De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Kroniek & KritiekPolitiekF. Tichelman Binnenland
| |
2. Het westers imperialisme.We hebben al vaker opgemerkt dat er een vergelijkende geschiedenis van imperialisme en koloniale politiek nodig is om de relatie Nederland-Indonesië vóór en ná 1945, goed te kunnen plaatsen. Hoewel we daar voorlopig niet over zullen kunnen beschikken, heeft het zin nu al | |
[pagina 328]
| |
enkele zaken impressionistisch te noteren. Het is zeker niet te gewaagd vast te stellen dat, al naarmate er van een sterker industrieel kapitalisme sprake is, er grotere kansen waren op een betrekkelijk soepele en snelle overgang van oud-koloniale naar moderne neokoloniale vormen. Zo hebben landen die aanmerkelijk zwakker waren dan de Verenigde Staten en ook Engeland, zoals Frankrijk, Nederland, België, Portugal, zich krampachtig vastgeklampt aan oude, of nauwelijks verhuld koloniale vormen. Zij weken of wijken eerst voor de gecombineerde druk van koloniale revolutie en concurrerende imperialistische machten. Vrees voor eventueel onvermogen de economische heerschappij, onder verhoudingen van formeel politieke onafhankelijkheid van de ex-kolonie, te kunnen handhaven, speelde een niet onbelangrijke rol. Daarnaast was er soms de druk van de Europese ‘colons’, al of niet verbonden met verwante reactionair-kolonialistische groepen in het moederland, meest buiten de kringen van het grootkapitaal gelegen. Het feit dat Nederland maar een kleine imperialistische mogendheid was, gaf natuurlijk minder ruimte voor koloniale avonturen dan dat het geval was met Frankrijk in Algerië en Vietnam; en minder ruimte ook voor de voortzetting van het imperium in de vorm van gemenebest-constructies. Zeer waarschijnlijk zou een onderontwikkeld land als Portugal in vrije internationale concurrentieverhoudingen uit Afrika zijn weggevaagd. Het meer ontwikkelde Nederlandse kapitalisme heeft vermoedelijk het eigen vermogen tot voortzetting van zijn economische machtsposities in een formeel onafhankelijk Indonesië onderschat. Daardoor heeft het juist met een traditionalistische onsoepelheid die posities nogal vroeg op het spel gezet. Het is een feit dat geen enkele imperialistische macht na de tweede wereldoorlog makkelijk kon wennen aan de enorme machtsverschuiving die zich voltrok: een ernstige verzwakking van de oude koloniale machten, en een geweldig sterk opkomen van het Amerikaanse imperialisme dat de ontstane ruimte probeerde op te vullen en zich makkelijker kon verstaan met de opkomende Aziatische bourgeoisie. Pas door verloren of mislukte koloniale oorlogen (Vietnam, Algerië, Congo, Indonesië) werden een aantal koloniale mogendheden gedwongen, om tot een neokoloniale oriëntering over te gaan. In het Nederlandse geval geschiedde dat nog later, en eigenlijk pas nadat de Indonesische bourgeoisie een bewijs van bekwaamheid had geleverd door het bloedig bedwingen van het spook van de socialistische revolutie (1966/67). | |
3. West-Europa 1944/45-1947/48De naoorlogse confrontatie met de koloniale revolutie vond voor Nederland plaats onder merkwaardige verhoudingen die nogal afweken van de oude koloniale situatie. De op- en neergang van het Japanse imperialisme had de machtsverhoudingen in Azië drastisch gewijzigd, ten ongunste van het Westeuropese imperialisme. Dit laatste was echter door de oorlog ook op het thuisfront verzwakt, zowel economisch en politiek, als moreel-ideologisch. De illegale antifascistische strijd, vooral in Italië en Frankrijk, had sterke antikapitalistische krachten aangewakkerd. Het prestige van de Sowjet-Unie was enorm gestegen. In deze situatie kon een radicale golfbeweging ontstaan, die enkele jaren zou duren. Werkelijke maatschappelijke omwentelingen werden niet teweeggebracht. Het Westeuropese kapitalisme kon zich betrekkelijk makkelijk herstellen. Zeer veel werd hiertoe bijgedragen door de actieve medewerking aan dit economische en politieke herstel van de kant van de sociaaldemocratische en communistische arbeidersbeweging; dat wil zeggen van de kant van haar leiders, die dan ook in een aantal landen in coalitieregeringen werden opgenomen. Voor de sociaal-democratie was dat een kwestie van een zekere versnelling in het proces van ingroeiing in de burgelijke maatschappij, dat al ruim voor de eerste wereldoorlog was begonnen. Bij de internationale stalinistische beweging ging het om een zekere voortzetting van het brede antifascistische volksfront ook met burgelijke groeperingen, en van de Russische samenwerking met de geallieerden in de wereldoorlog. Dit bracht de bereidheid met zich mee regeringsverantwoorde- | |
[pagina 329]
| |
lijkheid te dragen en een uiterst voorzichtige hervormingskoers te varen. Er werd overigens niet overal een gretig gebruik van gemaakt. In Nederland kwam het niet tot opname van een communist in het kabinet Schermerhorn-Drees. Dit had naast zeer speciale omstandigheden ook iets te maken met dezelfde traditioneel-bangelijke houding van de bourgeoisie ten opzichte van de arbeidersbeweging in het algemeen (ook al bood deze zich nog zozeer aan om te worden gemanipuleerd) als zij ook altijd tegenover het Indonesische nationalisme en de opkomende Indonesische bourgeoisie had tentoongespreid (ook al kwam die met nog zo timide hervormingsvoorstellen). Hoe de verschillen ook land voor land lagen, er heerste in elk geval een stemming van onzekerheid ten aanzien van de arbeidersklasse. Er was behoefte aan inschakeling van de arbeidersbeweging om gedisciplineerde arbeid aan de kapitalistische wederopbouw tegen karig loon veilig te stellen. Er was een zekere bereidheid daarvoor tactische concessies te doen in de binnenlandse politiek en ook bepaalde antikoloniale sentimenten van de arbeiders te onztzien. Er hing in het algemeen een progressief klimaat, zij het dat dit niet zo lang duurde. In deze naoorlogse verhoudingen functioneerde het kabinet Schermerhorn-Drees om aan dat klimaat tegemoet te komen. Het was een merkwaardige regeringscombinatie waarin P.v.d.A.-figuren-in-spe buitengewoon sterk vertegenwoordigd waren, en die dan ook, met de eerste verkiezingen van mei 1946, als volstrekt niet in overeenstemming met de praktisch niet gewijzigde krachtsverhoudingen, snel werd opgeruimd. Men bleek zich nodeloos zorgen te hebben gemaakt ten opzichte van een mogelijke krachtsontplooiing van de arbeidersbeweging. Zo kon de naoorlogse periode, die samenvalt met de Indonesische revolutie van 1945-1949, een tijd worden van ruksgewijs opschuiven naar rechts, in de binnenlandse en in de koloniale politiek. | |
4. Nederlandse koloniale politiekDe verhouding Nederland-Indonesië vertoonde een bijzondere trek na de oorlog. Het Nederlandse imperialisme bezat sinds 1942 geen Aziatische koloniën meer. Men zat in 1945, na de Japanse kapitulatie, met het feit dat, om weer koloniale politiek te kunnen bedrijven, de koloniën eerst heel elementair gewapenderhand heroverd moesten worden. Nederland was daarbij, in tegenstelling tot andere koloniale mogendheden die tijdelijk bezit aan Japan verloren, aangewezen op de militaire macht van andere, concurrerende imperialistische machten. Dat waren de Verenigde Staten en Engeland, die zo in de gelegenheid werden gesteld ten opzichte van Indonesië een ‘verlichte’ antikoloniale houding aan te nemen. Dit centrale feit van die (enige jaren in Australië door Van Mook cum suis voorbereide) van 1945 tot en met 1949 permanente koloniale heroveringsoorlog (met enkele escalaties, zogenaamde ‘politionele acties’) kan niet voldoende worden benadrukt. De gelijktijdigheid van dit feit, en het streven vanuit Batavia en Den Haag een nieuwe koloniale politiek rond een federalistische staatsopbouw te ontwikkelen, bemoeilijkt soms het verkrijgen van een duidelijk beeld van beide zaken, van beide plans van actie, die uiteraard niet onderling tegenstrijdig waren. Een vraag die nu kan worden gesteld is: hoe was het, gelet op alle genoemde factoren, mogelijk dat een Linggadjati-compromis tot stand kon komen tussen de Republiek Indonesië en de Commissie-Generaal van Schermerhorn cum suis, terwijl de grote meerderheid van de burgerlijke partijen het een te vergaande concessie aan de revolutie vond? Dat was zelfs zozeer het geval dat alles meteen in het werk werd gesteld om dit toch voor de Nederlandse economische en politieke positie in Indonesië zeer gunstige compromis te ontkrachten en een verminkt ‘aangekleed’ Linggadjati met wapengeweld door te drijven. Vermoedelijk is Linggadjati mogelijk geweest door een samenloop van omstandigheden: de naoorlogse radicale tendensen en progressieve sfeer, het sterk rekening houden met de P.v.d.A. (waar- | |
[pagina 330]
| |
van de benoeming van de ‘rode’ Schermerhorn tot voorzitter van de Comissie-Generaal die met de Republiek moest onderhandelen, getuigt) in een situatie waarin de Nederlandse bourgeoisie nog enigszins onzeker was op verschillende fronten; het krachtig optreden van de ethische koloniale bestuurder Van Mook, die zonder de verlammende Nederlandse remmingen tegen onderhandelingen met Sukarno cum suis en met kennis van zaken en enige fantasie, als praktisch de enige die wist wat hij wilde, systematisch werkte aan het Nederlandse federale imperium nieuwe stijl. Toen de Nederlandse burgers op het binnenlandse front doorkregen dat de arbeidersbeweging veel plooibaarder was dan zij zich in 1945 in kon denken, en dat zij zich maar in de moeilijker te peilen Aziatische sfeer, ondanks de zwakte van de Indonesische bourgeoisie, in een onbewaakt ogenblik hadden laten verleiden tot een soort impliciete erkenning van de Indonesische revolutie (hoe sterk ook de ingebouwde Nederlandse posities in de Linggadjatiformule waren) greep zij in. Volgt: de zogenaamde ‘aankleding’ van Linggadjati, het verder opvoeren van de eisen aan Djogja, uitmondend in de eerste ‘politionele actie’; dit alles gedekt door de P.v.d.A. en de Commissie-Generaal met Schermerhorn, wiens positie tot een semi-figurantenrol werd teruggedrongen. | |
