De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
J. van Baal
| |
[pagina 307]
| |
waarschijnlijk, dat hij op die manier betere dorpsbestuurders heeft gekregen. De situatie is daarmee wel aangegeven; het bestuur op het laagste niveau verkeert in feite overal in moeilijkheden, omdat besturen technische eisen stelt, waar op lokaal niveau maar zelden genoegzaam aan voldaan kan worden. Het ontwikkelingsprobleem is het oude probleem van Opheffer. Ontwikkelen betekent het dorp voor zijn, terwijl het dorp het toch zelf moet doen en willen, niet slechts volgen, maar meedoen. De bestuurlijke puzzel is overigens ongeveer alles wat dorpen in ontwikkelingslanden met elkander gemeen hebben. Dorpen zijn van verbijsterende verscheidenheid. Het kunnen echte gemeenschappen, haast kleine republiekjes zijn, maar ook losse conglomeraten van genealogische groepen, of creaties van individuele leiders of hoofden. Het is nuttig die verscheidenheid van iets naderbij te bezien, beginnend met het Indonesische dorp, zoals wij dat kennen van Java en Bali, om vandaar over te springen naar Nieuw-Guinea en Afrika.
De lof van de Javaanse desa is al vroeg bezongen. Respect voor de Javaanse desa spreekt reeds uit de vermaning van Baud aan de Gouverneur-Generaal de Eerens (1836-1840) dat de vrije verkiezing door de desabevolking van haar bestuurders het palladium is van de rust op Java.Ga naar voetnoot1. Het is ongeoorloofd hieruit te concluderen dat rust het bestuursideaal was van Baud. Dat was het voor zover bekend niet, maar de herinnering aan de Java-oorlog lag toen nog te vers in het geheugen om rust geen prioriteit toe te kennen als argument om een landvoogd te bewegen tot respectering van een voor de briefschrijver zo belangrijk goed als de autonomie van de desa. Baud stond daarin niet alleen; het Regerings Reglement van 1854 wijdt aan die autonomie een afzonderlijk artikel (71), waarbij - nogal overbodig, zoals Hasselman terecht opmerkt - de Gouverneur-Generaal uitdrukkelijk wordt opgedragen het recht tot vrije verkiezing tegen alle inbreuken te handhaven. De druk van de Staten-Generaal gaf hier aanleiding de Gouverneur nog eens extra te herinneren aan datgene waartoe hij op grond van hetgeen in een voorafgaand lid van het artikel stond, zonder meer reeds verplicht was. Was het pure romantiek, nawerking van Rousseau, dat men de Javaanse desa zo welgezind was? Maar dan duurde die nawerking wel lang, zo lang dat een geleerde als Boeke, wie men veel verweten heeft maar niet dat hij een dromer was, zich in zijn op het einde der twintiger jaren dezer eeuw ontwikkelde gedachte ener dualistische economie duidelijk heeft laten inspireren door zijn affectie voor de desa. En waarlijk, zelf een laatkomer in Nederlands-Indië, heb ik mij zo min als wie ook aan die charme van de desa kunnen onttrekken. De serene rust, de netheid, de vriendelijkheid, zij waren echt en overtuigend. Toch was er nood toen ik in 1934 haar voor het eerst betrad. Het was midden in de crisis, die in Kediri - waar ik geplaatst was - bijzonder hard was aangekomen. Werkloosheidsvoorzieningen ontbraken in die dagen. Trouwens, waar zou men het geld vandaan gehaald hebben? De landsbegroting was binnen enkele jaren bijna getiërceerd. De werklozen keerden terug naar de desa. De desa ving hen op. Hoe, daar wist niemand het fijne van, maar het was in ieder geval niet onjuist. De teruggekeerden bleven in leven. De armoede was groot in die jaren, maar men kwam toch niet van honger om, al moest in sommige gedeelten van Java nu en dan voedselhulp geboden worden. Het spreekt vanzelf, dat men vol lof was over de desa, die in staat bleek de rampzalige gevolgen van de crisis althans ten dele op te vangen. Wie vroeg hoe dit toeging, werd breedvoerig ingelicht, dat er in het dorp een ruime mate van onderling hulpbetoon was. Tulung-tinulung noemde men dat toen; sedert de onafhankelijkheid heet het gotongrojong en onder die benaming is deze deugd van de desa verheven tot beginsel voor al wat op dorpsniveau geschieden moet. Er is alleen dit verschil met de crisisjaren, dat er toen geen trek naar de stad | |
[pagina 308]
| |
bestond, die thans het platteland voor al te snelle toename van de bevolkingsdruk behoedt.
