De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
J.M.W. van Ussel
| |
[pagina 293]
| |
zijn er mogelijkheden voor een bonte verscheidenheid van relatie. ‘Laat duizend bloemen bloeien.’ Openheid, contactwarmte, geen nodeloze wetjes, geen zinloze beperkingen, geen muurtjes tussen mensen of groepen van mensen. Alle zonden zijn afgeschaft behalve een: de zonde tegen het leven, het nutteloos en zinloos verzaken aan kansen op levensgeluk.
Hier zouden we nog meer moeite hebben om aan de primitieven te doen begrijpen dat zij een naïef en utopisch beeld geschetst hebben, alsof zij beïnvloed waren door Marcuse of door ‘kreten’ van linkse jongens. We zouden moeten toegeven dat de relaties in sommige primitieve stammen - die niet eens vijf kunnen tellen - soms beter zijn. Dat velen in de westerse samenleving de traumatismen van perioden van schaarste van generatie tot generatie doorgeven. Dat onze samenleving opgesplitst is in talrijke, elkaar soms bestrijdende sociale categorieën. Dat deze maatschappij dysrelationele, contactverstorende basiswaarden bevat zoals de concurrentie, de rivaliteit, de competitie, het carrièrisme, de prestatie om de prestatie, de winst om de winst. Dat onze democratie gelijkt op een georganiseerde vorm van wantrouwen en dat er dikwijls slechts sprake is van schijndemocratie. En het vreemdste van al: dat de benadeelden dit alles niet eens zien, sterker nog, dat ze (zoals J. Kruithof zegt) zelfs over hun nadeel juichen.
1.2. Een westerse samenleving die bedrijfsblind werd en fundamentele dingen niet meer ziet omdat ze vanzelfsprekend werden. Een beetje zoals de vis in het water. Zou deze in staat zijn om zijn leefmilieu te analyseren, dan zou hij het belangrijkste element in zijn bestaan - het water - niet eens opmerken omdat hij er mee vereenzelvigd is. Het water kan hij ontdekken door er zich van te distanciëren. Daarvoor moet hij uit het water komen, maar dan gaat hij dood. De mens beschikt echter over mogelijkheden om zichzelf beter te zien, bijvoorbeeld door een historische, of cultureel-antropologische benadering, of door ongewone vragen te stellen. Als hij dit risico wil nemen. Mensen uit niet-westerse culturen zeggen dat wij geobsedeerd zijn door geld, seks en liefde. Ze beweren dat onze houding tegenover het element tijd neurotisch is. Historici waarschuwen tegen een onkritisch geloof in de burgelijke vooruitgangsideologie. Sociale-wetenschappers geloven niet in de mythe van het welzijn, en ze vragen zich af of men van welvaart mag spreken in een samenleving die na vijfentwintig jaar het probleem van de woningnood niet heeft opgelost. Een samenleving dus waarin men de extra's kan krijgen die men wil missen, maar de ‘essentials’ ontbeert waarnaar men vraagt. Sociaal-psychiaters stellen de vraag of men de normale mensen niet moet aanzien als de zieken, en omgekeerd. Zij willen weten welke defensiemechanismen de ‘gezonden’ gebruiken om niet ziek te schijnen. Sociaal-geëngageerden begrijpen niet hoe de ‘weinigen’ erin slagen de ‘velen’ onderworpen te houden, zelfs met instemming van de onderdrukten. Dus verwondering over datgene wat mensen met mensen uithalen. De machtssterke groep der mannen die de machtszwakke groep der vrouwen in een ‘cul de sac’-situatie gevangen houdt. De hetero's die de homo's discrimineren omwille van een detail in het contact, het feit dat twee genitalia van dezelfde sekse een onderdeel vormen van de communicatietaal; homo's die daarom als een mindere soort van mensen uitgeschakeld worden; homo's die aan de anderen hun heterogenitaliteit ‘vergeven’. Mensen die elkaar als objecten gebruiken, elkaar ‘bezitten’, zelfs in zogenaamde liefdesrelaties. Vrouwen die kinderen willen om de leegte van hun bestaan op te vullen, om een onbevredigende relatie zinvoller te maken, of om relatieproblemen op te lossen door middel en ten koste van het kind. Een wonderlijk liefdesmodel dat gelijkt op ‘un égoisme à deux’: twee mensen onder een glazen stolp, die verstikkend dicht op elkaar leven omdat het buiten koud en gevaarlijk is. Asymmetrische, niet-egalitaire relaties in de meeste dyaden. Een constatatie die door velen niet eens aanvaard zal worden omdat ze verstorend inwerkt. De gevoeligheid voor de machtscomponent in de relatie is zelfs zo klein dat we niet inzien dat een heterorelatie - in principe, in theorie en vaak ook in de | |
[pagina 294]
| |
praktijk - abnormaal, niet-menselijk, onethisch is. Want ze wordt aangegaan tussen een lid van de machtssterke en een lid van de machtszwakke groep. Maar we noemen de homorelatie abnormaal, hoewel zij - in theorie, in principe - aangegaan wordt tussen personen uit dezelfde machtsgroep.