5. Afzonderlijke krachten. InternationaalDe houding van het Amerikaanse en Engelse imperialisme was dubbelzinnig. Enerzijds probeerden beide bij de Indonesische bourgeoisie in het gevlij te komen op kosten van de Nederlandse concurrent, anderzijds was men bang door te sterke steun aan Indonesië de westerse positie in Azië te schaden en potentieel gevaarlijke tendenties in de koloniale revolutie te stimuleren. Binnen het kader van deze algemene neigingen zijn niet onbelangrijke verschillen aan te wijzen, ook op het vlak van de Nederlandse angsten en sympathieën tegenover de grote machten. Ondanks de traditionele Amerikaanse antikoloniale ideologie, boezemden de Verenigde Staten Nederland na de oorlog minder wantrouwen in dan het koloniale Engeland. De overgang van de taak Indonesië te ‘bevrijden’ van de Amerikanen (het ‘South West Pacific Area’) naar de Engelsen (het ‘South East Asia Command’ van Mountbatten), werd als een slag ervaren voor de Nederlandse koloniale heroveringsplannen. In het begin was de Amerikaanse houding nogal soepel tegenover het Nederlandse streven oude historische ‘rechten’ te laten gelden. Dit werd anders toen het Nederlandse imperialisme zich steeds onmogelijker maakte tegenover de wereldopinie. De Amerikaanse dreiging met het intrekken van de economische steun aan Nederland bracht uiteindelijk de wending in de Nederlandse politiek, begin 1949. De Amerikaanse druk op Nederland bleef overigens tot ernstige teleurstelling van de Indonesische nationalisten, zeer gematigd en minder zwaar dan die welke op de Republiek Indonesië werd uitgeoefend. De Engelse politiek vertoonde een iets ander conjunctureel verloop. In de praktijk van de Engelse bezettingspolitiek begon men betrekkelijk toegeeflijk ten opzichte van het Indonesisch nationalisme. Dat viel in de eerste tijd ook na de grote Labour-overwinning (zij het dat daarbij moet worden aangetekend dat concessies ter plaatse gedaan, in Londen onder Nederlandse druk soms werden afgezwakt). Iets later trad er een zekere verschuiving op in de richting van een iets sterker naar voren komen van het element interkoloniale solidariteit. Men vocht toen ook een harde koloniale oorlog in Malakka, en had geen directe verantwoordelijkheid meer voor de ‘rust en orde’ in Indonesië. Wat de Amerikanen zouden hebben gedaan als Indonesië hun was toegevallen is natuurlijk moeilijk te zeggen. In elk geval deed de Engelse houding tijdens de Engelse bezettingsperiode in Nederlandse kring (ook bij Schermerhorn) de overtuiging post vatten dat Engeland de Nederlandse kansen in ‘Indië’ verknoeid had. De precieze rol van deze grote mogendheden moet nog onderzocht worden, wat ook geldt voor de Sowjet-Unie met haar anderssoortige dubbelzinnigheden. Het blijft verder een feit dat buitenlandse druk ten slotte doorslaggevend is geweest voor het beëindigen van het Nederlandse streven met wapengeweld de Indonesische revolutie te be- | |
[pagina 331]
| |
teugelen, ook al moet daaraan worden toegevoegd dat de drie genoemde machten aan het Nederlandse kolonialisme in de praktijk meer speling hebben gegeven dan uit de Nederlandse historiografie blijkt. | |
6. Afzonderlijke krachten. NederlandNu er eindelijk weer belangstelling in breder kring is ontstaan voor onderzoek naar de macht van de grote banken en andere grote concerns, is het wellicht dienstig erop te wijzen dat er ook nog nooit studie is gemaakt van de koloniale politiek van deze machtscentra. Onderzocht zou moeten worden, waarom deze sector zich zo conservatief-kortzichtig heeft opgesteld, en of er interessante niet duidelijk naar buiten gekomen tegenstellingen zijn geweest. In het begin onderscheidden de economische en politieke vertegenwoordigers van de grote bourgeoisie zich niet wezenlijk van het kolonialistisch kleinburgerdom. Pas vrij laat, in de loop van 1948, gaat men gedeeltelijk overstag. Nog veel later, eerst in de late jaren vijftig, zien we een deel van het bedrijfsleven initiatieven nemen om - tegen de Iran-koers van Luns cum suis in - tot een realistische relatie met de Indonesische bourgeoisie te komen. Een historisch vraagpunt van de eerste orde. Van Doorn en Hendrix benadrukken in hun ‘Ontsporing van geweld’ de buitengewone betekenis van de economische factor; dat wil zeggen geweldig sterke drang van de direct geïnteresseerde ondernemers (en van de Nederlandse staat) om hun greep op de Indonesische bodemschatten te herstellen. Er stond natuurlijk wel wat op het spel en de onoverzichtelijke toestand van de Indonesische revolutie deed het nog beangstigender voorkomen. De Nederlandse burgerij had van ouds al niet veel vertrouwen in de Indonesische elites buiten de traditionele hogere prijaji en adathoofden. De bourgeoisie in wording had er ook nog geen overtuigend bewijs van geleverd de gewapende strijd en de massabeweging goed te kunnen controleren tegen eventuele aantasting van het particulier-kapitalistische eigendom. De Nederlanders waren bovendien erg moeilijk te overtuigen. Zelfs het snel en grondig neerslaan van de communistische opstand van Madiun, september 1948, was niet toereikend voor een wending naar modern neokolonialisme. Men had in Nederland zeer weinig inzicht in de Indonesische klasseverhoudingen. Dominerend was de angst voor de Indonesische massa, die ongrijpbare, ‘licht ontvlambare’ oosterse massa, die immer een potentiele dreiging scheen in te houden, of zij nu werd geleid door traditioneel of modem islamitische leiders, of door niet-godsdienstig georiënteerde nationalisten of communisten. De meest uitgesproken Nederlandse bourgeoispartij, de Partij van de Vrijheid (na januari 1948 V.V.D.), voerde van 1945 tot 1948 rechtse oppositie tegen het beleid van de K.V.P.-P.v.d.A.-regering. Zij miste hierbij echter de reactionaire vastheid van een A.R.-Partij. De liberalen waren innerlijk verdeeld. De eerste tijd treedt de conser-vatief-kolonialistische vleugel sterker naar voren. Pas onder de druk van Stikker en Oud wordt dit element in 1948 enigermate ingetoomd. Men begon hier toen een beetje te begrijpen dat men het Amerika niet nodeloos moeilijk moest maken. Het zou de moeite waard zijn na te gaan wat buiten de legalistische en religieuze contrarevolutionaire tradities van de protestants-christelijke partijen, vooral de A.R. nog verder bewogen heeft in haar rabiaat-kolonialistische politiek. Het bekijken van de geschiedenis van de confessionele werkgeversorganisaties zou daarbij wellicht nuttig kunnen zijn. Het feit dat de K.V.P. een iets verlichter houding aannam dan de A.R. en de C.H.U. lag minder aan de verlichte neigingen van de roomse bourgeoisie dan aan de behoefte de eigen arbeidersbasis en mede in verband daarmee de coalitiepartner de P.v.d.A., vast te houden. Zodoende kon immers ook op vele terreinen een invloed worden ontplooid waar de eigen directe economische macht niet toereikend voor was. De zeer bekwame politieke acrobaat Romme zag kans alle vleugels van zijn partij bijeen te houden en de P.v.d.A. daarbij te gebruiken, onder het opstuwen naar rechts van de gehele combinatie. Door haar overdreven benauwdheid en onbegrip | |
[pagina 332]
| |
voor de burgerlijke Indonesische revolutie heeft de Nederlandse burgerij het zich onmogelijk gemaakt een realistische politiek te bedrijven die beantwoordde aan haar werkelijke belangen. Zij verhinderde een zakelijk compromis met de Indonesische sociale bovenlaag, die zij hielp verzwakken door de revolutie indirect te bevorderen.
Minder moeite kostte het de betekenis en de zwakte van de Nederlandse arbeidersbeweging wat nuchterder te taxeren. Pionierswerk werd in deze verricht door Romme's K.V.P., die op kritieke momenten de P.v.d.A. tot capitulatie bracht. Schermerhorn constateert dit bijna met zoveel woorden. Op die momenten laat ook de linkerzijde van de voormalige sociaal-democratische arbeiderspartij verstek gaan. In dit verband verdient het ook aanbeveling de rol en evolutie van de Indonesië-vrienden Jacques de Kadt en Frans Goedhart onder de loep te nemen. De lijn van de P.v.d.A.-leiders was, tot elke prijs - dus ook die van een verscherpte koloniale oorlog - in de regering te blijven. Achteraf gezien kostte dit minder moeite dan toen wel eens leek. De sociaal-democratie had zich minder onomwonden voor onvoorwaardelijk directe onafhankelijkheid van koloniën uitgesproken. Om werkelijk vat te krijgen op het optreden van de S.D.A.P., tussen 1945-1946, en de P.v.d.A, 1946-1949, is het traceren van de reformistische koers vanaf 1896 niet voldoende. Nodig is een sociale geschiedenis van de socialistische beweging, als hervormingsgezinde arbeidersbeweging eerst, en later in haar tendens naar een kleinburgerlijk democratische volkspartij met een passieve arbeidersmassa als aanhang. De omvorming van S.D.A.P. tot P.v.d.A. (1946) markeerde een versnelling in dit proces, en tevens een zekere verzwakking van het traditionele vage antikoloniale sentiment. De P.v.d.A. reduceerde haar eigen rol tot voorzichtige afzwakker van de kolonialistische tendensen van de burgerlijke partijen, in de richting van een compromis met de meest gematigde vleugel van de Indonesische bougeoisie, onder gebruikmaking van militair krachtsvertoon. Op een aantal fundamentele punten verschilde het ideeëngoed van de P.v.d.A.-leiders niet ernstig van dat van de bourgeoisie: Indië is nog niet rijp voor volledige onanfhankelijkheid, vooral economisch niet; de gevaren van het radicale nationalisme verbonden met die van het communisme moeten worden bestreden (in dit verband moest in 1947 de ‘pesthaard’ Djogja, ook volgens Schermerhorn, worden opgeruimd). Schermerhorns losse impressies van het afglijden van zijn partij, wekken soms de indruk van een hulpeloos clubje dat met een onafwendbaar natuurgebeuren werd geconfronteerd. Men liep inderdaad meer achter de ontwikkelingen aan en werd meer gebruikt dan dat men zelf een politieke lijn in de praktijk bracht. Dit neemt echter niets van de verantwoordelijkheid weg, die des te groter is waar de P.v.d.A. niet alleen linkse dekking gaf voor de Nederlandse koloniale politiek in eigen land, maar ook daarbuiten. Men hielp ook de progressieve opinie in de wereld en met name ook de Indonesiërs misleiden door de illusies die nog werden gekoesterd omtrent de antikoloniale instelling van de P.v.d.A. Boeiend is het voor een deel samenvallen van de neo-ethische politiek van de P.v.d.A. met die van de koloniale ethici als luitenant gouverneur-generaal Van Mook (feitelijke onderkoning als wiens slippendrager Schermerhorn tijdelijk optrad), en ex-Stuw-genoten Logeman en Jonkman, wat bevorderde dat Linggadjati tot stand kwam. Zo makkelijk als de P.v.d.A. het de burgelijke politici maakte, zo hielp ook mutatis mutandis de C.P.N. de P.v.d.A., door geen alternatief antikoloniaal perspectief te bieden. Tot ‘Madiun’ ging zij niet verder dan ondersteuning van het koloniale akkoord van Linggadjati, zij het zonder nieuwe militaire avonturen. | |
7. Afzonderlijke krachten. De Nederlanders in Indonesië.Schermerhorn benadrukt bij herhaling de betekenis van de permanente reactionaire informatiestroom die vanuit Nederlandse kringen (officiële en andere) in Indonesië naar Nederland | |
[pagina 333]
| |