Men vraagt zich af hoe het komt dat men zich in de crisisjaren niet meer diepgaand bezig heeft gehouden met de vraag, hoe de desa in staat was deze toevloed van teruggekeerden zo geruisloos op te vangen. Belangstelling voor de desa was er genoeg. Ook in het verleden had het aan onderzoek niet ontbroken; welvaartsonderzoek, onderzoek naar rechten op grond en water, naar de inheemse landbouw, men had zich met van alles beziggehouden, maar niet met de interne structuur van de desa en niet met de sociale relaties waardoor elk lid der gemeenschap middelen vinden kon om in het leven te blijven. Schrok men ervoor terug, uitgaande van het motto dat wat niet weet, ook niet deert? Koloniale bestuurders staan vandaag in sterke mate onder verdenking van koloniale hypocrisie en men mag die verklaringsmogelijkheid dus niet negeren. Maar zij is te goedkoop, veel meer produkt van sentiment dan van kennis van zaken. Er zijn andere en betere redenen ter verklaring van onze onbekendheid met het interne regime der desa. De eerste is het haast onbegrensde vertrouwen dat men in haar stelde. Men kon er niet komen zonder getroffen te worden door de sfeer van vrede en welwillendheid. Daarenboven, wanneer er interne moeilijkheden waren, placht de bevolking duidelijk en zonder omwegen gebruik te maken van haar recht tot klacht, zij het dat die klachten meestal per anonieme brief het bestuur (regent of assistent-resident) bereikten. Het was een vaste regel ook aan die anonieme klachten aandacht te schenken. Het ging om een oud gebruik. Reeds L.Th. Mayer maakt er melding van in zijn klassiek geworden tweedelig werk Een blik in het Javaanse volksleven (1897), dat de lezer vandaag versteld doet staan door zijn grote aandacht voor de materiële cultuur en de gemakkelijke wijze waarop onder allerlei lofspraak aan de organisatie van sociale relaties voorbij wordt gegaan. Reeds Mayer zag geen problemen op dit gebied. Veel belangrijker echter is een andere reden. De technieken van sociaal onderzoek stonden in de dertiger jaren nog in de kinderschoenen en reeds uit dien hoofde was sociaal onderzoek toen een zware opgave, omdat het niet duidelijk was hoe men zich daarvan kwijten moest.
Maar ook vandaag is onderzoek naar sociale relaties in de Javaanse desa een opgave die men vooral niet onderschatten moet. Dat onderzoek is in de vijftiger jaren aangevat en de resultaten zijn bepaald niet dusdanig dat wij nu kunnen spreken van een duidelijk beeld. Daar mankeert nog van alles aan. Interessant is in dit opzicht de eigen bijdrage van Dr. R.M. Koentjaraningrat, de hoogleraar in de culturele antropologie aan de Universiteit van Indonesië, aan de door hem samengestelde reader Villages in Indonesia (1967). Hij geeft daar een beschrijving van de desa Tjelapar in het regentschap Keboemen, een alleszins interessant overzicht, dat op vele punten verhelderend is, terwijl het tegelijk aangeeft waar de moeilijkheden voor onderzoek liggen. De Javaan streeft naar uiterlijke rust, naar een sfeer van beheerste welwillendheid. Dit betekent niet, dat er geen conflicten zijn, maar wel dat ze naar vermogen aan het oog van de waarnemer onttrokken worden. Men loopt met die conflicten niet te koop, maar behandelt ze bedekt en zorgvuldig. Wanneer het desahoofd in het openbaar optreedt en zijn beslissingen bekend maakt, geschiedt dat niet dan nadat er allerlei voorafgaand overleg is geweest, waar plooien zo veel mogelijk zijn glad gestreken. Een buitenstaander komt daar niet tussen en alleen wie zelf Javaan is en het spel in de vingers heeft, gelijk de auteur, heeft een kans de essentialia ervan op te vangen. De desa weert af. Men heeft zich van generatie op generatie te weer gesteld tegen invloeden van buitenaf en in die afweer is de Javaan een meester. Ieder die wat langer op Java geweest is, heeft ervaren dat het zelfs de eenvoudige dorpeling geen moeite kost de waarnemer te omringen met een muur van beleefdheid en welwillendheid, die hem het zicht aan alle kanten beneemt. Het is een beminnelijke eigenschap maar voor een onderzoeker uiterst lastig. Hij heeft er geen verweer tegen en blijft buitenstaander, ook al schijnt het uiterlijk dat hij in de gemeenschap is opgenomen. | |
[pagina 309]
| |
Koentjaraningrats eindconclusie is politiek relevant. Het probleem van het dorpsbestuur wordt hier met ongewone helderheid gesteld: ‘As a result of centuries of domination by a patriarchial administrative system Javanese village communities have developed into clear-cut and discrete territorially based administrative units, a fact which will make it harder to amalgamate them into larger communities able to support a more effective modern democratic administrative system. This will be the biggest problem in the development of regional autonomy on the third level in Java’ (a.w. blz. 280). De desa is inderdaad een autonome gemeenschap, die geleerd heeft eigen zaken te bedisselen buiten vorst en ambtenaren om. Bestuurlijk ligt hier het probleem levensgroot; van generatie op generatie hebben de bestuurders dezer gemeenschappen zich erop toegelegd de eigen gemeenschap te handhaven. De loyale medewerking aan centrale overheidstaken is daarmee aan strikte beperkingen onderworpen. Het is in wezen een oud zeer, zij het dat men vandaag minder door de technische onbekwaamheid der dorpsbestuurders voor hun medebewindstaken wordt gehinderd dan voorheen, toen analfabetisme bij deze bestuurders geen zeldzaamheid was. Hasselmans hierboven vermeld Gidsartikel van 1901 is in dit opzicht een interessante bron. Hij wijst erop, dat de ‘vrije verkiezing’ der hoofden geenszins zo in de adat geworteld was als Baud (in deze Raffles en Muntinghe navolgend) meende. In vele gevallen was het oudtijds gewoonte dat het hoofd der desa door de wedana, het districtshoofd, werd aangewezen. Elders weer was het ambt erfelijk. De vrije verkiezing heeft ertoe geleid dat de bevolking vaak niet de beste, maar de slapste kandidaat koos, teneinde van dwang zijnerzijds verschoond te blijven. Het palladium van Baud, aldus Hasselman, is een koloniaal-historische dwaling en wil er van het desabestuur iets terecht komen, dan dient het binnenlands bestuur meer armslag te hebben dan het Regerings Reglement toelaat, om te bereiken dat de geschiktsten gekozen worden en er een eind komt aan misstanden welke zelfs toestaan dat analfabeten het ambt van desaschrijver bekleden. Het is van belang op te merken dat Hasselman schreef in 1901, aan het begin van de periode waarin men met ernst er zich op toelegde de kolonie tot een staat te maken. De bestuurder die ernst maakte met die taak, moest wel vallen over de ongeschiktheid van zijn medewerkers op het laagste echelon.
