De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Emile V.W. Vercruijsse
| |
[pagina 317]
| |
uiteen. Iedere maal is er een zekere opluchting als we de verzekering geven dat we geen slechte boodschap brengen en tegelijkertijd een lichte teleurstelling dat we niets belangrijks te berichten hebben. Zoals steeds krijgen we officiële toestemming voor ons werk en dat is van niet te onderschatten belang, omdat waar - zoals in dit dorp - het hoofd en zijn ouderlingen misschien niet zo machtige maar toch zeker geziene personen zijn, het hun niet zwaar zou vallen een meerderheid van de bewoners tegen ons in te nemen.
We lopen naar het strand door wat je een ‘straat’ zou kunnen noemen, maar wat bij het ontbreken van plaveisel en een rooilijn, eigenlijk niet meer is dan een doorgang tussen de huizen. Nu en dan moeten we hopen afval en resten van vervallen muren ontwijken. Hier en daar passeren we een modem, uit cementblokken opgetrokken huis met raamkozijnen en luiken en met cementen goten rondom, waar je door de ingang op een binnenplaats kunt kijken. Zonder uitzondering hangen daar netten te drogen of liggen ze opgestapeld in de hoeken. De meeste huizen, evenwel, zijn van leem, met door regen en zon aangetaste muren waarin gaten voor deur- en raamopeningen zijn uitgespaard. Twee, drie kamers in een rij, met dikwijls een afdak als keuken. Een enkel huis stamt nog uit de tijd van vóór het golfplaten dak: niet meer dan een éénkamerstulp met uitpuilende muren en een uit zeewier gevlochten dak, dat er als een wilde pruik bovenop geplant is. Maar voor alle huizen geldt dat ze elkaar beschaduwen, dicht opeen gebouwd zijn, en met hun kleine raamopeningen en dikke muren zoveel mogelijk koelte gevangen houden. Zouden we een huis binnen gaan, dan zouden we bovendien ontdekken dat er een ruimte is uitgespaard tussen de bovenkant van de muren en de dakspanten, zodat de wind er vrij onderdoor kan spelen. Geen wonder dat bij wervelstormen zo vaak daken worden afgerukt. Als we dan bedenken dat lemen huizen niet waterbestendig zijn en dat de muren in een flinke waterhoos domweg oplossen - in de regentijd is het gangbaar nieuws dat hele dorpen in een nacht van de kaart worden geveegd - begrijpen we dat hun huis hier voor velen niet bepaald een toevluchtsoord is dat ze met gevoelens van persoonlijke veiligheid vereenzelvigen.
Wat ons naar het strand voert is de zekerheid dat we nu - in de tweede helft van de middag - een groeiend aantal vissers daar zullen kunnen treffen. Het is maandagmiddag en alle boten staan op terugkeer, omdat het de zeegodin niet welgevallig is als er vóór dinsdagavond vissers de zee op zouden gaan. Uiteraard is dit de geëigende dag voor ons onderzoekingswerk. Het is dé kans om gesprekken aan te knopen, want een visser eenmaal aan land gestapt, neemt zijn bad, eet een stevig maal (foefoe als het kan) en trekt dan op zijn sandalen en met frisgewassen toga (Romeinse stijl) naar het strand, om zich bij zijn vrienden te voegen. In zijn vrije tijd is hij daar bijna altijd te vinden, niet ver van zijn boot vandaan. Het aantal passagierende vissers is, als we op het strand komen, echter nog niet groot. Velen vinden we bezig netten te boeten, uitgespannen over houten rekken die zich over de volle lengte van het dorpsstrand uitstrekken. Zij hebben vandaag niet kunnen uitvaren omdat hun netten te zwaar beschadigd waren. Hun boten, uit boomstammen vervaardigde, naar weerskanten spits toelopende kano's, liggen hoog op het strand. Een inspectie van het botenpark leert, dat op enkele grote twaalfmansboten na, de meeste kano's voor bemanningen van 4-5 en 7-8 man gemaakt zijn. Een handvol is minuscuul: de 2-3 man die ze kunnen dragen, kunnen zo op het oog er alleen maar hun leven in wagen. Zulke 4-5 en 7-8 mansboten hebben een geringe actieradius en kunnen nu niet bepaald grote netten trekken, zodat hun produktievermogen natuurlijk ook beperkt is. Dat dit type boot overheerst is - gegeven ook het feit dat vanuit nabije dorpen de oceaan verder uit de kust met motorboten en zelfs met trawlers wordt afgevist - een duidelijke aanwijzing dat Asampanayè (= ‘Een goede zaak’) niet bepaald een rijk vissersdorp is. Dat hadden we eigenlijk al kunnen concluderen uit het ontbreken van buitenboordmotoren. Een telling van het totale botenbezit wijst ook uit dat | |
[pagina 318]
| |
de bevolking van Asampanayè verhoudingsgewijs niet veel kapitaal in de visserij heeft kunnen investeren. Een gelegenheid om zo'n volledige telling te maken - de meeste boten komen weliswaar binnen op maandagavond maar sommige vissen onder de verplichting om elders hun vangst te lossen - deed zich voor bij de recente volkstelling. Dat iedereen door Nana was opgeroepen - en hij heeft ontegenzeggelijk het gezag daartoe - om thuis te blijven tot alle huishoudens geteld waren, gaf nogal wat gemor omdat de tellers meerdere dagen op zich lieten wachten. Maar intussen waren alle boten opgelegd en konden we een betrouwbare statistiek maken die uitwees dat de vissersvloot van Asampanoyè uit vier twaalfmans, zesentwintig 7-8 dan wel 4-5 mans en zestien 2-3 mansboten bestaat. Dat wil zeggen, dat het totaal van de bemanningen ruwweg 225-275 man bedraagt, ofwel 60-70 procent van de mannelijke beroepsbevolking. Voor een bevolking van deze omvang is dat een beperkt produktieapparaat. Het betekent dat velen hun bestaan niet (of: niet méér) in de visserij kunnen vinden. De gevolgen daarvan zijn dan ook niet uitgebleven. Maar daarover straks meer.