vloeide. De kolonialistische druk vanuit ‘Indië’ was ongetwijfeld groot. Hoe groot die druk was en hoe zwaar zij heeft gewogen in de praktijk van de Nederlandse koloniale politiek, moet nog worden onderzocht. In internationaal vergelijkend verband kan worden vastgesteld dat deze factor minder gewicht had dan dat met de Franse colons in Algerië (samen met engere burgerlijke en militaire medestanders in Frankrijk zelf) het geval was. Van de molensteen om haar nek die de eindeloze Algerijnse oorlog vormde, kon de Franse bourgeoisie zich slechts ontdoen door de aanvaarding van de krachtige semi-dictatuur van De Gaulle. Over wat er voor andere koloniale politiek had kunnen worden ontwikkeld bij afwezigheid van die grote Europese minderheid - zoals bij de meeste Engelse koloniën - kan men alleen maar speculeren. Binnen de Nederlandse minderheid zijn natuurlijk nog een aantal bijzondere sectoren te onderscheiden. Bijvoorbeeld de plaatselijke ondernemers. Schermerhorn spreekt zowel met conservatieve voorstanders van militaire repressie om de Nederlandse ondernemingen weer te kunnen bezetten, als met mensen die voor Linggadjati en de weg der onderhandelingen voelen. We wezen al op de sterke drang weer te kunnen beschikken over de Indonesische grondstoffen voor de wereldmarkt, wat een des te dringender zaak werd, met het toenemend deviezentekort en de hoge oorlogsuitgaven. Aardig is dat sommige zakenlieden bereid blijken, buiten de paden van de officiële Nederlandse politiek om, onorthodoxe praktische transacties aan te gaan met Indonesiërs. De gegevens zijn te beperkt om na te gaan of er nog verschillen waren tussen de managers ter plaatse en de grote opdrachtgevers in de Nederlandse directiekantoren. Niet ten onrechte koestert Schermerhorn enig wantrouwen tegen het militaire apparaat dat immers ‘op schieten gehuurd’ is, waarbij het KNIL natuurlijk nog een speciale reactionaire inslag vertoont. Van Doorn en Hendrix hebben reeds laten zien hoe dat apparaat in de koloniale oorlogsverhoudingen een eigen gewicht ging krijgen. Dit is op zich natuurlijk geen uitzonderlijk verschijnsel, evenmin als dat het geval is met de samenloop van het militaire met het colons-element. De potentiële dreiging van de arbeidersbeweging in Nederland was te zwak, de stabiliteit van de burgerlijke parlementaire democratie te groot en de duur van de koloniale oorlog te kort, om als in de Frans-Algerijnse verhouding een actieve democratische officierenbeweging te kunnen voortbrengen. Voor de aardigheid vermelden we alleen nog even Schermerhorns registreren van marine- en legermanipulaties om een separatistische beweging in de Zuid-Molukken te bevorderen. Belangrijk is natuurlijk ook de Brisbane-club van Van Mook, waaromheen uit oude en nieuwe elementen opnieuw een koloniaal apparaat werd opgebouwd. Het oude apparaat en haar top, Tjarda van Starkenborch Stachouwer voorop, was volledig vastgelopen. Zelfs voor Den Haag was het duidelijk dat in de naoorlogse internationale verhoudingen andere mensen nodig waren met iets meer fantasie dan degenen die in het Colijn/Welter-tijdperk de koloniën beheerden. Zo konden de ethische Stuwmannen aan bod komen met hun soepeler benadering van het nationalisme; soepeler eigenlijk dan men in Nederland verwerken kon, gezien de energieke onttakeling, van Linggadjati en het ijverig streven naar boycot en eliminering van Van Mook. Dat dit laatste pas in 1948 lukte, hangt samen met het feit dat hij tot op zekere hoogte onmisbaar was, als doortastend koloniaal vakman met samenhangende denkbeelden over de constructie van een nieuw Nederlands-Indonesië. Dat hij in een vroeg stadium - onvermijdelijkerwijs bij het bedrijven van concrete politiek - contact met Sukarno had gehad, was echter genoeg om hem voorgoed te diskwalificeren in de ogen van de grote meerderheid der Nederlandse burgers. Men was en is in Nederland nog niet in staat zich ook maar enigzins te realiseren dat een voor het Nederlandse koloniale belang gunstige regeling alleen mogelijk was geweest als Van Mook vanaf het begin vergaande volmachten zou hebben gekregen, dat wil zeggen de vrije hand om met Sjahrir cum suis in het stadium van de Hoge Veluwe (april 1946) snel tot een compromis te komen, om daarna, vanuit een erkenning in principe van de burgerlijke Indonesische revolutie, des te beter aan het herstel van de politieke en economische machtsposities van het Nederlandse | |
[pagina 334]
| |
imperialisme te kunnen bouwen. In feite werd bijna niets ongedaan gelaten om een succes van de politiek van Van Mook te verhinderen, verblind als men was door een traditionalistische gezagscultus ingegeven door angst. We bedoelen hiermee niet Van Mook de allure te geven van een groot burgerlijk staatsman. Binnen het kader van de Nederlandse politieke verhoudingen was hij een staatsman, zeker tegenover de kleine politieke scharrelaars in Nederland die hem voortdurend voor de voeten liepen. Gaat men nader op zijn beleid en praktisch optreden in, dan blijkt echter al gauw dat hij ernstige beperkingen vertoonde. Van Mook zat te veel vast aan de vertrouwde koloniale tradities van gebruik van de oude prekapitalistische Indonesische elites. Hierdoor kreeg zijn federale bouwwerk een wat smalle sociale basis, ook moeten we toegeven dat er buiten de sfeer der Republiek niet zoveel alternatief mensenmateriaal voor hem te vinden was. Hij reageerde verder op de Nederlandse politiek die inderdaad weinig inspirerend was, nogal onhandig, door de oude koloniale reflex: Batavia los van Den Haag waar men toch niets van Indië begrijpt. In zijn federale opzet was formeel een veel zwaardere Nederlandse greep op de strategische machtscentra ingebouwd, te weinig speelruimte tactisch aan de Indonesische bourgeoisie overgelaten, dan zelfs onder een langdurig sterk westers georiënteerd Sjahrir-regime houdbaar zou zijn geweest. Kortom Van Mook was te veel de Indische bestuursman, de hoge koloniale ambtenaar gebleven, om een koloniale staatsman van groot formaat te kunnen worden. Dit wil uiteraard niet zeggen dat Nederland zo'n staatsman zou hebben aanvaard. Schermerhorn die grote waardering voor Van Mook heeft en zich opwindt over de domme anti-Van Mook hetze in Nederland, tekent ook zijn kleinheid, als hij hem met zijn hofkliek aan de vooravond van het ‘politionele actie’ offensief (waartoe Den Haag besloten heeft), aantreft op een exclusief uitgelaten dronkemansfeestje. | |
8. Afzonderlijke krachten. Indonesië.De Indonesische maatschappij was vele decennia lang door de Nederlandse economische en politieke heerschappij min of meer bevroren. Voor zover er ontwikkeling was, kwam die neer op een proces van marginale verandering en vervorming binnen een in wezen stagnerende context. Traditionele semi-feodale elities in oude en verambtelijkte moderne vormen, werden tot het einde toe kunstmatig als de steunpilaren van het Nederlandse gezag overeind gehouden. De economische sleutelposities aan de top werden uitsluitend en die in de middensectoren grotendeels door niet-Indonesiërs beheerst. Zelfs naar Aziatische koloniale en semikoloniale maatstaven, was er buitengewoon weinig speling voor Indonesische kapitaalsaccumulatie en economische stijging. Meer dan het begin van een compradoren-bourgeoisie - en dan een zwakke - was er niet. Geen schim van een aanzet in de richting van een handels- en industriële bourgeoisie als in India en Kwo Min-tang China. Met de Japanse tijd kwam er enige beweging. Nog afgezien van de onherstelbare slag aan het Nederlandse koloniale prestige toegebracht, vonden er belangrijke sociale verschuivingen plaats. Duizenden Indonesiërs stegen ongehoord snel naar hoge ambtelijke functies. Hierbij moesten de oudere elites een belangrijke stap terug doen, ten gunste van modern nationalistische en burgerlijk islamitische elementen. In dit proces trad een versnelling in, bij de val van de Japanse heerschappij. De spontane mobilisatie vooral van grote massa's jongeren in de strijd tegen de resten van de Japanse macht en tegen de Engelse en Nederlandse bezetters, gaf een geweldige impuls aan het proces van ondergraving en afbraak van traditionele sociale structuren, met name op dorpsniveau. De gewapende revolutionaire strijd hielp een ware aardverschuiving bewerkstelligen. Jeugdige elementen met enige scholing uit lagere middenlagen en van nog bescheidener herkomst, konden snel omhoogschieten, en de oudere nationalistische en nationaal-islamitische elites aanvullen. Door het wegvallen van de Nederlandse en de Japanse heerschappij en door het opbreken van de semifeodale | |
[pagina 335]
| |
traditionele structuren ontstond er een grote sociale ruimte en beweging, konden er onstuimige sociale verschuivingen moderniseringen en explosies plaatsvinden, nog zonder dat de bezitsstructuur werd aangetast. Natuurlijk werden er buitenlandse bedrijven bezet en hadden welvarende Chinezen het soms zwaar te verduren. De atmosfeer was gunstig voor de snelle verbreiding van anti-imperialistische en antikapitalistische denkbeelden. Vooral de radicale jongeren hadden weinig moeite met het verwerpen van het principe van particulier bezit der voornaamste produktiemiddelen. Maar de effectieve organisatorische bundeling van politieke oriëntering van de krachten in de richting van de overschrijding der grenzen van de burgerlijke strijd voor onafhankelijkheid en modernisering, ontbrak. Het sociale absorptievermogen van de Indonesische maatschappij verwikkeld in het proces van burgerlijke revolutie was daarentegen bijzonder groot. De strijdkrachten en daarbinnen het nationale leger in wording, vormden daarvoor het belangrijkste kanaal. Bovendien wist de bourgeoisie via het nationale leger haar sociale en politieke positie te consolideren door een betere controle op de revolutie. De arbeiders- en socialistische beweging was zwak. De communistische beweging leverde tot 1948 toe een zeer onoverzichtelijk beeld op. Communistische elementen waren over een aantal organisaties verspreid mede door het feit dat de leiding van wat zich in 1945 P.K.I. noemde niet ernstig werd genomen, vooral door degenen die uit Nederland gekomen waren, die nauwkeurig aan de officiële internationale lijn wilden vasthouden; dat wil zeggen voor zover men die kende naar het voorbeeld van de Nederlandse C.P.N. Dat kwam eerst neer op een verwerping van de Republiek als ‘fascistisch’ produkt van het Japanse imperialisme en hereniging van Indonesië met Nederland. Toen dat standpunt onhoudbaar bleek te zijn, ging men over op een lijn van de vreedzame weg van onderhandelingen met Nederland om de onafhankelijkheid te bereiken wat ondersteuning van het akkoord van Linggadjati inhield, dat wil zeggen een politiek ter rechter zijde van het radicale burgelijk nationalisme. Voor zover er al enig ‘gevaar’ van een verdergaande sociale revolutie dreigde, trad hier een belangrijke neutraliseringsfactor op. De opstand van Madiun, september 1948, de Indonesische opening van de koude-oorlogsperiode, was niet zozeer een fundamentele wending naar een oriëntering op de socialistische revolutie, als wel een noodsprong, een wilde verdedigingsactie ook tegen het versterkte streven van de nationale politieke en militaire leiders ongeregelde militaire eenheden te integreren of uit te schakelen. Het resultaat was een versnelde versterking van de burgerlijk nationalistische posities. Op de uiterste linkervleugel van de Indonesische revolutie stond de beweging van Tan Malaka, een soort nationaal-communistische tendens, met een oriëntering waarin socialistische en radicaal-nationalistische elementen verbonden waren. Zij vertoonde verder de zwakheden van een geïmproviseerde organisatorische opzet, en de neiging tot wisselende en ondoorzichtige verbintenissen met burgerlijke leiders, zonder scherp afgebakende doelstelling.