Nog interessanter is het bij Hasselman te lezen dat Fransen van de Putte, minister van koloniën van 1863-1865 en van 1872-1873, die de term palladium, door Baud geïntroduceerd, in openbare discussie bracht, gespeeld heeft met de gedachte periodieke verkiezing van desahoofden te bevorderen. Het trof mij, omdat ik als gouverneur van Nederlands Nieuw-Guinea in de kring van mijn medewerkers enige malen uitdrukking gegeven heb aan mijn gevoelen dat de benoeming van dorpshoofden voor het leven in feite de feodaliteit bevordert, omdat zij van het ambt van dorpshoofd een bezit maakt in plaats van een verantwoordelijkheid. Kennelijk waren de liberalen van honderd jaar geleden soortgelijke gedachten toegedaan. Zij zijn echter niet verder gekomen dan ik, namelijk de verwerping van een principe waarvan men de toepassing in de praktijk niet verhinderen kon. Thans daarop terugziende vraag ik mij af, of periodieke verkiezing een winst geweest zou zijn. Zulk een periodiciteit immers leidt maar al te gemakkelijk tot institutionalisering van facties. Het is de vraag of het dorp daarmee gediend is, althans zolang het een gemeenschap is waarbinnen men elkander bij naam kent. Dat sluit het bestaan van facties allerminst uit, maar houdt wel de mogelijkheid in zich van zowel verzoening als verschuiving. Die mogelijkheid is met institutionalisering van facties niet gediend. Waar persoonlijke relaties prevaleren, kan het wijsheid zijn die vrij spel te laten. Ik ben er niet zo zeker meer van als vijftien jaar geleden, dat een kleine gemeenschap gediend is met periodieke verkiezingen. Voor omvangrijke dorpen ligt de zaak anders; ten aanzien daarvan is voor herziening van mijn opvatting geen reden. Dat echter is een andere kwestie. De hoofdzaak is, dat de autonomie der desa sedert 1854 - de discussie over het Regerings Reglement - beginsel | |
[pagina 310]
| |
van bevolkingspolitiek is gebleven voor opvolgende koloniale bestuurders. Het beginsel was geïnspireerd op wat men op Java had waargenomen. Men kende toen Bali nog niet, waar wij sedert kennis hebben gemaakt met dorpsorganisaties die tot de volmaaktste ter wereld gerekend moeten worden. In Koentjaraningrats Villages in Indonesia geeft Clifford Geertz een beschrijving van het dorp Tihingan, die ons de hoofdtrekken der dorpsorganisatie duidelijk schildert. Zij berust op twee afzonderlijke organisaties, de bandjar en het waterschap, elk met hun eigen bestuur waarbinnen de functies volgens vaste orde rouleren. De rechten der leden zijn klaar omlijnd en ieder weet zijn plaats binnen het geheel. De gelijkheid der rechten van leden van lage kaste tegenover die van hogere wordt streng gehandhaafd, zonder dat dit tekort doet aan de vormelijkheid welke men tegenover leden van hoger kaste verschuldigd is.