Eén voor één komen nu de boten binnen. Als ze door de ergste branding - die hier nogal krachtig is - heen zijn, storten groepen schooljongens zich gekleed of niet, te water om ostentatief met het binnenhalen te helpen: allicht dat er straks een handjevol vis overschiet! Zodra een boot aan de grond is gezet, begint een interessante manoeuvre waarbij het vaartuig niet wordt opgetild, maar 180 graden gedraaid en weer teruggedraaid zodanig dat het bodemvlak waarmee de boot op het strand rust met elke zwaai omhoog schuift - weg van de branding. De boot eenmaal op veilige hoogte, beginnen de vrouwen, die al met grote emaille schalen - misschien wel een meter in doorsnee - op hun hoofd waren uitgelopen, om de boot heen te drommen. Met de bemanningsleden, de behulpzame jongens en de vele anderen die zijn komen toelopen om de vangst te zien, ontstaat er rond de boot een heftig gedrang. Intussen worden aan de helpers wat vissen toegestopt en krijgen enkele afwachtende toeschouwers - vrouwen van zieke bemanningsleden, behoeftige verwanten? - hun pannetjes gevuld met een paar handjes vis. Dan grijpt de visser in. Hij wijst aan welke vrouwen hun emaille schalen op de roeibanken mogen neerzetten. Dat gaat met geduw en getrek gepaard. Iemand schijnt een schaal te veel neergezet te hebben en daarover ontspint zich een hele uiteenzetting, waaraan vele omstanders deelnemen. Maar die extra schaal moet ten slotte toch het veld ruimen. Dan wordt de vangst, die de hele bodem van de boot vult, stapje voor stapje gelijkelijk over de schalen verdeeld, waarbij het opvalt dat voor een boot met zeven bemanningsleden in totaal twaalf schalen gevuld worden. Als het waar is wat ons door visserslui uit en te na verteld is, namelijk dat niemand hier bij de ander ‘in dienst’ is, maar dat familieleden of vrienden zich aaneensluiten, dan is er niet in te zien waarom de vangst in twaalf in plaats van in zeven porties verdeeld wordt. Wat ons later blijkt is, dat we wat het niet ‘bij elkaar’ in dienst treden betreft op een dwaalspoor gebracht zijn. Iedere visser leeft in de hoop tenminste een eigen net te verwerven en zo mogelijk een eigen boot. Heeft hij eenmaal dat eigen net en ziet hij kans zich aaneen te sluiten met anderen die in dezelfde gelukkige omstandigheid verkeren, dan zal ieder van hen met het eigen net vissen en de eigen vangst behouden, afgezien van een aandeel voor de eigenaar van de boot (als ‘Huur’) of - als de boot hun collectieve eigendom is - voor de afbetaling ervan. Maar wie ook dat eigen net niet heeft, kan niet anders dan voor een ander vissen, in diens boot en met diens netten. Heeft het veel zin in zo'n geval te ontkennen dat men in loondienst werkt, als men bovendien wel toe wil geven dat men ‘voor een ander vist’? De voorkeur voor die uitdrukkingswijze is niets dan een poging om het heden, dat is: groeiende afhankelijkheid van een kleiner wordend aantal rijkere eigenaren, ideologisch te verdoezelen in termen van een egalitair verleden. | |
[pagina 319]
| |
Waarop het bezitloze bemanningslid zich nu beroept is, dat hij onveranderlijk ‘zijn’ aandeel in de vangst krijgt, een aandeel even groot als dat van de zes andere bemanningsleden - de eigenaar inbegrepen. Van de extra schalen zijn er twee ‘voor de boot’ en drie ‘voor het net’ - en dat is zoals het hoort. Dat die óók aan de eigenaar toekomen en dat hij daarmee zes maal zoveel ontvangt als zijn bemanningsleden is op deze manier gelegitimeerd, zonder dat de overtuiging: ‘iedere visser maakt op gelijke voet van de bemanning deel uit’ geacht wordt aangetast te zijn.