De Indonesische bourgeoisie werd eigenlijk niet ernstig bedreigd van onderop en voor zover zij zich bedreigd voelde was zij daardoor te meer geneigd vergaande compromissen met het Nederlandse imperialisme aan te gaan. In dit verband vertelt Schermerhorn een aardig verhaal. Abikoesno, de ondervoorzitter van de grote modernistisch-islamitische partij, de Masjumi, zou in een clandestien bezoek aan Verboeket (Algemeen Sekretaris van het Van Mook-regime) op 22-1-1947, de vrees hebben geuit dat de gehele regering Sjahrir naar de communistische zijde zou afglijden (!) en uit naam van zijn partij steun hebben aangeboden bij een Nederlandse militaire bezetting van het gebied van de Republiek. Of de goede man nu werkelijk uit naam van de Masjumi heeft gesproken of niet, dergelijk soort angstenbestonden inderdaad, hoe weinig gefundeerd zij ook waren. Het waren de angsten van een zeer zwakke en bovendien geografisch, ethno-cultureel, godsdienstig en sociaaleconomisch sterk verdeelde bovenlaag van een weinig ontwikkeld koloniaal land. Het verleden van deze bovenlaag was ook al | |
[pagina 336]
| |
niet indrukwekkend. Na het uitschakelen van de nationalistische beweging van Sukarno begin dertig, was de nationale beweging zo mak als een lam geworden. Dit had uiteraard te maken met de internering van vele radicale leiders, en met de Nederlandse repressiepolitiek in het algemeen maar niet alleen daarmee. In de Japanse tijd collaboreerden bijna alle leiders en groeperingen met de nieuwe imperialistische bezetter. Dit was natuurlijk begrijpelijk door alle voordelen die dit met zich mee bracht vergeleken met de Nederlandse periode. Het ging echter ook gepaard met veel vernederende hielelikkerij en de medeverantwoordelijkheid van Sukarno en andere hooggeplaatste Indonesiërs voor de uitzending en de dood van vele duizenden arbeiders die te werk werden gesteld in Burma. Het gaat er hier natuurlijk niet om het hypocriete Nederlandse gebruik van deze collaboratie ter dekking van het nationale onderdrukkingsstreven te ondersteunen. Het gaat er alleen om de bijzondere plooibaarheid en geringe strijdbaarheid van een groot deel der bourgeoisie aan te geven. Uiterst pijnlijk kwamen deze eigenschappen naar voren in de houding van Sukarno cum suis ten opzichte van de onafhankelijkheidsverklaring die door de radicale jongerenbeweging moest worden afgedwongen. De Indonesische bourgeoisie was bereid een vernederende ‘Linggadjati’ te aanvaarden, dat de op 17-8-1945 geproclameerde onafhankelijkheid te niet deed. Zij was bereid dat akkoord definitief te ondertekenen toen het in Nederland door een aantal toevoegingen al ontkracht was. Na de val van het kabinet Sjahrir, was de nieuwe regering Sjariffuddin zelfs bereid praktisch alle eisen van het Nederlandse ultimatum dat de ‘politionele actie’ aankondigde, in te willigen. Men slikte de ultimatieve eisen van ‘Renville’ in 1948 en liet zich op de Ronde Tafel Conferentie eind 1949 Irian Barat aftroggelen en zich opschepen met zeer bezwarende koloniale erfenis op materieel en ander gebied. Die bourgeoisie was bereid tot alles, behalve dan de mobilisering van de massa in een strijd op langere termijn voor de liquidatie van het koloniale verleden; een strijd die het Nederlandse imperialisme op den duur toch zou moeten verliezen. Het bereiken van de politieke onafhankelijkheid heeft zij dan ook voor een groot deel te danken aan buitenlandse druk en interventie van Veiligheidsraad en Verenigde Naties. In elk geval heeft zij het de oude koloniale heersers zo min mogelijk moeilijk gemaakt. | |
9. SchermerhornIn dit Nederlands-Indonesische gewoel van krachten moest de voorzitter van de Commissie-Generaal zich een weg banen. Op zichzelf is het eigenlijk al een probleem hoe hij die functie heeft kunnen krijgen. Het is een vraagpunt dat parallel loopt met dat omtrent de mogelijkheid van de tot standkoming van Linggadjati, toen het al niet meer kon. We gaven al aan dat een antwoord moet worden gezocht in het kader van de door- of nawerking van de vaag-progressieve sfeer van 1945. Een sfeer van nationale en ethische vernieuwing en eenheid ook, die goed belichaamd werd door de Nederlandse Volksbeweging, waarvan Schermerhorn voorzitter was, en die een doorslaggevende bijdrage leverde aan de omvorming van de sociaaldemokratische arbeiderspartij tot een voor burgers bewoonbare P.v.d.A. De N.V.B.-leider Schermerhorn was de aangewezen man om in dit klimaat een kabinet van ‘herstel en vernieuwing’ te leiden, dat natuurlijk niets vernieuwde - het militair gezag (september 1944 maart 1946) keek er goed op toe dat alles op zijn plaats bleef - maar alleen de functie vervulde de eerste onzekere tijd te overbruggen totdat de burgers hun oude vertrouwde posities weer hadden geconsolideerd. Schermerhorns benoeming tot opperonderhandelaar op het Indonesische front viel in een overgangstijd, waardoor hij nog een tijdje een politieke rol kon vervullen toen met de normalisering van het bestel door de verkiezingen van mei 1946, er eigenlijk al geen plaats meer voor hen was. Men overschatte kennelijk de onmisbaarheid van de P.v.d.A. om binnenlandse en Indonesische gevaren te helpen beteugelen. Zijn nieuwe taak was: een nieuwe, formeel niet meer zo oud-koloniaal aandoende Nederlands-Indonesische staatsstructuur tot stand te brengen, waarbinnen de Republiek Indonesië ingerangeerd moest worden. Dat moest mogelijk zijn, want de | |
[pagina 337]
| |
Commissie-Generaal stond niet geheel met lege handen. Er was inmiddels, ondanks Australische tegenwerking en Engelse vertraging, een aardige troepenmacht opgebouwd. Hoewel Schermerhorn door de burgerlijke oppositiepartijen en een groot deel van de K.V.P. niet werd vertrouwd - hij werd vaak voorgesteld als rode liquidator van het rijk in Azië - was hij tot op zekere hoogte een ideale figuur voor dit nieuwe werk; ideaal wel te verstaan binnen de buitengewone beperkingen van de Nederlandse machtsverhoudingen. Hij gaf dekking naar links in Nederland zowel binnen als buiten de P.v.d.A., in de geest van: zo'n man kan nooit koloniale avonturen sanctioneren. Hij deed dit min of meer ook in de Indonesische sfeer en wellicht verder daarbuiten. Gematigde nationalisten als Sjahrir hadden vertrouwen in zijn fatsoenlijkheid. We merkten al op dat door de bijzondere tijdsomstandigheden Van Mook en Schermerhorn vrij snel het Linggadjati compromis erdoor kregen. Op datzelfde moment had de Nederlandse ontwikkeling het al tot een voos gebaar tegenover de Republiek gemaakt, waarmee de Indonesische leiders even hadden kunnen worden gepaaid (onder militaire druk wel te verstaan). Met de uitholling van Linggadjati verschoof Schermerhorns rol enigszins naar: het dekken van het proces van kolonialistische escalatie naar de climax van de eerste ‘politionele actie’; het sussen van het geweten van ‘links’ en ‘progressief’ Nederland. Hij kon die taak des te beter vervullen omdat hij door rechts steeds als zeer links werd voorgesteld. Men nam in verband daarmee ook niet veel risico's. Buiten de tegenwichten in de oorspronkelijke Commissie-Generaal (een vertegenwoordiger van de ondernemers en een van de K.V.P.) werden later voor alle zekerheid nog nieuwe conservatieve figuren toegevoegd. Vanuit Den Haag deden minister Jonkman en zijn K.V.P.-collega's alles wat verder voorstelbaar was om de Commissie Generaal te verlammen. Schermerhorn slikte alle bevoegdheidsbeperkingen en vernederingen braaf. Op kritieke ogenblikken was hij bij herhaling voor krachtig militair optreden te vinden. Hij sanctioneerde deze koloniale evolutie weliswaar onder voortdurend gewetensvol gejammer, maar hij deed het. Op het laatste moment wist Koos Vorrink hem nog te chanteren met de gevaarlijke spanningen in de P.v.d.A. en de regeringscoalitie, die door een gedeeltelijke distanciëring van de politionele actie van de kant van Schermerhorn, gaande zouden kunnen worden gemaakt. Schermerhorn heeft zich inderdaad voor koloniaal Nederland verdienstelijk gemaakt.
Hiermee is zeker niet gezegd dat het boek niet interessant is. Schermerhorn was beslist niet de minst intelligente van de hoofdrolspelers in dit koloniale drama. Zijn kritische notities bij het dagelijks politiek gebeuren zijn soms zeer de moeite waard. Hij was in zijn observaties beslist eerlijker en onbevangener dan de meeste andere politici. Hij was min of meer een buitenstaander, met alle voordelen van dien voor de belichting vooral van minder frisse aspecten van de koloniale politiek. Schermerhorn staat niet alleen scherp afwijzend tegenover het vooroorlogse koloniale beleid, tegenover het nationalisme, waarbij ‘elk grassprietje uit de dorre grond getrokken’ werd, maar vertoont soms ook een klein tikkeltje inzicht in het revolutieproces. Hij ziet een enkele keer de noodzaak van een gerichte politiek van begunstiging der Indonesische burgerij, de opkomende middenstand die tegen alle collectiveringsmaatregelen is; dat wil zeggen de noodzaak van een werkelijk modem neokoloniaal beleid, wat er toen nog niet inzat. Ongelukkigerwijs, of liever typerend genoeg voor Schermerhorn, voeren zijn helderder inzichten nooit tot een consequente politieke lijn, om over consequente daden maar te zwijgen. Snel worden die inzichten verzwakt of ongedaan gemaakt door andere gedachtengangen, die weer op de beperkingen van zijn visie wijzen. Evenals bij de meeste Nederlandse auteurs en politici, ontbreekt er iets in het beeld: de Indonesische massa. De werkende volksmassa is in wezen absent, behalve dan als stilzwijgende duister-onbegrepen dreiging op de achtergrond. Als het erop aankomt heeft Schermerhorn niet zoveel moeite met het toepassen van gewelddadige gezagshandhaving en -uitbreiding. Hij is met de hele Nederlandse koloniale ge- | |
[pagina 338]
| |
meenschap van mening dat er bij de eerste ‘politionele actie’ beter maar meteen naar Djogja opgerukt kan worden. Hij kon soms heel goed met de generaal Spoor cum suis overweg. Het Nederlandse kapitalisme moet zijns inziens zijn taak van grondstoffenexploitatie weer hervatten. Soms gelooft hij zelfs in bekende koloniale bakersprookjes: dat de bevolking op ons zit te wachten. Het niveau van de dagboekaantekingen is dus nogal wisselend. Eén ding is vrij constant: het borrelen van Schermerhorns geweten. Dit is vaak irritant, maar soms ook een bron van interessante overwegingen. Er zitten zo verschillende kanten aan het complex: semi-outsiderspositie, redelijke intelligentie, ethische neigingen; zwak karakter. Schermerhorn ziet en denkt allerlei dingen, die anderen niet zien, niet willen zien of verzwijgen, overigens zonder de behoefte drastisch in te grijpen. Hij laat in de praktijk anderen de vuile kastanjes uit het koloniale vuur halen en wekt soms tegelijkertijd de indruk alsof hij er niet bij hoort en geen verantwoordelijkheid heeft voor wat er gaande is. Schermerhorn is geen staatsman en eigenlijk ook geen politicus. Het lijkt wel alsof hij een beetje verdwaald geraakt is in de politiek. Aan de andere kant is hij weer geen echte outsider, te veel verlengstuk van allerlei Nederlandse machts- en groepsconstellaties, en bovendien net niet intelligent genoeg om zich werkelijk boven het koloniale moeras te kunnen verheffen. We blijven hem overigens dankbaar voor de belangrijke gegevens die hij heeft verstrekt voor de doorlichting van de Nederlandse strijd tegen de Indonesische revolutie; tevens zijn we hem erkentelijk voor zijn door een kwaad geweten geïnspireerd en sinds kort met concreet succes bekroond aandringen op publikatie van de officiële stukken van het koloniale beleid, 1945-1950. | |
Wetenschappelijk levenJan Donkers en Eddy Szirmai
| |
[pagina 339]
| |
filosoof, econoom, antropoloog, niet-westers socioloog, westers socioloog, historicus: allen zijn in de persoon van de auteur verenigd. Wertheims belangstelling voor revolutie is niet die van een neutrale academicus. Hij is fel bij de problematiek betrokken. Evolutie is voor hem synoniem met ‘vooruitgang’ (blz. 44); revolutie treedt op wanneer de mogelijkheden voor geleidelijke ontwikkeling geblokkeerd zijn. En voor vele landen van de derde wereld is dat, volgens Wertheim, op het ogenblik het geval. De bestudering van revolutie is aldus onlosmakelijk verbonden met stellingname. Hij presenteert een revelante poging tot sociaalwetenschappelijke fundering van de keuzen waarmee wij allen, in de universiteit en daarbuiten, steeds vaker worden geconfronteerd.