Een zelfde erkenning van elk lid in zijn rechten als lid vindt men in de vele andere organisaties van verenigingsachtig karakter die het dorp rijk is. Terwijl de dienst van gemeenschappelijke belangen door een soepel lopende en streng geritmeerde organisatie gewaarborgd is, behoudt ieder onverminderd eigen individualiteit en privacy. Het door meer dan manshoge aarden muren omgeven erf laat elke wooneenheid de vrijheid van eigen sfeer. Het familie-erf is daarin symbool van desagemeenschap als geheel, die haar zelfstandigheid handhaaft tegenover de invloed der op Bali vanouds belangrijke vorsten. Men kan hier met reden spreken van een dorpsrepubliek, gelijk Korn deed in zijn bekende beschrijving van de Bali-aga desa Tnganan-Pagringsingan (1933). Onder de Baliërs, het meest aristocratische en standbewuste volk van de Archipel, waar de vorst van Kloengkoeng de titel van Déwa Agung - Grote God - draagt zonder dat iemand zich daarover verbaast, heeft zich op dorpsniveau een voorbeeldige democratie gevormd, die nergens wordt geëvenaard. Wil dat zeggen dat buiten Bali en Java de dorpsautonomie minder ontwikkeld is of ontbreekt? Zeer stellig niet, maar ze is doorgaans wel anders van vorm. Het is hier niet de plaats daarop in te gaan. Slechts één opmerking moet mij in dit verband nog van het hart. In Villages in Indonesia vindt men dertien dorpen beschreven, waaronder buiten Java en Bali dorpen van Sumbawa, Timor, Borneo, Ambon, Sumatra en Zuid-Celebes. Er is er één van een dorp in Nieuw-Guinea. Het merkwaardige feit doet zich voor, dat in de twaalf op Indonesisch cultuurgebied betrekking hebbende dorpsmonografieën aan conflicten binnen het dorp bijster weinig aandacht wordt besteed. Het lijkt soms of ze er niet zijn en ook als duidelijk is dat ze er zijn, blijven ze bedekt. Oosterwals beschrijving van een dorp aan de Mamberamo (West-Irian) confronteert ons met conflictsituaties in optima forma. Dit kan nauwelijks toevallig zijn. Indonesiërs hebben geleerd eigen lokale zaken lokaal te behandelen en zowel de belangstelling als de bemoeienis van buitenstaanders te vermijden. Het lijdt geen twijfel, dat de behoefte aan afweer van de invloed van vorsten en ambtenaren daaraan aanzienlijk heeft bijgedragen. Daarmee is in die dorpen een situatie geschapen welke de bestuurder dier dorpen niet tot ideale uitvoerders maakt van maatregelen der centrale regering, waaraan het dorp in medebewind zijn medewerking dient te geven. Zou een meer open situatie, zoals die klaarblijkelijk op Nieuw-Guinea voorkomt, meer gunstig zijn? Wij moeten die Nieuw-Guinea dorpen wat nader bezien.
De Papoea-bevolking heeft nimmer vorstendommen van enige betekenis gekend. Wat zich als autonome territoriale groepen onderkennen laat, zijn - enkele uitzonderingen daargelaten - gemeenschappen van altijd zeer geringe omvang, welker bevolkingsaantal nimmer dat van een kleine Javaanse desa te boven gaat. Doorgaans blijft dat aantal ver onder de duizend zielen; met een paar honderd zielen is het gewoonlijk ruimschoots bekeken. Kleine lokale groepen dus, intern meestal op genealogische basis georganiseerd, in vele gevallen in vijandschap of gewapende vrede levend met naburige gemeenschappen. De koloniale bestuurder stond hier voor een gecompliceerde opgave. Waar men, gelijk in Noord Nieuw-Guinea, erfelijke hoofden kende, stonden | |
[pagina 311]
| |
deze heren niet te dringen om ingeschakeld te worden in het bestuur. Dat was een moeilijke zaak, want men kan niet besturen zonder ter plaatse een handlanger te hebben, die bevelen overbrengt of gebeurtenissen rapporteert. Zo iemand moest dus worden gevonden, waartoe gemeenlijk overleg met de lokale bevolking gevoerd werd. Al te grote moeilijkheden leverde dat niet op; de mensen zijn niet onwelwillend en men was best bereid iemand naar voren te schuiven die voortaan als handvat voor het bestuur kon dienen. Vaak was er zelfs wel iemand te vinden die wat Maleis kende. De traditionele hoofden of - waar die ontbraken - de werkelijk invloedrijken lieten zich daarvoor echter niet gebruiken. Men vond wel een mannetje. Dat het bestuur dat mannetje de titel ‘hoofd’ gaf was aardig van het bestuur, maar veranderde natuurlijk niets aan zijn positie als handvat. Er is bij mijn weten nooit een bestuursambtenaar op Nieuw-Guinea geweest, die niet klaagde over het gebrek aan gezag van de dorpshoofden op wier diensten hij telkens een beroep moest doen. Ik heb één keer de fout begaan een bestuursambtenaar te vragen waarom dat dorpshoofd eigenlijk gezag moest hebben. De vraag was op zichzelf niet onlogisch, maar de strikt beleefde reactie deed mij duidelijk gevoelen dat de vrager, sedert hij gouverneur geworden was, blijkbaar ook idioot was geworden. Toch is het een grondvraag, die ik de lezer gaarne voorleg zonder haar rechtstreeks te beantwoorden. Om mijn eigen iewat weifelende positie te verhelderen, moge ik er een verhaal aan vastknopen. Als controleur van Zuid Nieuw-Guinea (1936-1938) had ik het hoofd van het grote dorp Domandé al drie keer in de gevangenis gehad. Dat verdroot mij. Het werd te gek met deze man en ik besloot hem te ontslaan en om te zien naar een ander hoofd. Minder kon het al niet dan met deze habituele overtreder van bepalingen, die hij moest helpen handhaven. Ik vond op de daartoe belegde dorpsbijeenkomst inderdaad een man naar mijn hart, een voortreffelijke oude heer van een jaar of zestig, naar wiens woord men gewend was te luisteren in Domandé. Maar hij stribbelde tegen. Hij had een neefje die hij wel steunen zou. Maar zelf dorpshoofd zijn? ‘Meneer,’ zei hij, ‘als ik iets zeg en de mensen doen het niet, dan ben ik beschaamd.’ ‘Juist daarom,’ antwoordde ik, ‘Juist daarom heb ik je nodig. Wat moet ik met een dorpshoofd wiens woord wind is?’ De man liet zich overreden. Hij zou het dan wel worden. Toen ik vijftien jaar later als gouverneur in Merauke receptie hield kwam er een man van een vijfendertig jaar op mij af. U hebt mij vijftien jaar geleden dorpshoofd van Domandé gemaakt, zei hij. Ik dacht even snel na. Zo is het, zei ik toen maar. Overigens, de controleur verzekerde mij dat hij een goed dorpshoofd was, waarmee gezegd was dat het probleem hier, van de pure gezagskant uit bezien, wel was opgelost. Maar betekent dit ook dat er een dorpsbestuur was gecreëerd? Het enige wat gevonden was, was een gewillige dienaar. Of hij bekwaam was, is een vraag die in deze situatie nauwelijks gewicht in de schaal legt.