Omdat de meeste mannen hier het beroep van ‘visser’ boven elke andere bezigheid verkiezen, zal hun antwoord op de vraag wat zij doen voor de kost, voorzichtig geinterpreteerd (beoordeeld) moeten worden. Het is heel goed mogelijk dat iemand die zich visser noemt in geen vijf jaar is uitgevaren, omdat de boot waarvan hij zegt eigenaar te zijn allang niet meer zeewaardig is, en omdat ook zijn netten in flarden hangen. Maar hij blijft zich toch visser noemen, omdat hij, ook na vijf jaar, de moed niet heeft opgegeven nog weer eens een nieuwe boot te zullen bezitten. Hij is visser, omdat hij visser was en omdat hij niets anders zijn wil. Als hij geluk heeft, wordt hij misschien in het hoogseizoen (juli-augustus) op een Elminase trawler aangemonsterd en kan hij gedurende de rest van het jaar zo nu en dan eens voor een ziek bemanningslid invallen. Daarbuiten valt er hier voor hem niet veel te doen, behalve nu en dan zijn buren voor vijf shilling per dag op het land met wieden of oogsten te helpen. Maar dat zet geen zoden aan de dijk, en zijn lompen zijn dan ook echte lompen - geen werkkleren. En als hij mager is, dan is dat werkelijk van de honger - en misschien van hoekworm of bilharzia. Dat zijn vrouw een cassavelandje heeft en wat tijgernoten verkoopt, houdt hen op de been, ook al omdat hun vervallen tweekamerhuis hun eigen huis is. Wat vernedert is dat ze hun familieverplichtingen niet kunnen nakomen en zelfs hun eigen kinderen niet naar school kunnen sturen. Dat maakt hen tot echte paupers. In het verleden zou het kopen van een nieuwe boot zeker op minder moeilijkheden gestuit zijn. Om te beginnen was er minder kapitaal voor nodig en meer kans aanwezig dat familieleden een voorschot zouden kunnen geven. Maar zij staan er nu misschien net zo slecht voor of laten zich minder aan elkaar gelegen liggen. Een beste kans ook, dat ze naar de stad vcrhuisd zijn en wel iets beters weten dan een boot om hun geld in te steken. Wie buiten familieverband een lening wil zoeken, moet wel bij een woekeraar belanden en het is nauwelijks denkbaar dat het benodigde kapitaal, plus de honderd procent (of meer!) die erop betaald zal moeten worden inderdaad uit de opbrengst terugverdiend kunnen worden. Daarvoor zijn de vangsten - althans in een plaats als Asampanayè - te veel gedaald en te onzeker geworden. Dat motorlaunches en trawlers de scholen haring verder uit de kust onderscheppen, heeft de opbrengst gedrukt en er zijn nu grotere boten en betere netten, dus grotere investeringen nodig om een surplus te verdienen, waaruit leningen kunnen worden afbetaald. Een paar nieuwe boten zijn er de laatste maanden wel bijgekomen, maar die zijn door stedelijke visvrouwen gefinancierd. En hoe groots de visser in dat geval ook met zijn boot mag zijn, er gaat niets vanaf dat de vis blijft waar het geld vandaan komt. En daar met de vis ook de winstmarge op de kade belandt, blijft aan de visser weinig meer dan een arbeidsloon en de illusie dat hij eigen baas is. Zo glijdt het economisch lot van vele vissers gestaag maar zeker langs de spiraal van verder nadeel uitlokkend nadeel naar afhankelijkheid en armoede: het begint met een te kleine boot die al oud is en met een net dat als het onherstelbaar scheurt maar niet zo een, twee drie vervangen kan worden; dan moet je op anderen, die wel nog een net bezitten leunen; je vangsten gaan achteruit en wat erger is, het wordt meer en meer de vangst van anderen en minder en minder die van jou: de boot vertoont slijtage, uitvaren wordt een risico, je maats laten je in de steek; en je begint uit te zien naar een booteigenaar die een bemanningslid nodig heeft, zodat je tenminste nog één vol aandeel thuis kunt brengen. De vraag is dan hoe gezond en sterk je | |
[pagina 320]
| |
nog bent en of je intussen geen eigengereide ruziezoeker bent geworden. Langs diezelfde spiraal beweegt het lot van enkelen zich omhoog, maar nu is het de spiraal van voordeel scheppend voordeel, waarlangs men bij macht en rijkdom belandt. Begin met een goede boot te erven en met een vriend of familielid die je het geld voor de aankoop van netten leent zonder rente te vragen. Of misschien ook met een aardige spaarduit, die je bijvoorbeeld als nachtwaker in de stad verdiend hebt. Stelt die boot iets voor en zijn de netten van goede kwaliteit en capaciteit, dan begint al snel de helft of meer van de vangst naar je toe te komen en waar anderen van één aandeel leven en niemand jou voorlopig tot uitgaven prest, begint de blikken trommel zich aardig met bankpapier te vullen. Op een dag stap je er zelfs mee naar de bank. Je koopt een grotere boot, een buitenboordmotor, nog een boot, nieuwe typen netten - en je begint aan wal te blijven om het werk te ‘organiseren’. Er komt misschien een moment dat je in de stad gaat wonen en je boten ‘verhuurt’. Dan is alles wat je nodig hebt een vertegenwoordiger, die jouw aandeel in de vangst claimt en erop toeziet dat het te gelde wordt gemaakt. De paar kapitalisten die Asampanayè onder haar vissers telt, kan men moeilijk over het hoofd zien. Dat is niet zozeer omdat zij de grootste boten bezitten en bijna steeds als glimmend frisgewassen en goedgeklede heren aan het strand te vinden zijn, maar omdat men hun ostentatieve huizen - met binnenplaatsen en veranda's, met luiken en goten en goedgepleisterde muren - onmogelijk voorbij kan lopen. In deze samenleving drukt men zijn economisch succes uit in het huis dat men bouwt, tenminste als men aan het bouwen daarvan toekomt. Het is niet alleen dat het succes daarmee zichtbaar wordt en niet langer te ontkennen is, maar het is ook een aanduiding dat de man die zo'n huis kan bouwen en daarmee aan zovele leden van zijn familie huisvesting kan bieden, behalve aanzien ook een gezaghebbende positie in de grootfamilie dient in te nemen en meer stem behoort te hebben in de dorpspolitiek. Het is waarschijnlijk dat deze visserssamenleving ook vroeger welvaartsverschillen kende. Tot ‘Royal Clan’ te behoren, gaf ook vroeger privileges die economisch konden worden uitgebuit. Maar zowel de verplichting om andere op velerlei wijze in je welvaart mee te laten delen, als het verbod om binnen je eigen (gepriviligeerde) clan te trouwen, vormden werkelijke waarborgen voor constante herverdeling van eens gewonnen voordeel. Dat men zich aan die regels minder en minder gelegen laat liggen, brengt een economische polarisatie teweeg en geeft in objectieve zin het aanzien aan sociale klassen, hoezeer de Afrikaanse sociologen het bestaan van klassen in Afrika ook blijven ontkennen. Dat de verpauperde en de kapitalistische vissers van Asampanayè zich van hun wederzijdse positie niet of weinig bewust zijn, doet uiteraard aan die conclusie niets af.