Het boek is helder ingedeeld: In deel I: ‘Evolutie’ presenteert Wertheim fundamentele begrippen zoals evolutie, de richting van evolutie, toenemende emancipatie, toenemende samenwerking. In deel II: ‘Sociologie van een wereld in beweging’ trekt hij de consequenties van een evolutionair perspectief voor zijn samenlevingsmodel. In deel III: ‘Revolutie’ ontwikkelt hij een theorie van revoluties als stroomversnellingen in het evolutionaire proces. In deel IV: ‘Revoluties in de huidige wereld’ werkt hij zijn theorieën verder uit en illustreert hij ze aan de hand van talloze empirische voorbeelden. Een indrukwekkend aantal problemen wordt aan de orde gesteld: evolutietheorieën en hun geschiedenis, criteria van evolutie, statische en dynamische maatschappijmodellen, theorieën over revoluties en contrarevoluties, geestelijke factoren als de ‘prime movers’ van sociale verandering, patronageverhoudingen, kansen van ontwikkelingshulp, Russische, Chinese en Cubaanse revolutionaire strategieën, ontwikkelingen in China, Rusland, India, Indonesië, Filippijnen, Latijns-Amerika, Zuidoost-Azië, wetenschapstheoretische problemen als causaliteit, finalisme, probabilisme en tal van andere. Zelfs in een zeer uitgebreide bespreking is het mogelijk om recht te doen aan de veelzijdigheid van Wertheims denken. Bovendien zijn er slechts weinigen competent om hun oordeel te geven over meer dan enkele van deze talloze thema's die hij presenteert. Wij zijn dat zeker niet en we zullen ons daarom naast een poging tot weergave hoofdzakelijk beperken tot een bespreking van en kritiek op Wertheims theoretisch model. Wij zijn van mening dat een diepgaande analyse van fundamentele problemen van onze tijd, zoals Wertheim die geeft, van de beoefenaars van de sociale wetenschappen gevraagd moet worden. Wij zijn ook van mening - en dat was een van de motieven voor deze bespreking - dat Wertheim en de wetenschapsopvatting waarvoor hij staat, meer gebaat zijn bij een kritische bespreking dan bij kritiekloze loftuitingen. Wertheim opent zijn betoog met een bespreking van de lotgevallen van evolutionistische theorieën. In de eerste decaden van deze eeuw was er een sterke reactie tegen het evolutionisme van de negentiende eeuw. Naast politieke en maatschappelijke verklaringen voor deze omslag noemt Wertheim ook wetenschappelijke motieven als verklaring. ‘In het bijzonder ging de onderstelling van een unilineaire voortgang door dezelfde stadia in tegen de resultaten van modern historisch onderzoek.’ (27) Ondergronds echter bleef het evolutionisme voortleven in multilineaire theorieën van mensen als Gordon V. Childe en Leslie A. White. En vanaf de jaren vijftig kwam het evolutionisme weer boven. Velen bleken impliciet evolutionaire termen te hanteren als ‘onderontwikkelde landen’, ‘de overgang van traditionele naar moderne politieke structuren’ et cetera. Wertheim zegt terecht: ‘Een zorgvuldig uitgewerkte evolutietheorie is feitelijk veel beter dan een evolutionair perspectief dat wij ons niet bewust maken, en dat daardoor bloot is gesteld aan alle mogelijke naieve en emotionele vooroordelen en ethnocentrische eenzijdigheden.’ (39) Hij sluit zich daarom aan bij een groep neo-evolutionisten die zich bewust met deze problematiek bezighouden. Met Leslie White is hij van mening ‘dat “algemene” evolutie over de hele linie een niet te ontkennen sociaal proces is, dat fundamenteel moet worden onderscheiden van sociale verandering binnen de grenzen van een gegeven cultureel gebied.’ (40) Drie fundamentele problemen moeten dan worden opgelost: 1. op grond van welke | |
[pagina 340]
| |
criteria wordt een proces als ‘evolutionair’ en dus als een van ‘vooruitgang’ beschouwd; 2. wat is de relatie tussen ‘algemene evolutie’ en geschiedenis. We moeten evolutionaire processen van de nietevolutionaire in de geschiedenis kunnen onderscheiden. 3. we moeten rekening houden met de tijdsfactor. Niet alle maatschappijen doorlopen universeel dezelfde stadia, in dezelfde volgorde, in hetzelfde tempo.
Wertheim bespreekt talloze criteria van evolutie, van vooruitgang: technische vorderingen (Emerson), toenemende energie-omzetting (White), toenemende ingewikkeldheid (Campbell), schaalvergroting en toenemende arbeidsverdeling. Geen van deze criteria is volgens hem volledig bevredigend. Technische vorderingen en energie-omzetting zijn volgens Wertheim waardevolle indicatoren, maar het proces van evolutie is veel complexer. Toenemende ingewikkeldheid, schaal- en arbeidsverdeling lopen niet altijd parallel met vooruitgang. Overspecialisatie kan vooruitgang tegenhouden. Wertheim beroept zich hier met name op het involutiebegrip van Clifford Geertz: ‘groeiende complexiteit kan voorkomen als gevolg van toenemende bevolkingsdruk en een daaruit voortvloeiende ecologische, d.w.z. landschappelijke, aanpassing en zodoende een rem worden voor pogingen tot fundamentele technische en sociale verandering.’ (47) Achter al deze criteria die een bepaalde mate van geldigheid bezitten, doch niet altijd opgaan, formuleert Wertheim een fundamenteler beginsel: ‘Het schijnt me toe, dat men als het eigenlijke principe, dat ten grondslag ligt aan het begrip “evolutie”, een algemene tendentie naar “emancipatie”, “ bevrijding” kan onderkennen. Tevens kan deze algemene tendentie niet losgemaakt worden van een groeiende capaciteit van de mens tot samenwerking.’ (50) Bij de hantering van dit emancipatiebegrip rijzen meerdere problemen. Voordat wij hierop nader ingaan behandelen wij eerst het tweede, als ‘intermezzo’ omschreven deel, dat getiteld is ‘Sociologie van een wereld in beweging’. Wertheim houdt zich erin bezig met een al eerder door hem ontwikkeld ‘contrapunt’-begrip. Hij stelt zich tot doel ‘een begripskader (te) ontwikkelen waarin het emancipatieproces, als een beslissende factor zowel bij evolutie als bij revolutie, al van het begin af aan als een wezenlijk bestanddeel wordt ingebouwd in plaats van beschouwd te worden als een element dat vreemd is aan de maatschappelijke werkelijkheid waarmee sociologen zich bezighouden.’ (121) En dit houdt in dat ‘wij de sociologische theorie zoals die op het ogenblik reilt en zeilt tot in haar grondslagen zullen moeten herzien’. (121) Spijtig genoeg voldoet Wertheim niet volledig aan dit laatste voornemen. Wie ‘de sociologische theorie zoals die op het ogenblik reilt en zeilt’ onder handen wil nemen moet zich met veel méér bezighouden dan met de structuur-functionalistische benadering die Wertheim al snel gelijkstelt met ‘de’ sociologische theorie, en dat op een moment dat deze stroming onder sociologen steeds verder in discrediet is geraakt.Ga naar eind2. Desondanks beperkt Wertheim zich in zijn kritiek tot oudere structuralistische theorieën. Hij levert uitgebreid kritiek op de reificatie van samenleving en sociale structuren als toegepast door Durkheim, Parsons, Warner en anderen die hij voorhoudt dat ‘elke onderstelde “orde” in een samenleving...afhankelijk is van de bewuste of onbewuste aanvaarding ervan van de kant van hen die van de samenleving deel uitmaken’. (126) Wertheim behandelt vervolgens de wijze waarop het harmoniemodel in de vijftiger jaren aangetast begon te worden door conflicttheorieën, toegespitst in de benadering van Dahrendorf in wiens weinig bevredigende visie de maatschappij een Januskop heeft en zowel in termen van conflict - als van integratietheorie bezien kan worden, afhankelijk van het soort problemen dat men wenst te beschouwen. Wertheims aanvulling daarop is verhelderend. Hij gaat er vanuit dat zowel de ‘harmonie’- als de ‘conflict’-benadering in diepte tekort schieten. Het is nimmer zo dat een waardensysteem binnen een samenleving als alom aanvaard kan gelden, maar Wertheim sluit zich ook niet aan bij de gangbare oppositionele visie, namelijk: de basiswaarden worden door de machthebbers opgelegd, door een deel van de samenleving niet geac- | |
[pagina 341]
| |
cepteerd, de aanvaarding van hun status kan slechts door machtsuitoefening worden afgedwongen. ‘Wat het meeste opvalt bij waarden is dat er nauwelijks één individu of groep individuen is die zekere waarden of waardencomplexen òf volledig accepteert òf volledig afwijst. Gelijktijdige aanvaarding en verwerping is een verschijnsel dat veel vaker voorkomt dan men zich meestal realiseert.’ (148) Een dergelijk innerlijk conflict kan in meer extreme gevallen ‘een voorbode zijn van een uiteindelijke afvalligheid van een dominant waardesysteem. Alleen als we inzien dat iemand de innerlijke tegenstrijdigheid tussen twee rollen kan gaan beseffen en tenslotte kan gaan weigeren een van die rollen te spelen, kunnen we vat krijgen op de ware dynamiek van sociale verandering.’ (149) Dit ambivalentiebegrip gaat een stap verder dan het onbevredigende dualisme van Dahrendorf. Het dient ‘om zijn twee complementaire modellen tot één samenhangend geheel samen te voegen’. (149) Er is binnen elke samenleving wel degelijk sprake van een dominant min of meer samenhangend waardensysteem, echter niet zonder dat tegenwaarden worden opgeroepen die, zoals Wertheim het noemt, als ‘contrapunt’ fungeren. Zo'n contrapunt begint het gevestigd gezag te bedreigen ‘wanneer het is uitgegroeid tot een min of meer consistent stelsel van tegenwaarden, dat openlijk door een sociale categorie wordt beleden’. (156) En in dat geval is het niet langer een contrapunt, maar een ‘sociale protestbeweging’. Het contrapunt kan zowel progressiever als conservatiever zijn dan het heersende waardenstelsel, het kan verborgen of openlijk zijn, geïnstitutionaliseerd op één terrein (bij voorbeeld godsdienst) of omvattender; maar het is een dynamisch element binnen wat desgewenst ‘het’ sociale systeem genoemd kan worden, een samenlevingsmodel dat ‘niet een logische, harmonische, statische structuur (is), maar op zijn best een onbehaaglijk evenwicht tussen verschillende uiteenlopende en concurrerende waardenstelsels, waarvan sommige duidelijk naar buiten treden, andere verborgen blijven achter de oppervlakte, en waarvan als regel één dominant is, als uitdrukking van de bestaande machtsstructuur - zo lang als het duurt!’ (153) Bovenstaand maatschappijmodel is op zichzelf een waardevolle bijdrage tot sociologische theorievorming; voor Wertheim echter maakt het deel uit van een allesomvattende evolutionistische visie waarin voortgaande emancipatie de spil is waarom alles draait. Dit emancipatiebegrip verdient nadere bestudering.