Wanneer gewilligheid gepaard aan enig overwicht op anderen tot hoofddeugd van de bestuurder wordt, loopt men allerlei gevaar. Dat bleek in het Biaks-Noemfoorse gebied, waar de wenselijkheid dier combinatie ertoe leidde dat men alle lineage-hoofden van enig formaat tot kamponghoofd maakte. In de wat grotere dorpen - altijd uit meerdere lineages samengesteld - had men drie of meer hoofden. Coördinatie trachtte men te bereiken door één van hen zogenaamd hoofd-kepala (kepala is hoofd) te maken. Op papier stond dat wel aardig, maar het werkte niet. Het is bovendien een systeem dat meer bevordelijk is voor het uiteenvallen van dorpen dan voor het bijeenhouden, en dat bijeenhouden is bittere noodzaak. Wil een dorp zich moderniseren dan zijn er instellingen nodig die eerst bij een bepaald minimum bevolkingsaantal te realiseren zijn: een winkel, één of meer ambachtslieden, een school en als het even kan een verpleger met een klein kliniekje. Om die reden werd voor Biak en Noemfoor dan ook door een gekozen Biakraad een plan uitgewerkt tot de vorming van zestien territoriale gemeenschappen van elk ongeveer tweeduizend zielen, elk bestuurd door een gekozen raad. De souvereiniteitsoverdracht heeft de uitvoering van het goed voorbereide plan op het laatst nog verhinderd, hetgeen zeer te betreuren is omdat in Australisch Nieuw-Guinea | |
[pagina 312]
| |
de ervaringen met nog iets grotere gemeenschappen - men zou ze streekgemeenschappen kunnen noemen - niet ongunstig zijn. Ik moet daarbij opmerken dat ik van meer recente ontwikkelingen niet op de hoogte ben. Het is daarom beter dat ik mij bepaal tot de omvang van het dorp of wat men als dorpsgemeenschap erkennen wil. Die omvang is in Nieuw-Guinea meestal te gering om als basis te dienen voor effectieve bestuursvoering, zodat men - wil men op dit stuk iets bereiken - wel op een soort streekorganisaties is aangewezen. Maar dat blijven streekorganisaties; het worden geen dorpen, daar de samenwoningsvorm gespreid blijft, noodgedwongen veelal zeer verspreid. Samenvoegen van woongemeenschappen in ruimtelijke zin is een verdrietige zaak. Een deel der mensen komt dan te ver van zijn tuinen te zitten, terwijl een gedwongen concentratie de conflicten tussen de participerende groepen eerder verhevigt dan vermindert, omdat men elkander wantrouwt en van kwade toverij verdenkt. De gespreide bewoning echter blijft andere, eveneens onoverkomelijke moeilijkheden opleveren. Alleen in dicht bevolkte gebieden - zoals in het centrale bergland - ligt het in dit opzicht iets beter. Zuiver formeel gezien zou men hier verwachtingen kunnen koesteren van de mogelijkheid tot vorming van meer omvattende dorpsgemeenschappen. Men kent hier een systeem van confederaties van kleine lokale groepen, die zich scharen rond een hoofdman, wiens leiding zij erkennen, omdat hij als rijkaard een aantal cliënten om zich heen verzameld heeft, die hem fysieke macht verlenen. Ziet men nader toe, dan is de binding aan zulk een rijkaard een weinig verkwikkelijke vorm van patronage, die de persoon van de patroon tot doel heeft. De loyaliteiten die daaruit voortvloeien, zijn te ongewis en van te voorbijgaande aard om er een organisatie op te bouwen, en dat te minder omdat de samenstelling van aangrenzende confederaties nogal aan verschuivingen onderhevig is. Meer dan in het eigenlijke Indonesië is dorpsbestuur hier een zaak die onder het onmiddellijk opzicht van het (onder)districtshoofd staat. Voor bestuurders die iets willen doorzetten, liggen hier mogelijkheden, althans waar men ‘gewillige’ dorpshoofden heeft, die enig gezag weten uit te oefenen. Op korte termijn kan men wel eens iets bereiken, maar of men iets bereiken kan dat beklijft, is kwestieus. Slechts wat de bevolking zelf, uit eigen overtuiging doet, heeft blijvende waarde. Wat daar bovenuit gaat, is ‘maszregeln’. Dat is in die kleine dorpen niet zulk een moeilijke zaak. Zij hebben nooit te maken gehad met beïnvloeding van buitenaf, anders dan in de vorm van oorlog. Zij hebben niet geleerd zich in te kapselen tegen ongewenste druk van bovenaf. Ik heb die hulpeloosheid tegen druk van bovenaf nooit overtuigender ervaren dan op een vroege zondagochtend, toen ik in