechten, mocht hij nu andere dingen gaan doen. Mary was weliswaar een vrouw en weinig jonger, maar zij kwam juist terug uit Hanoi, waar zij onder de bommenregen van haar president voor heter vuren had gestaan dan een parijs' straatgevecht, dat bovendien nog niet was begonnen. Het zou ook niet beginnen, en ik denk dat dat voornamelijk door haar aanwezigheid kwam. Nadat zij zich met enig amerikaniserend Excusez-moi door het verwonderde kordon had gewrongen, ik in haar kielzog, betraden wij het niemandsland dat geschapen scheen om zodadelijk te veranderen in een moordende baaierd van projektielen. Zonder op of om te kijken gaf zij mij een arm, en alsof wij langs de vredige boorden van het schotse Loch Lomon wandelden (zoals zes jaar eerder), informeerde zij naar mijn gezondheid en vertelde opgewekt hoe prettig zij het vond, dat Spender na al zijn moeilijkheden de revolutie weer had gevonden. Hij kwam vanavond bij haar dineren - ik kwam natuurlijk ook? Ik zei dat het mij een genoegen zou zijn, en dat ik hoopte, mij spoedig in Amsterdam te kunnen revancheren. Zo koutend kwamen wij in een dodelijke stilte bij de andere loopgraaf aan, waar de lyceïsten ons in hun fantastische gevechtstenuën (één was zelfs in maliënkolder: vermoedelijk gepikt uit het Ex-Théâtre de France) met open monden ontvingen. Als de volstrekte meesteres van de situatie onderhield de schrijfster zich enige tijd met de jongelui over hun grieven, terwijl de politie beleefd wachtte. | |
Een avond in het Parijs van mei 1968Spender was er al toen ik 's avonds bij haar kwam, en voor het eten werd ik vergast op een gesprek, dat nogal leerzaam was voor iemand die eigenlijk alleen de koude oorlog had meegemaakt. En de bezetting natuurlijk: dat was mijn bijdrage, want Mary zat toen in Amerika, Stephen in Engeland. In de dertiger jaren was hij lid van de kommunistische partij geweest, en naar zijn inzicht hadden ze hem in Spanje willen laten sneuvelen, want dan was hij een stuk bruikbaarder voor hen geweest dan als levende. Mary was in dezelfde tijd trotzkiste; in en na de oorlog was dat min of meer verloren gegaan. Maar anders dan zij ontwikkelde Spender zich toen tot een echte faktor in de koude oorlog: via de eerder genoemde bundel The God that failed. Bovendien bleek naderhand nog dat het maandblad Encounter, waarvan hij redakteur was, gesteund werd door de CIA; zijn verzekering, dat hij dat niet had geweten, vond weinig geloof. De zachtmoedige dichter had zich lelijk in de nesten gewerkt: in een poging om goed te maken, wat hij voor fout aanzag, was hij pas echt in de fout gegaan. Maar dat was nu allemaal achter de rug en hij zag weer licht, - hij schreef nu een boek over | |
[pagina 361]
| |
de revolte van de europese jeugd, en hij maakte van de gelegenheid gebruik om zich door mij een paar kontakten in Amsterdam te laten opgeven, waar hij, na nog een bezoek aan Berlijn, vervolgens heen zou gaan. Ook Mary zag weer licht. Natuurlijk was zij inmiddels miljonair geworden met haar boeken, - Madame Dombrowska, de huishoudster, werd met een zilveren belletje geroepen, - en zij had geen enkel belang bij de revolutie. Toch had haar verstand zich niet geïdentificeerd met haar belang, zoals bij de meeste rijken, maar zij raakte niet uitgepraat over de hoopvolle toestand in Franrijk. Voor die generatie van oud-kommunisten, vervolgens a- of zelfs anti-kommunisten, moet het wel een bijna onoverkomelijke frustratie zijn dat de zaak ten slotte toch weer in elkaar is gezakt. Het diner was boven alle lof verheven. Madame Dombrowska vertelde ik, dat zij dezelfde naam droeg als de militaire bevelhebber van de parijse Commune van 1871.