Het is op basis van het emancipatiebegrip dat Wertheim in staat is om het onderscheid te maken tussen revolutie en contrarevolutie, tussen progressief en reactionair, tussen vooruitgang en stagnatie. Zulke onderscheidingen zijn voor Wertheim niet alleen waardebepalingen, zij zijn in laatste instantie objectief vaststelbaar. In de inleiding tot het hoofdstukje ‘De criteria van vooruitgang’ is hij zich van deze waardenproblematiek duidelijk bewust, bijvoorbeeld blijkens het volgende citaat: ‘...door het ontstaan van evolutie aan te nemen, geeft men even weinig te kennen dat er “morele vooruitgang” is, als men door te stellen dat er “geestelijke groei” is wil beweren dat een volwassene “moreel” beter is dan een kind’ (45), of op bladzijde 59: ‘Het evolutionaire perspectief is niet een richting die inherent is aan de menselijke geschiedenis als zodanig; het is een maatstaf die wij gebruiken om de loop van bepaalde gebeurtenissen te bepalen in termen van “vooruitgang”, “stilstand” of “achteruitgang”.’ Toch valt voor Wertheim het wenselijke (emancipatie, bevrijding) samen met het waarschijnlijke (emancipatie als de feitelijke trend van de evolutie). Evolutie is voor hem een synoniem van vooruitgang. Hij ziet een onmiskenbare richting in de wereldgeschiedenis. Eerder hebben we hem al geciteerd over ‘een algemene tendentie naar “emancipatie”’. (50) En op bladzijde 59 schrijft hij onmiddellijk onder de door ons reeds in de vorige alinea aangehaalde zin, een andere die daarmee moeilijk in overeenstemming te brengen is: ‘Aan de andere kant staat de toepassing van dat evolutionaire criterium niet helemaal los van onze waarneming van het emancipatiebeginsel als een algemene lijn in de historie van de mensheid die een voortdurende strijd voert voor steeds grotere vrijheden, waarbij zij die strijd ook vaak verliest.’ (59)Ga naar eind3. Deze ‘objec- | |
[pagina 342]
| |
tieve’ criteria voor het bepalen van vooruitgang hanteert Wertheim ook in het verdere verloop van zijn betoog.
Het is daarom bijzonder teleurstellend dat het kernbegrip ‘emancipatie’, de maatstaf waarmee men alles kan beoordelen, nergens duidelijk gedefinieerd is. Van de 547 pagina's die het boek telt, worden er slechts negen besteed aan een omschrijving van ‘emancipatie’. In deze negen pagina's komen slechts vage aanduidingen voor: bevrijding van de krachten van de natuur, bevrijding uit een staat van onvrijheid door mensen gegrondvest, toegang tot onderwijs, wetenschap, kennis en techniek, bevrijding van de scheppende potenties van de mens. Maatschappijen waarin kennis en wetenschap gespreid zijn over brede lagen van de bevolking, zijn doeltreffender dan maatschappijen waarin die kennis en wetenschap door een kleine groep worden gemonopoliseerd. Emancipatie gaat hand in hand met toenemende samenwerking. Op het eerste gezicht lijkt het allemaal niet onaannemelijk. Het is zonder meer duidelijk dat de beheersing van natuurprocessen in de loop der geschiedenis is toegenomen. Ook zullen weinigen willen ontkennen dat er in industriële maatschappijvormen een enorme spreiding van kennis en wetenschap heeft plaatsgevonden, dat er bijvoorbeeld voor vrouwen en arbeiders meer mogelijkheden zijn komen open te staan dan tevoren, dat vele landen hun onafhankelijkheid bevochten hebben. Wanneer men het begrip aan een nadere analyse onderwerpt, rijzen er echter talloze problemen. Ten eerste: hoe kan men beweren dat men van de natuur geëmancipeerd raakt, nu we via de milieuproblematiek, de verstoring van het ecologisch evenwicht, en de uitputting van de grondstoffen, steeds meer onze afhankelijkheid van de natuur ervaren, ondanks toegenomen technische beheersing? Kan men hier zo makkelijk van bevrijding en vooruitgang spreken? Ten tweede: hoe kan men spreken over bevrijding van de scheppende potenties van de mens, zonder een poging te doen tot wetenschappelijke fundering van het mensbeeld, welke aan zo een uitspraak ten grondslag ligt. Ten derde: het is niet vanzelfsprekend dat emancipatie van een onderdrukte groepering toegenomen emancipatie betekent voor allen die in die maatschappij leven. Emancipatie van de een kan soms leiden tot onderdrukking van de ander. (De emancipatie van katholieken in Nederland heeft bijvoorbeeld in politiek opzicht geleid tot het opleggen van een katholieke moraal aan andere bevolkingsgroepen). Ten vierde: men kan niet zonder meer aannemen dat de resultaten van een emancipatiestrijd blijvend zijn. Wertheim zelf noemt bijvoorbeeld als een van de vormen van emancipatie, de emancipatie van de jeugd. Hij wijst erop dat deze emancipatie door iedere generatie opnieuw bevochten moet worden. De consequenties van deze gedachtengang worden echter niet getrokken. Ten vijfde: hoe kan men ten aanzien van onze eigen maatschappij zo makkelijk over emancipatie en vooruitgang spreken, zonder acht te slaan op de ongelooflijke toename van psychische spanningen en geestelijke problemen in diezelfde maatschappij. En ten slotte het allerbelangrijkste punt: hoe kan men spreken over vooruitgang, over bevrijding van mensen, met verwaarlozing van het feit dat mensen steeds afhankelijker worden van maatschappelijke ontwikkelingen welke zich buiten hun gezichtsveld afspelen en op welke zij nauwelijks invloed kunnen uitoefenen? Om in termen van de socioloog Norbert Elias te spreken: worden de menselijke interdependentieketens niet steeds langer, wordt niet het vermogen van afzonderlijke individuen om richting te geven aan de figuraties waarvan zij deel uitmaken steeds geringer? Bovenstaande vragen maken het voor ons moeilijk om Wertheim in zijn optimistische visie - ook in zijn vooruitgangsgeloof sluit hij aan bij een deel van de negentiende-eeuwse traditie - over een trend van toenemende bevrijding te volgen. Hoe kan iets dat zo onduidelijk is omschreven als een fundamentele historische trend worden beschouwd. Als men met Wertheim uitgaat van een evolutionistische visie, impliceert dit nog niet dat men aanneemt dat de richting van de evolutie altijd de- | |
[pagina 343]
| |
zelfde is. En als men uitgaat van een richting in de evolutie, dan impliceert dat nog niet dat die richting altijd emancipatie, vooruitgang inhoudt. Men zal telkens opnieuw gedwongen zijn, zijn waardenstandpunt ten opzichte van de feitelijke trend te bepalen. Herhaalde malen heeft Wertheim het over de onmiskenbare trend in de wereldgeschiedenis. Van de moeilijkheden die met zulke uitspraken verbonden zijn is hij zich zeer goed bewust. Heeft hij immers niet de relatie geschiedenis-algemene evolutie als een van de fundamentele problemen voor evolutionistische theorie gesteld?
Een soortgelijk probleem wordt zeer verhelderend behandeld in het boek van Robert A. Nisbet, Social change and history. Wat voor inzicht, vraagt Nisbet zich af, bieden metaforen van ‘Sociale Verandering’ in de geschiedenis van concrete maatschappijen. Hij traceert de gedachte van sociale verandering in de westerse geschiedenis, beginnend bij de oude Grieken, via Augustinus, achttiende-eeuwse rationalisten en negentiendeeeuwse evolutionisten naar de neo-evolutionisten van de twintigste eeuw. In het denken over ‘sociale verandering’ vindt hij ondanks vele variaties ook constanten. Een van die constanten is het onderscheid tussen ‘natuurlijke’ en ‘conventionele’ geschiedenis. De natuurlijke loop der geschiedenis moet niet verward worden met de specifieke historische gebeurtenissen in afzonderlijke gebieden. Er is een natuurlijke ontwikkeling van maatschappijen, die men kan ontdekken achter de veelvuldige aanpassingen aan lokale omstandigheden, toevallige versnellingen en unieke gebeurtenissen. Dat is de betekenis van het Griekse begrip Fysis, het achttiende-eeuwse natuurbegrip, dat ten grondslag ligt aan het universele evolutionisme van de negentiende eeuw. Ook volgens Nisbet kunnen ongrijpbare verschijnselen als veranderingen van gehele maatschappijen niet anders dan metaforisch besproken worden. Zijn bezwaar geldt het verwarren van metafoor en concrete historische realiteit.Ga naar eind4. Hij toont aan dat de negentiende-eeuwse evolutionisten zich van hun metaforen bewust waren. Ze pretendeerden niet de concrete, empirische ontwikkeling van historische maatschappijen te beschrijven. Hun maatschappijen waren voorbeelden van ‘natuurlijke stadia’ van ontwikkeling. Volgens Nisbet worstelen de neo-evolutionisten nog steeds met hetzelfde probleem, erger nog, sommigen zijn het onderscheid metafoor-historie vergeten. Nisbets kritiek is bijzonder relevant voor de bestudering van Evolutie en Revolutie. Wertheims begrip ‘algemene evolutie’ is een metafoor. Ook hij is gedwongen zich te bezinnen op de relatie algemene trendgeschiedenis. Als algemene evolutie een onmiskenbare trend is, dan wil dat zeggen: ze bestaat, ze kan empirisch worden aangetoond. Waar moet men deze trend echter zoeken als het onderscheiden wordt van ‘sociale verandering binnen de grenzen van een gegeven cultuurgebied’? (40) Welke criteria we ook hanteren, we kunnen zeggen dat maatschappijen in de geschiedenis een enorme ontwikkeling hebben doorgemaakt. Maar geeft die algemene ontwikkeling van hypothetische vroege maatschappijen naar de maatschappijvormen die we kennen inderdaad de feitelijke richting aan waarin de afzonderlijke maatschappijen zich in het verleden hebben ontwikkeld en zich in de toekomst zullen ontwikkelen? Zou men niet net zo goed kunnen zeggen dat de doeltreffendste, machtigste maatschappijvormen zijn overgebleven, en andere maatschappijvormen die zich in een heel andere richting ontwikkelden zijn verdwenen? Voor Wertheim echter is vooruitgang, emancipatie een immanente tendens van iedere maatschappij.
Ondanks voorgaande kritiek heeft Wertheim vooruitgang geboekt ten opzichte van het negentiendeeeuwse evolutionisme. Hij slaagt er namelijk in om met hulp van de ideeën van Romein over de dialectiek der vooruitgang en de hypothese van de remmende voorsprong een theoretisch verband te leggen tussen algemene en speciale evolutie. (Bijna identieke - onafhankelijk van Romein ontwikkelde - ideeën ontdekt Wertheim bij de evolutionisten Sahlins en Service: de wet van de evolutionaire potentie). De ontwikkeling gaat niet altijd even snel, noch gaat ze altijd door dezelfde fasen. Er kunnen vertragingen optreden, processen van ‘involutie’, aanpassingen aan de onmiddellijke om- | |
[pagina 344]
| |
standigheden. Wanneer zulke vertragingen langs evolutionaire weg doorbroken worden, kan een later stadium van aanpassing overgeslagen worden. De ontwikkeling gaat niet geleidelijk, maar met schokken. Via de hypothese van de remmende voorsprong wordt de algemene lijn van de evolutie behouden, terwijl de specifieke historische ontwikkelingen als versnellingen of vertragingen ten opzichte van de algemene lijn kunnen worden gezien.