Zodra de opwinding over de verdeling van de vangst voorbij is, planten de wachtende vrouwen de loodzware schalen met een zwaai op hun hoofd en gaan zonder hun gesprekken te onderbreken huns weegs, door een cortège van kinderen en buren gevolgd. Voor eigen consumptie leggen ze maar weinig opzij. De minder verkoopbare vissoorten - vaak zitten de netten vol inktvis - worden uitgesorteerd en zo snel mogelijk op de dichtstbijzijnde markt aangeboden. De goede vis die dan overblijft - en in het hoogseizoen is dat meest haring - wordt dan gerookt op roosters van takken boven cylindervormige, uit leem gebouwde ovens, waarvan iedere vrouw er wel een paar heeft en die in groepen van tien of vijftien door het dorp verspreid liggen. Niet alleen het roken van de vis, maar ook het verhandelen ervan wordt aan de vrouwen overgelaten. Op die manier bestaat zo ongeveer zeventig procent van de werkzame bevolking van de visvangst, een percentage dat in andere vissersdorpen nog aanzienlijk hoger kan zijn. Een vrijgezel geeft zijn aandeel in de visvangst aan zijn moeder, of misschien aan zijn zuster; getrouwde mannen dragen hun vangst bijna onveranderlijk aan hun | |
[pagina 321]
| |
vrouwen af. Dat is tenminste wat van hen verwacht wordt. Dat afdragen is iets anders dan het verkopen van je vangst op het strand aan een handelaar die daarna voor doorverkoop het volle risico draagt, maar ook de volle winst opstrijkt. In dat geval zou de winstmarge - net als bij de eerder genoemde stedelijke visverkoopsters hoofdzakelijk in de handen van de doorverkopende vrouwen verdwijnen. Want als voor zoveel produkten, zit de winst in de verkoop van het verwerkte (gerookte) produkt op een verre markt en niet in de levering van de vis bij aanvoer op het strand. De mannen hebben het initiatief ruimschoots in handen gehouden, in die zin dat de vrouw die hun vis rookt, deze nooit anders dan in commissie verkoopt. Meestal zal ze twee, drie vangsten opsparen, tot zich een aanzienlijke voorraad heeft gevormd. Dan, als het maar even kan, huurt ze met zusters of vriendinnen een lorry en laat zich honderdvjjftig mijl het land in rijden naar de gigantische transitomarkt in Koemassi, waar zij waarschijnlijk vaste afnemers heeft die in de detailhandel zitten of misschien voor verdere doorvoer nog noordelijker: naar Tamale, Bolgatanga of Bawku - zorgdragen. Op zo'n reis blijven ze vier, vijf dagen weg en hebben natuurlijk recht op verblijfkosten, terwijl geen zinnige echtgenoot zich zal verzetten als ze een nieuwe lap stof of een nieuwe hoofddoek kopen. Maar de kosten daarvan moeten zorgvuldig verantwoord worden, net als de som die de vis heeft opgebracht - met zo nodig een uitleg waarom er dit keer geen betere prijs gemaakt kon worden. Is de financiële verantwoording rond en aanvaard, dan ontvangt de vrouw wat haar rechtens toekomt: drie shilling van elk Ghanees Pond, dat is vijftien procent van de totale ontvangst. De echtgenoot die zijn vrouw graag mag of die blij is met een succesvolle verkoop, zal misschien eens wat meer geven; de echtgenoot, die teleurgesteld is of die de afgelegde verantwoording niet vertrouwt, zal haar wellicht streng toespreken en - als hij echt boos is - haar lijfstraf toedienen. In zo'n geval wordt een vrouw gekastijd, of - meer verfijnd - wordt haar de bovenlip met de hand een slag omgedraaid en vastgehouden om haar tot rede te brengen. Maar dit alles geschiedt achter gesloten deuren onder vier ogen en blijft als andere echtelijke onenigheden, binnenskamers. Het wordt heel anders indien de man steeds meer reden heeft zijn vrouw te wantrouwen. Hij mag dan zelf zelden of nooit naar de markt gaan maar hij krijgt informatie via collega's en vrienden, en die informatie is meestal nauwkeurig en up to date. Wordt hem iets op de mouw gespeld dan komt hij daar dus wel achter. En gebeurt dat vaak en helpt de gebruikelijke bestraffing niet, dan geeft hij op een goede dag zijn vrouw niet meer dan een symbolisch deel van zijn vangst en vertrouwt hij het leeuwendeel aan een ander toe, zo mogelijk aan een familielid. Tenslotte zijn niet alle vrouwen geregeld bij de visverkoop betrokken; er zijn er genoeg die niet met vissers zijn getrouwd. Besluit een visser zijn vrouw uit te sluiten dan is de economische breuk tussen hen openbaar geworden en dan is vaak ook het moment nabij waarop aan het huwelijk een eind wordt gemaakt. De vraag is of we hier te maken hebben met een huwelijksverhouding die door economische samenwerking wordt versterkt, of - als die samenwerking faalt - wordt ondergraven, of met een economische samenwerking die door een goede huwelijksband wordt ondersteund of door wrijving tussen de partners wordt bedreigd. Ons schijnt het dat het bestaan van een visser zozeer afhankelijk is van een gewaarborgde afzet en het bestaan van een visverkoopster even zozeer afhankelijk is van een gewaarborgde aanlevering van vis, dat de huwelijksband meer gezien moet worden als een bevestiging van een vitale economische relatie dan die economische relatie als een uitdrukking van een binnen het huwelijk bestaande verstandhouding. Als het al mogelijk is om bewijzen voor deze stelling aan te dragen dan zullen die gezocht moeten worden in twee feiten. Het ene is reeds genoemd: namelijk dat het samenwerken van de visser en zijn vrouw allereerst op haar verkoopsucces en haar financiële betrouwbaarheid berust. Geen visser is zo gek om de economische relatie met zijn vrouw voort te zetten alleen maar omdat zij zijn vrouw is. Het andere feit is, dat in dit dorp vele huwelijken verbroken worden en - zoals het dorpshoofd en zijn | |
[pagina 322]
| |
ouderlingen ons bevestigen - in het merendeel van de gevallen is het de man die zijn vrouw naar haar moeder terugzendt omdat hij verder weigert de verkoop van zijn vis aan haar toe te vertrouwen.