Na het eten gingen wij met ons drieën naar de Sorbonne, het hoofdkwartier van de hoop. Wij namen de ingang via de binnenplaats, waarvan de poort zich in een muur van honderden meters lengte bevond, die van begin tot eind en tot een hoogte van twee meter was volgeplakt met manifesten en aankondigingen en met affiches, waarvan de reprodukties, eer er een half jaar verstreken was, gebundeld tot kostbare plaatwerken in de etalages zouden liggen, naast het onbetaalbare boek over de Sumeriërs en het prachtwerk met de rotstekeningen van Lascaut. Op de duur wordt de hele wereld bijgezet op de dodenakker van de kunst; maar hier ging het wat erg vlug. De binnenplaats was het forum romanum van de wereldrevolutie. Dat wil zeggen, het vertoonde een sprekende gelijkenis met de vlooienmarkt op het Waterlooplein, waar ook iedereen zijn waren ten koste van iedereen aan de man probeert te brengen, - zij het dan, dat de waren hier uit ideeën bestonden. Ieder zijn kraam: de kommunisten, de trotzkisten, de stalinisten, de maoïsten, de fidelisten, de anarchisten, de nihilisten, en nog tientallen andere -isten, waarvan ik de helft ook niet in de verte kon thuisbrengen, aangezien zij het voldoende achtten om zich alleen met initialen te legitimeren, zoals FAM, of CACR. Bij het zien van die letters gingen voor anderen ongetwijfeld lichtende horizonnen open, dan wel afgronden van haat. Ook zou het FAM vermoedelijk niet aarzelen om die van het CACR zonder uitzondering tegen de muur te zetten. Speciale kraampjes voor buitenlanders zorgden er voor, dat deze niet geïsoleerd zouden blijven tijdens de revolte. Overal waren opschriften in alle talen, zelfs zulke waarvan ik het schrift nauwelijks thuis kon brengen; overal portretten van Marx, Lenin, Bakunin, Mao, Stalin, Trotzky, Fidel, Che, Ho-Tsji-Minh en persoonlijkheden die mij niet bekend voorkwamen; overal rode en zwarte en ook ingewikkelder vlaggen. Slaperige studenten veegden de onafgebroken stroom papierafval aan: die stencils en pamfletten, die - dankzij deze properheid - momenteel al aardige prijzen opbrengen bij de liefhebbers. Binnen waren de gekalkte muren van de overvolle gangen overdekt met de opschriften, waarvan vertalingen al in vele landen het licht hebben gezien. Soms strekten zij zich uit over een lengte van meters, in grote letters, waarvan de verf tot op de grond was gedropen; soms waren zij met potlood ergens in een hoekje geschreven. Wanneer er ooit sprake is geweest van poëzie door het anonieme volk zelf, dan was dat hier - zoals trouwens achteraf deze hele revolte die van de taal zelf lijkt te zijn geweest. In elk geval is dat het, wat er van over is. Je crie
J'écris
no. 595 378 822 334bis de l'anonyme contrainte
Stemmen uit luidsprekers gaven aanwijzingen, in een bocht van de gang stond Marcuse met een groep studenten te debatteren, en wij kwamen in het Grand Amphi. Waar eens Pasteur zijn melk had gekookt en Freud nadenkend de vreemde experimenten van Charcot had gadegeslagen, zaten nu de honderden, nee duizenden tot op de hoof- | |
[pagina 362]
| |
den van de beelden en in de daklijst. Ook het podium was aan de zijkanten volgeladen met mensen. Aan het woord was Melina Mercouri. Ik volgde mijn gezelschap naar een paar lege stoelen achter de katheder, maar toen Mercouri was uitgesproken, schreeuwde iemand in de zaal: ‘Pas de personalités!’ Aangezien ik een hoogontwikkeld instinkt heb voor dat soort zaken, begreep ik dat die kreet voor ons was bestemd, en ik kreeg mijn beide vrienden zo ver om de stoelen weer te ontruimen. Het publiek aan de zijkanten was inmiddels tot vlak bij de katheder aangegroeid, en daar gingen wij op de grond zitten. Na een kwartier van algemene mededelingen, oproepen en bekendmakingen ontstond in een hoek van hèt podium beweging. Wat ik toen zag, zal ik niet snel vergeten. Niet dat het zoiets bijzonders was, maar, gestuwd ongetwijfeld ook door de ontzaglijke menigte om mij heen, had ik plotseling tranen in mijn ogen. De enige keer, dat ik Sartre eerder had gezien, was een paar jaar terug geweest: in Rome, niet ver