Men blijft echter zitten met de vraag hoe een onderscheid te maken tussen achterstanden die een potentiële voorsprong inhouden en achterstanden die slechts geleidelijk, langs evolutionaire weg kunnen worden ingehaald. Terecht waarschuwt Wertheim tegen het gebruik van de term ‘wet’ in dit verband. Hij spreekt liever van een trend. Hij beargumenteert wel waarom voor vele landen van de derde wereld een geleidelijke ontwikkeling nu niet tot de mogelijkheden behoort. De internationale concurrentie- en machtsverhoudingen blokkeren een geleidelijke ontwikkeling volgens het westers model. Revolutie is de enige uitweg. En op grond van de ‘wet’ van evolutionaire potentie zijn Wertheims verwachtingen dan hoog gespannen, met name ten aanzien van China. Desondanks blijft de toepassing van de hypothese van de remmende voorsprong buitengewoon moeilijk. Het voorbeeld van de Sowjet-Unie kan dit verduidelijken. Volgens de hypothese zou men van de Sowjet-Unie kunnen verwachten dat zij het kapitalistische westen zou ‘inhalen en voorbijstreven’. Ruim vijftig jaar na de revolutie kan men zich echter niet aan de indruk onttrekken, dat ondanks grote vooruitgang op velerlei terrein, het welvaartsniveau relatief laag en de politieke onvrijheid ontoelaatbaar groot is. Op welke termijn werkt dan de hypothese?
Wij maken deze aantekening omdat Wertheims genuanceerd geïntroduceerde criteria, trends en hypothesen de neiging hebben om, verderop in zijn betoog bij de toepassing, tot wetten te verharden. In verreweg het omvangrijkste gedeelte van zijn boek houdt Wertheim zich bezig met ‘revolutie’, de omschrijving van het begrip, het ontstaan en verloop van revoluties, diverse strategieën en soorten revoluties, de voorspelling en voorkoming ervan. Revolutie is een versnelde vorm van evolutie en evolutie is, zoals we hiervoor zagen, synoniem aan vooruitgang; de kern van het begrip ligt in de voortgaande emancipatie der mensheid. ‘Het plotselinge en hevige karakter van sociale verandering’ is het wat beide begrippen onderscheidt van elkaar, maar voor het overige liggen ze in elkaars verlengde. Wertheim schrijft op bladzijde 178 dat ‘datgene wat revolutie van ieder ander soort opstand onderscheidt, de feitelijke tendentie is naar een fundamentele verandering van het heersende sociale bestel’. Verderop definieert hij revolutie als ‘een ontwerping van een gevestigd gezag met als doel een wezenlijke verandering in de richting van emancipatie’. (219) Van contrarevolutie is dan sprake wanneer een op gang zijnd proces van emancipatie wordt gestuit of teruggedraaid. Let wel, in tegenstelling tot eerder gelegde nadruk op subjectieve factoren (in verband met statushiërarchie) is de intentie van een revolutionaire beweging niet het beslissende criterium, maar ‘het feitelijke gevaar voor de gevestigde orde’. (179)
Het valt al onmiddellijk op hoe weinig concreet formuleringen als ‘fundamenteel’, ‘wezenlijk’ of ‘feitelijk’ zijn, maar hoe de pogingen tot definiëring ook uitvallen, het emancipatiebegrip wordt hier gehanteerd om revolutie van contrarevolutie te onderscheiden. Gezien de bezwaren die tegen het emancipatiebegrip als toetssteen zijn in te brengen, valt het ons moeilijk een dergelijk absoluut onderscheid te accepteren. Revoluties zowel als contrarevoluties beroepen zich dikwijls op oudere waarden. Verschijnselen welke wij gewoonlijk met ‘contrarevolutie’ aanduiden kunnen heel goed ten opzichte van een gegeven status-quo een vernieuwing betekenen, hoe negatief men deze vernieuwing ook waardeert. Revolutie kan met allerlei vormen van onderdrukking gepaard gaan. Contrarevolutie kan progressieve elementen bevatten. Wertheim beseft dit zelf ook: ‘Het pad van vooruitgang en modernisering is vaak kronkelig, ja zelfs paradoxaal. Het...verschijnsel van de Heterogonie der Zwecke - waarbij het resultaat van een | |
[pagina 345]
| |
menselijke handeling in het tegendeel verkeert van wat beoogd werd - kan een contrarevolutie in iets heel anders doen uitmonden dan de bedoeling was van degenen die haar beraamden en uitvoerden.’ (183) Toch wordt het onderscheid revolutie-contrare-volutie steeds ondubbelzinniger naarmate Wertheims betoog vordert. Revolutie wordt opgevat als het bewijs dat alle andere mogelijkheden zijn uitgeput en in deze tautologische redenering kan men revolutie niet anders dan als progressief zien. Het houdt bijvoorbeeld in dat elke vorm van ontwikkelingshulp als ontoereikend gekwalificeerd wordt: community-development, landhervorming, geboortebeperking, ‘groene revolutie’, buitenlandse hulp, het mag aanvankelijk succes hebben, maar dan slechts tijdelijk en ‘zal alleen maar uitstel betekenen voor de uiteindelijke mislukking die we nu eenmaal mogen verwachten als gevolg van het voortduren van de bestaande institutionele beletselen tegen ingrijpende en blijvende verandering’. (400) En àls een combinatie van meerdere van genoemde middelen bijvoorbeeld nu eens succes heeft? (We bedoelen de hypothetische mogelijkheid). Dan heeft Wertheim tòch gelijk, omdat het ‘in dat geval zou neerkomen op een beleid dat van revolutie moeilijk te onderscheiden valt’. (401) Het zal duidelijk zijn dat er dan van het ‘plotselinge en hevige karakter’ van revoluties weinig overblijft. Volgens Wertheim staan revoluties altijd in dienst van vooruitgang; het feit dat revolutie optreedt wordt in het empirische deel van zijn boek gezien als een bewijs dat evolutionaire mogelijkheden zijn uitgeput. Gezien het bovenstaande lijkt het echter niet vaststaand dat de vergelijkingen: revolutie = progressief en progressief = revolutie automatisch altijd opgaan.Ga naar eind5. Een te vroeg gestarte revolutie kan ook vooruitgang tegenwerken; zie het voorbeeld van de Weimar-republiek, in de tang genomen door ‘revolutionairen’ van links en ‘contrarevolutionairen’ van rechts. Wij kunnen onze kritiek in vier punten samenvatten: 1. het emancipatiebegrip is onvoldoende uitgewerkt; 2. het waarschijnlijke en het wenselijke, norm en feit, lopen teveel in elkaar over; 3. de relatie tussen ‘algemene evolutie’ en ‘speciale evolutie’ (de geschiedenis van concrete maatschappijen) blijft ondanks de bereikte theoretische vooruitgang problematisch; 4. al deze factoren werken door in een daarom ook problematisch onderscheid tussen revolutie en contrarevolutie. Ondanks alle kritiek zijn wij ervan overtuigd dat Wertheims benadering erg de moeite waard is. Een adequate verklaring van revolutieverschijnselen vereist inderdaad dat we ze zien tegen de achtergrond van langdurige veranderingsprocessen. En in de dynamische sociologie welke wij zoeken is het emancipatiestreven een onmiskenbaar element in de verklaring van die veranderingsprocessen. We kunnen Wertheim met instemming citeren: ‘Het is de voortgaande, gewoonlijk stille, strijd om erkenning van waarden die onder de dominante sociale orde veronachtzaamd werden, die een van de voornaamste drijfkrachten van fundamentele sociale verandering wordt.’ (166) Wertheim heeft ons er niet van kunnen overtuigen dat er in maatschappijen een immanente tendens tot toenemende emancipatie bestaat. Sommige van zijn formuleringen geven echter de richting aan in welke er verder gewerkt zou kunnen worden. In de hoofdstukjes ‘criteria van vooruitgang’, ‘het emancipatiebeginsel’ en ‘samenwerking’ (44-67) gebruikt Wertheim herhaalde malen termen als ‘doeltreffendheid’, ‘levensvatbaarheid’, ‘efficiëntie’, ‘overwinnen’ (47, 48, 50, 52, 60 en 61). Men kan inderdaad zeggen dat het de machtigste, de doeltreffendste maatschappijen zijn die de evolutionaire lijnen aangeven. Evolutionaire lijnen, want hoe kan men van evolutie van de maatschappij spreken voordat er contacten, machts- en afhankelijkheidsverhoudingen tussen van elkaar geïsoleerde gebieden zijn ontstaan. Het is heel wel mogelijk dat evoluties in vroeger tijden verschillende richtingen opgingen. Naarmate echter de maatschappijen meer en meer met elkaar in aanraking kwamen, werden zij in gemeenschappelijke trends opgenomen. In de inleiding van The third worldGa naar eind6. | |
[pagina 346]
| |
schrijft Peter Worseley dat de menselijke maatschappij tot aan het einde van de negentiende eeuw niet als eenheid heeft bestaan. In de negentiende eeuw echter heeft het imperialisme alle uithoeken van de aarde bereikt, zijn alle maatschappijvormen opgenomen in een net van machtsverhoudingen. In iedere machtsrelatie is er sprake van sterkere en zwakkere partijen; ieder machtsconflict kan men daarom zien als een emancipatiestrijd, zonder dat dit noodzakelijk een historische lijn van toenemende emancipatie impliceert. Iedere machtsstrijd kan men zien vanuit het oogpunt van de tot dan zwakkere, die om erkenning, om emancipatie strijdt. Ook de dialectiek der evolutie, het schoksgewijze verspringen van machtscentra blijft in deze zienswijze gehandhaafd. Men zal telkens weer moeten onderzoeken welke de factoren zijn die in de machtsstrijd de doorslag geven en men zal telkens opnieuw zijn standpunt ten aanzien van de ontwikkelingen moeten bepalen. We willen de bespreking van dit - de kritiek ten spijt - uiterst boeiende en stimulerende boek eindigen met twee citaten waaruit Wertheims vertrouwen in de toekomst duidelijk spreekt: ‘Het moedige Chinese experiment om een nieuwe mens te scheppen - als een nieuw type Homo Pekinensis, ver verwijderd van die waarmee de geschiedenis van het menselijk ras begon - zou, hoe utopisch het ook lijkt, op den duur wel eens beslissend kunnen blijken te zijn voor het lot van de mensheid.’ (480) ‘En wat zal er gebeuren als de Chinese Revolutie, alle inspanning ten spijt, tenslotte toch zou eindigen in een Thermidor? In dat geval kan men zonder enig risico voorspellen, dat er andere landen zullen zijn, in Azië, in Latijns Amerika of in Afrika, die de fakkel zullen overnemen daar waar de Chinezen hem lieten liggen.’ (476) | |
[pagina 347]
| |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 348]
| |
Nieuwzeelandse specialisten. Onvoorstelbare hoeveelheden wapens waren uitgereikt aan deze strijdkrachten van Saigon. Zouden zij het volk in meerderheid achter zich hebben, dan konden ze snel en volledig overwinnen. Zowel het Nationale Bevrijdingsfront (de Vietcong) als de hen ondersteunende Noordvietnamezen (wier aantal door Nixon was geschat op... 120 000!) moesten tegen Saigon een daverende nederlaag lijden. Welnu, de revolutionairen behoorden aan te tonen dat deze verwachting vals was, dat het Saigon-regime het volk niet achter zich had en zelfs niet kon rekenen op zijn eigen troepen. Ongetwijfeld hoopten ze aldus een vrede af te dwingen, die de Amerikanen zou noodzaken te vertrekken.