een dorp in het laagland samen met de resident mijn morgenkoffie genoot voor het huis van de pastoor die, zelf afwezig, zijn huis aan ons had afgestaan. Het was een middelgroot dorp van een kleine tweehonderd zielen. Naast het huis dat ons gastvrijheid bood, stond een kerkje. Voor de ingang verzamelden zich gaandeweg de dorpsbewoners, die zich opstelden in drie geduldig wachtende rijen, één van mannen, één van vrouwen, en tussen hen in één van kinderen. Na enige tijd verscheen de dorpsonderwijzer, die bij afwezen van de pastoor de ochtenddienst zou leiden. Zonder iemand te groeten liep hij naar de kerkdeur, zette die wijd open. Daarna trad hij terzijde, blies streng op een metalen fluitje en begon vervolgens in zijn handen te klappen. Op dit sein kwamen de drie rijen in beweging. Als makke schapen schuifelden ze zwijgend naar binnen. Over onze koffie heen keken wij elkander wat verbijsterd aan. Een jaar of tien tevoren waren dit nog koppensnellers. ‘Hier hoeven we niets meer te vragen,’ troostte de resident. De hupeloosheid tegenover vreemd gezag is echter maar een deel, zelfs een klein deel van het probleem: kwetsbare, kleine gemeenschappen, te klein om op eigen benen te staan, te eigengereid en wantrouwend om met buurdorpen hartelijk samen te gaan en te geïsoleerd om contact met anderen te | |
[pagina 313]
| |
kunnen missen. Weliswaar is ook hier het dorp de eigen kleine wereld, de veilige haven waarbinnen men thuis is en genieten kan van een sfeer van maximale vertrouwdheid. Maar die haven is voor meer moderne omstandigheden te ondiep, die wereld te klein geworden. De leefbaarheid van het kleine dorp is een ernstig probleem, waarop jongeren reageren met migratie naar de stad. Het dorp is voor velen benauwend klein geworden.
Die problemen vertonen enige overeenkomst met de moeilijkheden waarop men in Afrika stuit met name in het oosten en zuiden. In West-Afrika liggen de zaken gecompliceerder en het is beter dit gebied niet in deze beschouwingen te betrekken. In het oosten en zuiden echter wordt men ook met die kleine dorpen geconfronteerd, al liggen ze wat dichter bijeen dan in het laagland van Nieuw-Guinea doorgaans het geval is. Wat terstond opvalt in Afrika is de verspreide woonwijze. Elke kraal ligt op ruime afstand van zijn naaste buren. Bestuurlijk gezien liggen hier zo op het oog weinig problemen. Alles is keurig georganiseerd. Elk dorp (dat doorgaans zo tussen de honderd en tweehonderd zielen telt, soms minder dan honderd) heeft zijn headman, die met een aantal andere headmen (een zeven à acht is niet ongewoon) onder een subchief staat, die weer verantwoording schuldig is aan de chief. Vaak kent men ook iets van raden op het niveau van headman, subchief en chief. Maar zijn de dorpen echte dopen, centra van maximale vertrouwdheid waar men gewend is eigen zaken in gemeen overleg af te doen? De studies over ‘witchcraft’ in Afrika (en er zijn er de laatste jaren heel wat verschenen) doen het Afrikaanse dorp kennen als een onveilig oord, waar wantrouwen en vijandschap welig tieren en de verhoudingen tussen zelfs zeer nauwe bloed- en aanverwanten in sterke mate ondermijnen. Men is ook weinig aan zijn dorp gebonden. Bij onderzoek blijkt herhaaldelijk dat zo'n veertig procent van de mannen elders geboren is. Wie vreest voor hekserij of van hekserij verdacht wordt, verdwijnt en vestigt zich elders. De Afrikaanse samenleving heeft iets griezeligs, iets ongrijpbaars, ook wanneer men rekening houdt met het feit dat aan ‘witchcraft’ gewijde monografieën het beeld automatisch wat vertekenen, omdat zij de aandacht concentreren op de meer negatieve verschijnselen. Binnen de kleine groep huist een mate van wantrouwen en mobiliteit die men van elders niet kent. De neiging bestaat die te verklaren uit toegenomen sociaal-economische onveiligheid als gevolg van het proces van cultuurverandering. Die zal daar wel invloed op hebben, maar waarom in Afrika meer dan elders en met name zo uitdrukkelijk binnen de kring van hen met wie men meer hartelijke contacten zou moeten hebben? Waarom is het dorp in Afrika zo vaak niet een haven maar een oversteekplaats voor voetgangers, waar men goed doet aan alle kanten uit te kijken?