Het is helemaal niet gezegd dat de vrouw die haar aandeel in de vangst huiswaarts draagt en haar echtgenoot die van zee terugkeert zich naar hetzelfde huis begeven. Uit ons ondervragingsonderzoek weten we, dat dit niet vaker voorkomt dan voor één van elke vijf echtparen. En ook in die gevallen waar ze onder één dak samenleven met hun kinderen, bevinden ze zich vaak in gezelschap van een of meer andere familieleden, die eventueel op hun beurt met aanverwanten samenwonen. Het inwonen van vaders en moeders, zowel van de mans als van de vrouws zijde - of van hun ooms of tantes - komt niet meer zo veelvuldig voor als vroeger. En inwonende gehuwde kinderen met dan weer uit dat huwelijk geboren kinderen zullen sneller een eigen dak boven hun hoofd zoeken dan voorheen het geval was. Maar de mans zuster en haar kinderen, met name haar zoons, vinden juist vaak hun onderdak bij hem, omdat in deze moederzijdige samenleving de broer van je moeder, en niet je vader degene is van wie je later erft. Dat doet trouwens niets af aan de plicht van de vader om zijn eigen kinderen op te voeden, en het legt zelfs geen verplichtingen aan de oom op als de vader sterft. In dat geval gaat de opvoedingstaak op vaders broer en niet op moeders broer over. Dat neemt niet weg dat als je al een erfenis wacht, die niet van je eigen vader afkomstig zal zijn maar van je oom van moeders zijde. Dat geeft hem natuurlijk wel enige zeggenschap over je doen en laten - een slecht lid van de familie erft misschien tenslotte helemaal niets - maar het geeft je als neef alle kansen om op de erfenis vooruit te lopen en je oom hier en nu tot uitgaven, bijvoorbeeld voor opleiding en voor kleding, aan te zetten. Bovendien, omdat die oom in zekere zin de bewaarder van jouw erfenis is, kun je hem op de vingers kijken en zelfs tikken, mocht je vinden dat hij er te royaal mee omspringt. Met name wordt neefs ergernis gewekt als oom zijn eigen vrouw te veel toestopt, want zij is tenslotte maar aangetrouwd en niet van de familie. Het is vrijwel ondoenlijk uiteen te zetten in welke combinaties familieleden met elkaar onder één dak samen kunnen wonen. Wie geen idee heeft omtrent de regels voor het samenwonen, zal in een opsomming van voorkomende combinaties geen regelmaat kunnen ontdekken. Eén ding staat echter bij voorbaat vast, namelijk dat een ‘samenwoningseenheid’ - waarom we niet van ‘huishouden’ spreken zullen we direct uiteenzetten - in beginsel uit verwanten bestaat, die door geboorte of huwelijk met elkaar verbonden zijn. In Asampanayè maken van acht procent van de woongroepen ook huurders deel uit, en dat is een modern verschijnsel dat meer om zich heengrijpt naarmate meer transacties via de markt plaatsvinden en ook woonruimte een waar begrip begint te worden. Een woongroep wordt samengebracht door degene die het huis erft, koopt, of bouwt en dat kan, in beginsel, net zo goed een man als een vrouw zijn. Maar het verwerven van een huis is nauw verbonden met economisch succes en een vrouw van wie nu eenmaal ook verwacht wordt dat zij kinderen baart en grootbrengt, is daarom bij voorbaat in het nadeel. Bovendien is er een verband tussen economisch succes en politieke macht en ook daar trekt de vrouw aan het kortste eind, omdat zij op een enkele uitzondering na, van politieke ambten is uitgesloten. Het resulaat is dan ook dat vrouwen, als ze al huiseigenaar worden, gemiddeld ouder zijn dan mannen en dat de kans daartoe voor een man van dezelfde leeftijd ongeveer twee keer zo groot is. Dat een woongroep wordt samengebracht door de eigenaar van een woning wil niet zeggen dat deze in alle rust overlegt wie er onder zijn dak zal wonen. Om te beginnen zijn er verwanten van allerlei soort die er enig recht op kunnen laten gelden gehuisvest te worden; vervolgens kunnen sommigen meer recht laten gelden dan anderen en tenslotte bepaalt ook de welvaart van de huiseigenaar (en de omvang van zijn woning) hoeveel verwanten hij in zijn huis zal opnemen. Binnen die grenzen maakt de huiseigenaar zijn | |
[pagina 323]
| |
keuze en vestigt zo een gevarieerde, maar ook variabele groep, omdat wie vandaag hier domicilie schijnt te houden, morgen ineens een ander heenkomen vindt, terwijl nieuwe leden van elders de woongroep onverwacht voor kortere of langere tijd komen aanvullen. Gegeven daarbij dat wie vandaag hier zijn ‘kookoo’ (maïspap voor ontbijt) kan verdienen, morgen zijn kans elders wil gaan proberen en dan zonder verwijl zijn bundel opneemt en de familie vaarwel zegt.