Onophoudelijk hebben de Vietnamese revolutionairen (allereerst nationalisten!) hun voorwaarden voor de vrede herhaald. In Saigon zouden de onmiddellijke vazallen van Washington (zoals de kliek van president Thieu) uit het politieke leven uitgeschakeld behoren te worden. Overigens zou een coalitieregering gevormd kunnen worden bestaande uit afgevaardigden van het Nationale Bevrijdingsfront; ‘neutralisten’ als enkele grote boedhistische gemeenschappen en niet-communisten als de ‘Grote Minh’ (generaal buiten dienst); en leden van de Saigon-administratie met uitzondering van de topkliek van Thieu. Deze laatste iaste had trouwens reeds enige miljarden gestolen dollars in veiligheid gebracht in het buitenland en stond klaar om te vluchten. Over Thieu werd gezegd: ‘De enige macht waarop hij nog steunt is die van twee helikopters in zijn paleistuin.’ Het bevrijdingsfront zou zonder de massale militaire inmenging van de Verenigde State al in 1965 hebben overwonnen. Na zeven jaar van bloedige interventie, oorlogskosten van vierhonderd duizend miljoen gulden en vijfentwintig duizend gesneuvelde Amerikanen, stond het ‘beschermde’ Saigon-regime zwakker dan ooit. Het Bevrijdingsfront moest dit wel bewijzen om de Amerikanen te bewegen heen te gaan. Daar kwam nog iets bij: volgens de klassieke theorie der guerrilla moet deze door rebellen worden gevoerd met wapens buitgemaakt op de tegenstanders. Niet alleen liepen Saigon-troepen veelvuldig met geweren en munitie over naar de opstandelingen, zij kondigden aan dat vele van hun lotgenoten hetzelfde zouden doen, of zouden vluchten en onderduiken, als de revolutionairen een offensief zouden beginnen. Na 30 maart werd die verwachting niet beschaamd: enorme hoeveelheden Amerikaans oorlogstuig werden door het Bevrijdingsfront en de Noordvietnamezen veroverd. Er was sprake van een volksoorlog op minstens vier plaatsen: in het noorden trokken colonnes in de richting van Hué, de tweede stad des lands, en op weg daarheen werd Quang Tri snel bezet; in het midden, waar de rode troepen Zuid-Vietnam in tweeën wilden snijden door de verovering van de steden Pleiku, Kontum en Binh Dinh; in het zuiden, waar An Loc kon worden bezet, op de weg naar Saigon; en in de Mekongdelta, de rijstschuur, die overwegend onder directe controle van de Vietcong kwam. De ineenstorting van het reuzenleger van Saigon, waarvan misschien een tiende deel gereed en bereid was om te vechten, is overvloedig van commentaar voorzien. De Duitse Spiegel van 15 mei; de Britse Observer van 14 mei; de Amerikaanse Newsweek van 22 mei (om slechts enkele weekbladen te noemen) benevens correspondenties in dagbladen als The Guardian en Le Monde (afgezien van vele andere) hebben tal van bijzonderheden over het falen van de ‘vietnamisering’ gegeven. Wat leverden de Verenigde Staten aan het Saigon-regime? Zevenhonderd duizend snelvuurgeweren, een half miljoen karabijnen, vijftigduizend vrachtauto's, evenzoveel radioapparaten, duizend vliegtuigen, honderden tanks, onmetelijke hoeveelheden munitie. Daarvan is veel in handen gekomen van guerrillatroepen. Naar schatting bedroeg de bijdrage van de Sowjet-Unie en Oost-Europa aan de Indochinese revolutionairen slechts vijf procent van hetgeen de Verenigde Staten sinds 1964 aan Saigon hebben besteed. In de hoop dat Aziaten voor de Amerikanen zouden vechten, trokken deze laatsten bijna een half miljoen manschappen (van de 550 000) terug. Toch hadden zij gewaarschuwd kunnen zijn. In een memorandum van januari 1969 (NSSM-1) hadden geraadpleegde deskundigen Nixon uiteengezet dat het regime van Saigon niet kon voortbestaan zonder blijvende aanwezigheid van sterke | |
[pagina 349]
| |
Amerikaanse strijdkrachten. Tevens gaf zelfs de C.I.A. toe dat bombardementen op Noord-Vietnam geen einde konden maken aan het verzet in Zuid-Vietnam. De fictie dat de volksopstand in Zuid-Vietnam eigenlijk niet bestond, en dat slechts Noordvietnamese militairen door hun ‘invasie’ (in hun eigen land dan, want in 1954 is te Genève bepaald dat Vietnam als één geheel onafhankelijk moest worden!) onrust stookten, was toen al weerlegd.
Uit de genoemde commentaren wordt duidelijk dat van den beginne af de kliek van Saigon stelling heeft gekozen tegen het eigen volk, in dienst van de Amerikanen. De gemobiliseerde soldaten werden voortdurend bestolen op voedsel en verzorging. Hun soldij van dertig gulden per maand kregen zij vaak niet uitbetaald. Aan verminkten werd een pensioen van vijftien gulden per maand herhaaldelijk onthouden. Oorlogsweduwen ontvingen eenmaal honderdvijftig gulden, en verder niets. Op alle mogelijke civiele posten nestelden zich officieren, die nooit meevochten. Zij lieten de namen van gesneuvelde soldaten (officieel in leven!) op de loonlijsten staan om hun soldij in de wacht te slepen. Elk jaar deserteerde van twintig tot veertig procent der opgeroepen dienstplichtigen, maar op papier deden ze nog mee. Degenen die bleven stelden zich schadeloos voor de diefstallen van de officieren door zelf op grote schaal te plunderen. Als ze vluchtten voerden ze vrachtwagens vol buit mee. Verkrachtingen en prostitutie kwamen in angstwekkende mate voor. Er waren divisies op minder dan halve kracht die voornamelijk als lijfwacht dienden voor uitbuitende generaals. Dezen verkochten aan officieren ‘veilige posten’ voor vierduizend gulden. Het was geen wonder dat in handen van dit leger kostbare apparaten niet functioneerden. Dit bleek met name te gelden voor de elektronische ‘verklikkers’: het rode offensief was een bijna volkomen verrassing, de lang voorbereide concentraties van het Bevrijdingsfront en Noordvietnamese eenheden, met tanks en artillerie, waren niet tijdig ontdekt. Ook niet door de Amerikaanse ‘adviseurs’, hun verkenningsvliegtuigen en hun uiterst verfijnde technische verspiedende instrumenten. Wat stond de Amerikanen te doen tegenover deze debâcle? De machtigste mogendheid ter wereld dreigde schaakmat te worden gezet door een onaanzienlijk Aziatisch volk. Maar Nixon had herhaaldelijk verklaard dat hij niet de eerste president der Verenigde Staten wilde zijn die een nederlaag van zijn strijdkrachten zou aanvaarden. ‘We zijn geen meelijwekkende hulpeloze reus,’ zo zei hij. Er restte niets anders dan desnoods de Vietnamezen van noord en zuid van de kaart te vegen. De bombardementen op Noord-Vietnam werden verschrikkelijker dan ooit, ze strekten zich uit tot de havenstad Haifong (door mijnenvelden geblokkeerd) en de hoofdstad Hanoi. Rijstvelden, tuinen en akkers werden met giftige gassen in woestijnen herschapen. Hospitalen en scholen werden zeer opzettelijk verwoest. Fabrieken en elektrische centrales, voor zover niet ondergronds en in grotten ondergebracht, werden in puin geschoten. Erger nog dan het lot van de tienduizenden doden was het leven der verminkten en gewonden. Maar deze genocide werd noodzakelijk geacht voor de eer en het prestige van de Verenigde Staten. In Zuid-Vietnam woedde het geweld in niet geringer mate: elke streek, provincie of stad in handen van de revolutionairen werd verwoest. Achthonderd van de zwaarste bombardementsvliegtuigen, met bases in Thailand, de Filippijnen, Guam en zes vliegtuigdragers van de zevende vloot, waren dag en nacht onophoudelijk in de lucht. In de tweede wereldoorlog hadden de Amerikanen twee miljoen ton aan bommen uitgeworpen. In de Koreaanse oorlog (1950-1953) 650 000 ton. Op Indo-China sinds 1964 tot mei 1972 op zijn minst twaalf miljoen ton. In de Golf van Tonkin was een vloot geconcentreerd van vijfenzestig oorlogsschepen, die de kusten beschoten en luchtaanvallen ondernamen. Ze waren bemand met veertigduizend militairen. Het grootste vliegdekschip ter wereld, de Constellation, met vijfduizend man aan boord, werd herdoopt in ‘fort der vrijheid’. | |
[pagina 350]
| |
Al in 1965 had generaal Curtis Le May verklaard: ‘Wij kunnen Noord-Vietnam terugbombarderen naar het stenen tijdperk.’ Dit gold nu ook voor Zuid-Vietnam. Tenslotte kon men proberen miljoenen te laten verdrinken, en met het bombarderen van dijken en waterkeringen werd in Noord-Vietnam en de Mekongdelta al een begin gemaakt. De vliegers waren bij deze strijd ‘niet emotioneel betrokken’. Ze zagen niets en voerden blindelings hun opdrachten uit. Van een hoogte van twaalf kilometer drukten piloten van B-52-toestellen op de knop, om ‘superbommen’ uit te werpen van zevenduizend kilo, die alle leven doodden in uitgebreide gebieden. Zij noemden deze bommen ironisch ‘daisy-cutters’: madeliefjesplukkers. Fragmentatiebommen, die duizend pijltjes in levend vlees joegen, en uitsluitend bedoeld waren om burgers (mannen, vrouwen en kinderen) te doden, werden in massa uitgeworpen. Maar daarbij kwamen geen Amerikanen om - behalve de weinige piloten van neergeschoten vliegtuigen - en het thuisfront in de Verenigde Staten werd dus niet verontrust. Tenminste niet zozeer dat de herkiezing van Nixon in gevaar dreigde te komen. De president zelf had trouwens in zijn rede van 8 mei inslaande argumenten aangevoerd: de beschaving moest worden gered. Om te voorkomen dat Noord-Vietnam en het Bevrijdingsfront ‘aan de Zuidvietnamezen een communistische regering zouden opleggen’ was er maar één weg: ‘de wapens uit handen slaan van de internationale boeven’. Dat moet wel aardig in de oren hebben geklonken van de Russen en Chinezen, die althans materieel de Vietnamezen steunen. Verder zei Nixon: ‘Zeventien miljoen Zuidvietnamezen overleveren aan communistische terreur, en Amerikaanse krijgsgevangenen aan hun lot overlaten zonder mogelijkheid om te onderhandelen, zou neerkomen op een Amerikaanse nederlaag.’ Het was deze Nixon die in Moskou werd ontvangen om de vredelievende coëxistentie tussen de supermogendheden te verstevigen. Om te beginnen tekenden zij twee overeenkomsten die moesten bijdragen tot de gezondheid van hun burgers: ze betroffen een gemeenschappelijk onderzoek ter bestrijding van luchtvervuiling en kanker. Het overleg tot beperking van het aantal kernwapens had volgens Le Monde van 5 mei niet veel om het lijf: het zou gaan om het vaststellen van een plafond, dat nog niet bereikt was, zodat de wedloop voorlopig kon voortgaan totdat er een soort evenwicht zou zijn bevestigd. Maar of dit juist was of niet: het had geen betekenis, omdat de ‘overkill’, de overmaat aan vernietigingsmiddelen aan beide zijden al zo ontzaglijk groot is, dat de wederzijdse afschrikking evenzeer gehandhaafd bleef als de mogelijkheid vele malen alle leven op aarde uit te roeien. Men kan zich voorstellen dat de grote staten een conflict uit de weg gaan dat tot hun gezamenlijke ondergang zou leiden. Bovendien moeten de Russen uitermate voorzichtig zijn, omdat Nixon tot alles in staat schijnt. Bij zijn vertrek naar Moskou schreef Le Nouvel Observateur dat deze man uitermate gevaarlijk was, omdat hij geen tegenslag kan verdragen. Zo wordt dus in Peking en in Moskou terecht gestreefd naar het voorkomen van een wereldramp. En kleinere ‘klassieke’ oorlogen, hoe bloedig ook, mogen niet uitgroeien tot conflicten met strategische kernwapens tussen de grootste mogendheden zelf. Niettemin: welk een vooruitzicht voor zwakkere volkeren die zich bevrijden willen van imperialistische voogdij! Moeten zij ‘conventioneel’ doodbloeden? Alleen het Amerikaanse volk zou dit kunnen voorkomen. Doet het dit niet - en tot nu toe handhaafde het de regimes van Johnson en Nixon - dan wordt het een cultuurvijandige macht. Zelden droeg een natie zulk een zware verantwoordelijkheid jegens de mensheid. | |
[nummer 4, achterplat]
| |
Baudets dorp in Frankrijk
|
|