Vergelijkt men de Afrikaanse situatie met de Indonesische, dan liggen er opmerkelijke verschillen. In de eerste plaats is er in Afrika - of was er tot voor kort - grondruimte; men kan - of kon - altijd elders terecht. In de tweede plaats is het terrein - buiten de Congo en de Gabon - een terrein dat door zijn openheid tot zwerven noodt. De savanne begunstigt mobiliteit. In de derde plaats kent men wel in beide maatschappijen vorsten en hoofden, maar die in Indonesië zijn in hoge mate grondgebonden, die in Afrika mobiele veroveraars. En ten slotte: het dorp, dat in Indonesië de grens vormt tot waar vorstenmacht reikt, is in Afrika het eindpunt van die macht. Terwijl in Indonesië de vorst de territoriale rechten van het dorp - noodgedwongen misschien en in de vorstenlanden op Java minder dan elders - respecteert, is in Afrika de vorst beschikker over de grond. Hij zorgt dat ieder grond krijgt om te bebouwen, dat wil zeggen hij laat het doen door de subchiefs, die het weer aan de headmen overlaten. Maar de toewijzing berust bij de hiërarchie. Permanente rechten op grond vormen in het Afrikaanse patroon wel geen uitzondering, maar ze zijn zwak en aan daadwerkelijke occupatie gebonden. Gaat iemand weg, dan kan de headman zijn grond aan een ander toewijzen. Zolang er grondruimte is, behoeft dat geen directe bezwaren op te leveren. Het feit echter dat de beschikkingsmacht over de grond uiteindelijk naar de chiefverwijst, tekent de positie. | |
[pagina 314]
| |
De chief beschikt en het dorp heeft tegenover hem geen eigen macht. Wie het niet bevalt - en dat is de enige rem - trekt weg naar een andere chief, er op rekenend daar grond te krijgen om te bebouwen. Men kan mij hier voor de voeten werpen dat de traditie soortgelijke mogelijkheid om zich aan het gezag van de vorst te onttrekken toekende aan een Balische lokale gemeenschap, die zich verdrukt achtte. Dit is mij bekend. Evenwel, het Balische dorp heeft dit paardemiddel zelden gebruikt. Het was sterk genoeg om de dienst aan de vorst te combineren met de behartiging van zijn eigen autonomie. Die eigen autonomie echter maakte solidariteit binnen het dorp noodzakelijk en die solidariteit heeft het Indonesische dorp opgebracht, vaak in onvolkomenheid, maar desondanks met voldoende effect. De eigen, kleine wereld van het dorp bleef basis van het bestaan, terwijl Afrika altijd de mogelijkheid kende van het zwerven, het meedoen aan een veroveringstocht of het op eigen gelegenheid zijn geluk beproeven. Er zit ergens een militaire inslag in het Afrikaanse bestaan, die men in Indonesië niet aantreft. In Afrika is de territoriale gemeenschap, die wij dorp noemen, aan de vorst onderworpen. De headman is zijn creatuur. In Indonesië daarentegen is het dorp een republiekje dat, hoezeer ook onder druk gezet, toch wegen vindt tot zelfhandhaving. Er is reden te veronderstellen dat het hier om zeer diep liggende verschillen gaat. In American Anthropologist van 1955 heeft W.H. Goodenough erop gewezen, dat de binding aan lokaliteit en grond een fundamenteel gegeven is voor het gehele Maleis-Polynesische cultuurgebied (‘A Problem in Malayo-Polynesian Social Organization’, A.A. 57 blz. 71). Deze binding legt een hechte basis voor de dorpsstructuur, die de genealogische groeperingen daarbinnen bijeenhoudt en verbindt. In Nieuw-Guinea daarentegen zijn die genealogische groeperingen in veel grotere mate autonoom. Het grondbezit is sterk aan die groeperingen gebonden en het samenleven dier groepen in dorpen brengt zoveel spanningen met zich, dat de dorpen klein blijven. Nog weer anders ligt het in Afrika. Ik schrijf daarover met enige aarzeling. Wie jaren heeft doorgebracht in Indonesië en Nieuw-Guinea, ervaart Afrika als een andere wereld, waarin hem al spoedig de grote mate van ruimtelijke mobiliteit opvalt. Voor een deel is die mobiliteit een antwoord op het feit dat het dorp hier niet een veilige haven is. De eindeloze conflicten over hekserij en toverij, waardoor de Afrikaanse samenleving geteisterd wordt, bevorderen die mobiliteit ten zeerste. Zij wijzen echter ook op een grondig gebrek aan eenheid binnen het dorp, dat hier niet tot een in zichzelf besloten geheel uitgroeide, maar het laatste lid is in een militair aandoende hiërarchische organisatie van vorsten, hoofden, onderhoofden en hoofdmannen. Afrika is een land van veroveringstochten en migraties; de gebondenheid aan de geboortegrond is hier geringer dan in Indonesië of Nieuw-Guinea. Daarentegen spelen hier leeftijdsgroepen een grote rol. Zij passen in het militair patroon en ook in dat van een in zichzelf verdeeld dorp, waarin leeftijdsgroepen de neiging hebben antagonistisch tegenover elkander te staan.