Bij alle wisselvalligheid van samenwonen en weer uit elkaar gaan, blijft de man toch in de eerste plaats verplicht zijn vrouw en kinderen huisvesting te bieden. Zijn plicht tegenover hen staat voortdurend op gespannen voet met zijn plicht tegenover zijn neven (en nichten), de kinderen van zijn zusters. Zeker is dat hij nooit samen zal willen wonen met een broer van zijn vrouw, omdat er dan immers - met name voor het nageslacht - een potentieel gezagsconflict zou ontstaan, waarbij zij niet zouden weten wat te doen: als zoons de vader dan wel als neven de oom te gehoorzamen. Van een vrouw wordt trouwens ook verwacht dat ze, zo mogelijk, bij haar man zal wonen. Maar die verwachting komt voortdurend in botsing met een andere, namelijk dat ze (als jonggehuwde) bij haar moeder zal blijven wonen en (later, als moeder van volwassen dochters), dat ze zelf in haar eigen huis hoofd van een woongroep zal zijn waar ze resideert met en presideert over haar dochters en kleindochters. In de ogen van iedere inwoner is de huiseigenaar ook het ‘hoofd van het huis’ (fie panjien). Maar dat ‘ambt’ houdt niet veel in, omdat het onder één dak wonen nauwelijks meer betekent dan: een groot deel van je vrije tijd op dezelfde plaats doorbrengen en aan elkaars twisten deelnemen. Daaruit vloeit ook het beetje gezag van de huis ‘baas’ voort: hij mag twistenden uit elkaar halen en ruziënde echtparen gebieden hun meningsverschillen op vreedzamer wijze te beslechten. Daarnaast kan hij alle kinderen binnen de woongroep, wie ook de ouders zijn, terechtwijzen en straffen - een prerogatief dat echt iets om het lijf heeft. De geringe inhoud van het ambt van ‘huishoofd’ is vooral het gevolg van de geringe samenhang van de woongroep. Men kan er vrij zeker van zijn dat iedere volwassene binnen de woongroep zijn eigen inkomstenbron heeft en dat hij of zij maar een deeltje van het eigen inkomen besteedt om met één of misschien met twee andere leden van de woongroep voedsel te kopen en dat gezamenlijk toe te bereiden. Alleen in die zin, dat groepjes van twee of drie volwassenen (met hun kinderen natuurlijk) uit één pot eten, kan men van ‘huishoudens’ spreken. Op die basis bestaan vele woongroepen uit meerdere ‘huishoudens’, waartussen weinig of geen economische betrekkingen bestaan. Alles wat we aan economische uitwisseling tussen die huishoudens ooit hebben kunnen waarnemen was: zusters, hun pot kokend op dezelfde binnenplaats, die als het zo uitkomt, elkaars kinderen wat eten toestoppen. Maar de oom, die vier neven (zijn zusters zoons) met hun vrouwen en kinderen onder zijn dak gehuisvest had en als invalide zijn eigen kost niet meer verdienen kon, hebben we nooit in de vier afzonderlijke huishoudens van zijn neven zien meeëten. Zijn nicht, die elders met haar man samenwoonde, kwam hem iedere dag uit hoofde van haar plicht voedsel brengen. Bijna steeds wonen zij die onder het gemeenschappelijke dak een afzonderlijk huishouden vormen, in een afzonderlijke kamer, waar ze hun eigendommen achter slot en grendel houden. In deze samenleving waar men op en om elkaar leeft en intieme gevoelens openbaar zijn, is het bezit van een eigen kamer met slot en sleutel een belangrijk element van zelfstandigheid en individualisme. Maar terwijl men vrouwen over het algemeen ziet samenwonen in één of twee ruimtes met hun moeder of zusters, dochters en kleindochters - vormen vele mannen éénpersoonskernen, die onder het dak van vader, broer, zoon of neef hun eigen kamer hebben. Dat betekent evenwel niet dat ze ieder afzonderlijk of gezamenlijk hun potje koken (of ze zouden al weduwnaar moeten zijn). Het betekent dat ze óf bij hun vrouw of moeder in de keuken gaan eten, of dat ze hun maal ter plaatse door vrouw of moeder thuis bezorgd krijgen. Waar ze zullen eten en uit welke pot | |
[pagina 324]
| |
wisselt van dag tot dag en mocht een man meerdere vrouwen hebben, dan voorzien die hem om beurten van voedsel. Ook de bijslaap wordt in dat geval in ploegendienst geregeld en men ziet de vrouwen - die bij hun respectievelijke moeder blijven wonen - als hun week is aangebroken 's ochtends huiswaarts keren van hun echtgenoots huis waar ze zich de vorige dag bij avondval heen begeven hadden.