van het Sint Pietersplein; in de tuin van een restaurant, een paar tafeltjes van het mijne, zat hij vredig met Simone de Beauvoir spaghetti om zijn vork te draaien. Nu verscheen hij daar in de hoek van het podium, in een openhangende jas, lelijk, loensend, bevend van top tot teen. Er scheen geen mogelijkheid om hem tussen de mensen door naar het spreekgestoelte te krijgen, en wat er eigenlijk precies gebeurde weet ik niet meer, maar in het beeld van mijn herinnering wordt hij met jas en al over de hoofden heen naar voren gesleurd, als een gestalte op een schilderij van Marc Chagal, - en plotseling zat hij op een stoel en begon te spreken met een rauwe en sonore stem, die niet bij hem paste. Hij zei, dat hij niet gekomen was om te vertellen hoe het moest, maar dat hij bereid was om eventuele vragen te beantwoorden. Dat is wat hij deed - maar het werd gauw duidelijk, dat de grote man hier niet veel meer vertegenwoordigde. Beleefd stond men hem toe om zijn licht over de problemen te laten schijnen, maar hij hoorde al tot een andere wereld: de wereld, die men hier juist wilde afschaffen. Toch is het zijn verschijning, die voor mij de sterkste blijft uit die parijse dagen, - maar het ging daar natuurlijk juist tegen de sterke verschijningen, met De Gaulle als symbool. Daarom wil ik het tot slot hebben over een anonieme verschijning, die ik ook nooit meer zal kwijtraken. | |
Een nacht in het Parijs van mei 1968Nadat Mary McCarthy en Stephen Spender hun bedden hadden opgezocht, liep ik toch de nachtelijke stad weer in. Door Sartre was ik in een kontemplatieve stemming gekomen, en slapen deed ik in Amsterdam wel weer. Ik dacht aan De toekomst van gisteren en dat dat boek niet geschreven was, mede omdat ik geen benul had gehad van wat er in een samenleving aan de hand kan zijn. Maar dat het daarmee niet afgelopen was, aangezien ik dan dat te melden had, werd mij steeds duidelijker. Het zou een boek moeten worden over een roman, die nooit was geschreven. Kon ik het mensdom met zo'n krankzinnig projekt aan boord komen? Of zou het juist van betekenis zijn, wanneer iemand eens zijn tijd en zijn overwegingen beschreef niet als een ding, niet als een afgeronde kreatie, maar als een proces: dat dan alleen een mislukt kreatief proces kon zijn? Ik wist het niet (en ik weet het nog steeds niet: maar dat is eerder een prikkel om het te doen dan om het niet te doen); er was weer een gevecht aan de gang - nu op de Boulevard St. Michel. Het was nacht en het wat schorem, dat nu vocht: vandalen, die van de revolutionaire gelegenheid gebruik maakten voor een verzetje en links en rechts etalageruiten ingooiden, roofden en de boel vernielden. Natuurlijk zou de burgerlijke pers de volgende ochtend foto's van deze vernielingen publiceren, zijnde het werk van studenden en arbeiders. Het gevecht interesseerde mij niet; dat de politie nu gematigd optrad, sprak vanzelf. Ik sloeg de weg in naar mijn hotel. Voor mij uit op het trottoir liep een jongeman in volledige gevechtsuitrusting, misschien was hij één van de lyceïsten. Als een middeleeuwse tournooiridder liep hij door de verlaten straat. Eerst gooide hij toen zijn knuppel in de goot, even later zijn schild. Na een paar meter had hij ook zijn | |
[pagina 363]
| |
gebutste helm losgewurmd en gooide hem weg. In zijn zakken vond hij nog een steen en liet hem achteloos vallen. Daarop, zonder te blijven staan, trok hij uit zijn hemd een stapel kranten, die hij de lucht in gooide. Toen ik er overheen liep, zag ik dat er een exemplaar van Time bij was. Met beide handen greep hij over zijn schouders en trok ook van zijn rug een stapel kranten onder zijn hemd vandaan. Daarmee was hij plotseling veranderd in een gewone jongen; hij kamde zijn haren, verwijderde met duim en wijsvinger het stof van de revolutie er uit, stak de kam in zijn binnenzak en liep fluitend verder - de nieuwe tijd tegemoet: die van de restauratie, die van de neo-romantiek, waarin ik nu schrijf, en waarin over het Parijs van mei 1968 inmiddels ook al een Toekomst van gisteren te schrijven zou zijn. |
|