Keren wij terug tot ons uitgangspunt, onze ideaal-typische definitie, waarvan wij stelden, dat ze niet idealiserend bedoeld was. Uit onze rondblik is wel gebleken dat men zonder toekenning van een functie aan het dorp niet toekan. Het begrip moet gevuld met bepaalde duidelijke functies, waarbij men aan waardebepalingen niet ontkomt. Trouwens, reeds in onze aanvankelijke definitie is een functie gesuggereerd, die namelijk van een redelijke mate van zelfverzorging. Het is zeer de vraag of zij de belangrijkste is of de meest algemene. Ook in de tropen kent men dorpen waarin de economische activiteit niet gericht is op zelfverzorging, maar op marktproduktie. De verwijzing naar die zelfverzorging is dan ook meer bedoeld ter signalering van de rurale sfeer en betrekkelijke afgeslotenheid, dan als kenmerk van de economische activiteit binnen het dorp. Als functies van het dorp zijn andere zaken minstens zo belangrijk. Eén daarvan ontmoeten wij reeds, namelijk de bestuurlijke functie, de uiteindelijke realisering in loco van het overheidsbeleid, een functie die haken en ogen heeft, omdat overheidsbeleid en dorpsbeleid niet altijd door gelijke beginselen en doeleinden gericht | |
[pagina 315]
| |
zijn, zeker niet in een ontwikkelingsland. Een tweede en niet minder belangrijke functie vloeit voort uit het elkander bij name kennen. Het dorp moet menselijk leefbaar zijn en emotionele veiligheid bieden. Geen enkel dorp kan dat in absolute zin; het kan echter wel een sfeer van vertrouwdheid en relatieve vrede bieden, waarbinnen elke dorpsbewoner redelijke communicatie vindt. De leefbaarheid stelt echter nog een andere eis. Het dorp moet voldoende zielen tellen om aan minimale behoeften van het moderne economische en sociale leven te kunnen voldoen. Dat betekent niet dat men nauw op elkander wonen moet of dat een dorp niet in onderscheiden gehuchten verdeeld mag zijn, maar wel dat een minimale bevolkingsconcentratie een vereiste is. Anders kan er geen school, winkel, kerk, ambacht of kliniek bestaan. Dat laat wel een zekere mate van gespreid wonen toe, maar wil die gemeenschap bovendien gevoelens van veiligheid wekken, dan dient er van een duidelijke saamhorigheid sprake te zijn, van een samen één gemeenschap willen zijn, die men als eigen leefgemeenschap tegenover buitenstaanders ervaart en als eigen waardeert. Ontbreekt dat, dan komt er noch van samenwerking, noch van emotionele veiligheid veel terecht. Het is merkwaardig welk een uiteenlopend effect vorstengezag hierop hebben kan. Het kan het ontstaan van een dorpseenheid belemmeren door het dorpsbestuur te trekken binnen de militaire machtsuitoefening, gelijk de teneur in Afrika is geweest, en het kan een dorpsbestuur doen ontstaan doordat de uitgeoefende druk de dorpsbewoners oproept tot organisatie van de eigen gemeenschap op zodanige wijze, dat zij, de druk kanaliserend, eigen levensvorm kan handhaven. De desa op Bali en Java is daarvan het geslaagde voorbeeld.
Hiervoor werd reeds opgemerkt dat dit uiteenlopende effect van vorstengezag vermoedelijk uitvloeisel is van een preëxistent sociaal patroon. Wij laten dat hier rusten om nogmaals terug te keren tot de complicaties die een goede dorpsor ganisatie met zich mee brengt voor de bestuursvoering. Aan de ene kant een Palladium van de rust, aan de andere kant ook een rem op de doorvoering van overheidsmaatregelen. De desa moet medewerken en die medewerking moet verkregen worden. Het grootste obstakel is veelal niet, dat de desa uitgesproken ongewillig is, maar dat zij onmachtig is, daar zij niet beschikt over de technische kennis om de haar opgelegde taken te verstaan en naar behoren uit te voeren. In Nederland heeft het genie van Thorbecke een bruikbare oplossing gevonden voor het probleem van de coördinatie van lokaal bestuur en centraal bestuur door van de burgemeester aan ambtenaar te maken. Het behoeft geen overal bruikbaar panacee te zijn. Men zou bijvoorbeeld ook de secretaris een ambtenaar kunnen maken. Maar het is wel van belang niet de weg te blijven bewandelen die in eerste aanleg onvermijdelijk is, namelijk die van het opvangen van onvolkomenheden van het dorpsbestuur door een onderdistrictshoofd, wiens hulp even gevaarlijk is als nuttig. Uiteindelijk is de kleine wereld van het dorp van hoge menselijke waarde. Mensen zijn voor alles kleine mensen, die behoefte hebben aan de veiligheid van wat men een vertrouwde sfeer noemt. Ons probleem in eigen land is, dat die sfeer in hoge mate doorbroken is en wij middelen zoeken tot herstel. Onze waardering voor de desa en de lofspraak van opvolgende koloniale bestuurders over haar orde en vrede heeft dieper grond dan een romantische nostalgie naar het verloren paradijs, al mag men de historische betekenis van dit door Baudet op zo indringende wijze in zijn Het paradijs op aarde gedemonstreerde motief voorzeker niet gering achten. Die waardering heeft zakelijke grond. De mens heeft behoefte aan gemeenschap; de behoefte aan communicatie ligt ten grondslag aan alle vormen van cultuur. Het ligt daarom voor de hand, dat de mens streeft naar levensvormen die op het niveau van het dagelijks leven aan die behoefte tegemoet komen door gestalte te geven aan leven in gemeenschap. Het ligt echter evenzeer voor de hand dat die vormgeving bij herhaling mislukt, daar zij een belangrijke mate van zelfbeperking en bereidheid tot aanpassing vordert. Het is geen wonder dat men vertederd raakt wanneer men meent ergens een realisering van de hoofdzaken van het ideaal aanschouwd te hebben. Uit onze vluchtige rondblik is wel gebleken dat dit niet zo vaak het geval zal zijn. |
|