De vraag die zich aan ons op begint te dringen is: wat toch wel de betekenis is van de grootfamilie (‘lineage’), dat is: van het verwantschapsverband van allen die zich nakomelingen van dezelfde voorouders weten. Die vraag dringt zich vooral daarom aan ons op, omdat er bij het zoeken naar partners in economische aangelegenheden - anders dan we zouden verwachten - geen voorkeur voor leden van de eigen grootfamilie blijkt te bestaan. Om te beginnen: in dit vissersdorp zijn boten en netten meestal individueel bezit. In het geval van collectieve eigendom zijn de mede-eigenaars even zo vaak vrienden of buren als broers en neven. Voor het bemannen van vissersboten geldt hetzelfde: indien vaders met hun zoons, of broers met broers dan wel neven met neven vissen, dan doen ze dat om dezelfde redenen waarom goede vrienden of buren met elkaar een bemanning vormen, namelijk omdat ze elkaar als zeelui en vissers waarderen en elkaars vertrouwen genieten. Ook de landbouw is een individuele aangelegenheid, waarin de grootfamilie alleen de juridische rol van grondeigenaar vervult. Dat wil zeggen: wie land in gebruik wil nemen, kan in de regel aanspraak maken op een aandeel in het ‘familieland’, voor zover dat nog niet door andere leden van de familie ontgonnen is en mits hij of zij de instemming van de familieoudste verwerft. De grootfamilie blijft eigenaar van het land, in die zin dat het niet verkoopbaar is - maar wie een stuk grond een keer ontgonnen heeft, zal het individuele gebruiksrecht niet gauw verliezen en kan dat meestal zonder problemen aan zijn kinderen overdragen. Maar bij uitoefening van het landbouwbedrijf zal niemand in zijn grootfamilie naar partners uitzien, behalve dan wanneer hij hulp bij het omhakken en afbranden van de bush nodig heeft. Maar ook in dat geval zijn vrienden en buren even welkom als familieleden. Zulke hulp wordt op basis van wederkerigheid gegeven, een wederkerigheid die zich volstrekt niet tot de familie beperkt. Bij de uitoefening van het landbouwbedrijf ziet men eigenlijk überhaupt nooit naar partners uit; ieder die boert, man of vrouw, doet dat voor eigen rekening, met dien verstande dat van de vrouw verwacht wordt dat ze haar man bij zijn landwerk zal bijstaan. Maar gewoonlijk vindt ze daarnaast de gelegenheid om haar eigen landjes te bewerken. Er ligt enige nadruk op ‘gewoonlijk’, omdat de uitbreiding van de verbouw van marktgewassen een onverwachte inbreuk op die gewoonte heeft gemaakt. Een man die met de aanplant van cacao, limoen of tabak enig succes heeft, zal geneigd zijn meer land onder dat gewas te brengen, zodat hij het werk niet meer alleen aankan. Veel arbeidsaanbod - schoolkinderen! - is er niet en veel geld om arbeid te huren is er meestal ook niet in kas. Het gevolg is dat een groter arbeidsaandeel van de vrouw gevraagd wordt, met als gevolg: dat ze minder vaak dan voorheen reeds in de middag van het land kan komen om voor gezin en huishouden te zorgen, en dat zij minder tijd aan de verbouw van haar eigen produkten kan besteden. Voor zover die een aanvulling van het gezinsmenu vormden - en dat was vaak het geval - is de behoefte aan geld om voedsel te kopen toegenomen en moeten de marktgewassen van de man wel meer opbrengen. Zo neemt de invloed van de markt onherroepelijk toe. Dat wil echter niet zeggen dat de grootfamilie van geen belang meer is; ze treedt eigenlijk steeds in werking zodra zich in het leven van een van haar leden een crisissituatie voordoet. Met name in een geval van overlijden wordt ze geactiveerd. Omdat vanwege het klimaat het begraven van een stoffelijk overschot geen uitstel kan velen en het bijeen brengen van over een groot gebied verspreide familieleden op zo korte termijn ondoenlijk is, worden de overgangsriten pas enige tijd later gevoerd: hoe belangrijker de overledene in dit leven was, hoe meer tijd eroverheen gaat voor zijn uitvaart wordt herdacht. Maar als het dan eenmaal | |
[pagina 325]
| |
zover is, komen de leden van de grootfamilie van heinde en verre voor minstens drie dagen bijeen en worden alle familieproblemen besproken. Als de overledene een familieambt bekleedde, moet zijn opvolging geregeld worden; zijn nalatenschap moet worden verdeeld; de opvoeding van zijn nog niet volwassen kinderen moet onder het oog worden gezien, en onder omstandigheden kan het nodig zijn dat iemand de zorg voor de weduwe of weduwnaar van de overledene op zich neemt. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om hangende geschillen te beslechten. Hoewel vele grootfamilies de sociale, economische en culturele homogeniteit die ze aanvankelijk bezaten, intussen verloren hebben - er zijn nu grote verschillen in opleiding en beroep, inkomen en levensstaat, afgezien nog van het feit dat een deel van de nieuwe generatie niet alleen in de stad opgroeit maar er zelfs geboren is en nog maar zelden naar de geboortegrond van de voorouders terugkeert - blijven hun leden met name bij sterfgevallen bijeenkomen. Het is van het grootste belang je ervan te verzekeren dat je uitvaart passend wordt gevierd en daarvoor kan en zal de grootfamilie alleen maar zorgdragen indien je door je aanwezigheid en je geldelijke bijdrage ter gelegenheid van familiesterfgevallen het respect en de waardering van de familieleden weet te behouden. De grootfamilie werkt dus als een systeem van sociale zekerheid, een systeem dat nog grotendeels intact is, maar dat wel door de tand des tijds is aangevreten. Met name is al opgemerkt dat verwantschapsverplichtingen vaak door armoede niet (meer) nagekomen kunnen worden. En natuurlijk wordt de zekerheid dat wederzijdse steun zal worden geboden, ondergraven doordat de leden van de grootfamilie niet meer in één en hetzelfde dorp bijeenwonen. Geografische nabijheid was, zoals nu wel blijkt, een belangrijke voorwaarde voor een goede werking van het systeem. Hoe vaak krijgen we niet te horen dat de verplichtingen van een oom tegenover zijn zusters kinderen geacht worden beëindigd te zijn omdat de kinderen in kwestie naar de stad zijn getrokken? En hoe vaak treffen we niet alleenwonende ouden van dagen aan, waarvan alle naaste familieleden uit het dorp zijn weggetrokken, zodat er niemand is overgebleven bij wie ze onderdak zouden kunnen vinden en niemand de zorg voor hun onderhoud op zich kan nemen? De verpaupering en ondervoeding waarin vele ouden van dagen blijken te leven, brengen aan het licht dat het traditioneel systeem nu snel in verval raakt, zonder dat er onmiddellijk nieuwe vormen voor in de plaats komen.
De kracht van de grootfamilie als ondersteuningsverband ligt dus kennelijk voor een deel in het ruimtelijk bijeenwonen van haar leden en in de band die zij tot stand brengt tussen het individu en het dorp waarin die grootfamilie is gelokaliseerd en waar zij thuishoort. Wordt dat ruimtelijk bijeenhoren verbroken, dan wordt daarmee tevens de grootfamilie in haar betekenis teruggedrongen. En de onophoudelijke, en nog steeds aanzwellende trek vanuit de armere naar rijkere gebieden en met name van het platteland naar de steden - een trek van mensen op zoek naar werkgelegenheid en betere bestaansmogelijkheden - draagt er bij uitstek toe bij grootfamilies uiteen te rukken en hun leden van elkaar te verwijderen. Wie zich verbaast over de graagte waarmee ieder jaar tienduizenden dorpsbewoners naar de stedelijke achterbuurten verhuizen om zich bij het leger van werkelozen te voegen is kennelijk nog niet tot de ontdekking gekomen met welk automatisme het onderwijs die trek naar de steden op gang houdt. Het is eigenlijk een heel simpel mechanisme: sinds 1960 is er algemene leerplicht en eigenlijk heeft elk dorp sindsdien - in beginsel althans - de kans gekregen een eigen school te stichten. Een dorp dat zichzelf respecteert heeft dus een school, en ouders die zichzelf respecteren, sturen hun kinderen daarheen. Het is dan ook geen wonder dat het aantal lagere-schoolleerlingen, dat in 1925 in Ghana nog maar 35 000 bedroeg, in 1969 tot bijna 1 400 000 was gestegen. Wie eenmaal een schoolopleiding heeft ontvangen, wordt daarmee in zijn eigen ogen zowel als die van zijn ouders en onderwijzers, ongeschikt voor het verrichten van lichamelijke arbeid en dus zonder uitzondering voor alle soorten werk die er in een dorp te verrichten zijn. Van een kind dat naar school ge- | |
[pagina 326]
| |
stuurd is, wordt in tegendeel verwacht dat het een goed betaalde witte-boordenbaan zal vinden - vele ouders zien het geven van een opleiding als een regelrechte investering - en als dat niet mogelijk blijkt, dat het althans tegelijk met lezen en schrijven steedse manieren heeft geleerd en de omgang van het dorp met de stad en met name met de autoriteiten helpt vergemakkelijken. Velen in de dorpen vinden, dat wie boer of visser wordt, niet zozeer een beroep aanvaardt, maar een lot ondergaat en dat daarom een witte-boordenbestaan, ook al wordt het in werkloosheid en leegloop gesleten, nog altijd veel aanlokkelijker en aanzienlijker is. Het zou onjuist zijn uit dit alles de gevolgtrekking te maken dat er een rechtlijnig proces gaande is, in de loop waarvan de grootfamilie wordt uitgehold en de dorpssamenleving wordt ondergraven. Het is waar dat velen die na het voltooien van hun schoolopleiding werk vinden en carrière maken, juist vanwege hun (financiële) succes, de lasten van hun verwantschapsverplichtingen zwaar voelen drukken. Enerzijds wordt er door de familie meer van hen verwacht, anderzijds kunnen ze omdat ze als ‘big man’ willen leven en dus een hoog uitgavenniveau hebben (huizen, vriendinnetjes, Mercedes-Benz, dure costuums, buitenlandse reizen, dure importdranken) aan die verwachtingen minder voldoen. Het komt hun dus wel gelegen om ver weg te leven van hun geboorteplaats en om allerlei verplichtingen naar willekeur af te schudden, dan wel te aanvaarden. Omdat het Ghanese idee van de ‘big man’ óók inhoudt dat anderen in diens grootheid deel behoren te hebben, zal hij zich nooit geheel en al van zijn verplichtingen afmaken. Maar als gezegd, hij begint ze selectief te interpreteren, waardoor wat hij voor de leden van zijn grootfamilie doet, het karakter van gunstverlening begint te krijgen. Die verschuiving in betekenis van het voldoen aan verwantschapsverplichtingen heeft tenminste twee belangrijke gevolgen. Enerzijds opent het aan de stedelijke ‘big man’ de mogelijkheid om met zijn gunsten op het platteland een achterban te verwerven, die in beweging gezet kan worden om zijn kansen in de economische en politieke strijd te vergroten. Anderzijds verleidt het hem ertoe zich voor de lokale politiek te interesseren en zich te mengen in wat triviale conflicten mogen lijken, zoals waar een nieuwe school gebouwd zal worden of welke hoogwaardigheidsbekleders voor het plaatselijke oogstfeest zullen worden uitgenodigd. En het is die inmenging die aan de ene kant de vertrouwensbasis onder het gezag van het dorpshoofd en familieoudsten wegslaat en tegelijkertijd aan nationale politieke groepen een greep geeft op de samenleving. Daarmee worden de dorpen in nationale verhoudingen en nationale tegenstellingen betrokken, zonder dat er enige zekerheid is dat hun belangen en die van hun bevolking zeker gesteld kunnen worden. Ze worden meegezogen in een stroom waarvan ze de richting noch de kracht kunnen overzien of beinvloeden.
29 maart 1972 |
|