Verbazing ook over het feit dat de overgrote meerderheid van de bevolking een huwelijk sluit. Vrijwillig. Men trouwt steeds meer en op jongere leeftijd. Zelfs zestigduizend homo's huwden ‘vrijwillig’. Verwondering over het feit dat de meesten de monogamie vanzelfsprekend vinden en dat er ‘zo weinig’ extramaritale seksualiteit is. Alsof de mens alleen op technisch, en niet op relationeel gebied, vindingrijk is. Wanneer alternatieve leefvormen, zoals communes, geëxperimenteerd worden, gaat niet een juichkreet op omdat we iets nieuws gevonden hebben. In plaats van hulp te bieden om de variëteit der leefvormen te verruimen, stelt de samenleving zich vijandig op. Een huwelijkstype, het moeilijkste dat ooit en ergens geprobeerd werd, waarvoor geen aangepaste voorbereiding gegeven wordt en dat door kritisch denkenden soms een regressie, een armoedeverschijnsel genoemd wordt. Men ontplooit zichzelf, niet dank zij, maar vaak ondanks of ten koste van de andere. Indien men zich tenminste ontplooit en niet dadelijk inslaapt, en ontgoocheld verzaakt. Verbazing dat zelden doorgedacht wordt op het feit dat - volgens het onderzoek van prof. dr. G. Kooij over het huwelijk in Nederland - vijf procent van de huwelijken zo grondig ontwricht zijn dat deze mensen uit elkaar zouden moeten. Indien men tenminste waardering heeft voor het huwelijk als voortreffelijk instituut of voor het welzijn van de mensen. Vijf procent, dat zijn 150000 huwelijken, dus gemiddeld 600000 personen (twee volwassenen, twee kinderen) die in heel slechte psychohygiënische omstandigheden leven. En de reactie der hoogzedelijken: de mens moet ‘beschermd’ worden tegen ‘lichtzinnige’ echtscheiding. Verwondering over datgene wat de mens met zichzelf uithaalt. Alsof hij de cipier is van de gevangenis waarin hij zichzelf opgesloten houdt. De maatschappij reikt hem het antropologisch model aan van het self-sufficient individu: ‘splendid isolation’, ‘free enterprise’, ‘survival of the fittest’, ‘red uzelf’, ‘on n'a que soi’, ‘l'enfer c'est les autres’, ‘homo homini lupus’. Een model dat een illusie blijkt tenzij men over geld en macht beschikt. Een model dat leidt tot een bipolarisatie van maatschappij en individu: het individu is verplicht om voor zichzelf een eilandje van zekerheid en veiligheid te bouwen in een samenleving met vijandigheid, wantrouwen en verschraling. Met als gevolg dat onze modellen van liefde, huwelijk en gezin gedetermineerd worden door deze noodsituatie. De Engelse psychiater R. Laing beschrijft hoe de mens zich gedraagt tegenover zichzelf. In ruil voor meer ‘survival value’ past hij zich aan; dit betekent het dichtschroeien van openingen van zelfrealisatie en het afkappen van kansen om meer te worden. Uit liefde voor zijn kinderen moet de mens hen hetzelfde aandoen. Hij verminkt ze om ze beter aan te passen aan de maatschappij; zoals bedelaars hun kinderen letsels toebrengen want als invaliden kennen ze meer bedelsucces. Mensen die zich te pletter werken voor schijnbevredigingen. Ze vinden geen betere levensvervulling dan aliënerend werk. Een verspreide politieke apathie, weinig deelname aan inspraak en democratisering. Alsof de samenleving niet van en voor hen was. Mensen die ingeslapen zijn voor ze zes jaar oud zijn: ontgoochelde, verschrompelde restjes van wat een mens kon zijn. Matheid, schraalheid, opgeborgenheid, engheid, existentiële verpaupering, affectieve blindheid, erotisch analfabetisme. Mensen die zich asociaal en antisociaal opstellen omdat de samenleving hen in de steek laat. Die de gezonde smaak van het lichamelijk en psychisch welbehagen verleerd hebben. De enige energie die ze kunnen opbrengen dient om te beletten dat niemand ‘gelukkiger’ wordt dan zijzelf.
1.3 Een oppervlakkige beschrijving van datgene wat mensen met zichzelf en anderen uithalen is | |
[pagina 295]
| |
geen aangename lectuur. We reageren hierop met gedachten als ‘is het elders beter?’ Om met defensiemechanismen ons psychisch en cognitief evenwicht te herstellen? Toch kunnen we er niet aan voorbijgaan wanneer we het hebben over het wonen. Het kan moeilijk anders of we vinden dysrelationele elementen zoals ongelijkheid, machtsuitbuiting, afgeslotenheid en hyperindividualisme uitgedrukt in onze wijze van wonen. Zoals de wegen zichtbaar geworden sociale relaties zijn, zo zijn de woonvormen zichtbare houdingen tegenover het leven en tastbare relaties tussen individu en maatschappij. We kunnen in de wijze waarop de bodem bewoond wordt sociaal-psychiatrische relevanties opsporen. Dan hebben we het niet over de esthetiek, over lichamelijke volksgezondheid, over verkeerswegen, over de groenzones. Dan zien we de steden als in steen vereeuwigde ongelijkheid tussen mensen, als materie geworden afzondering en opgeslotenheid in gezinnetjes. Of als kazerneachtige opeenhopingen van mensen rond fabrieken en havens, alsof de maatschappij nog op oorlogsvoet leeft. Dan vinden we steden zonder hart, met kilometers koopgenot, met dure gebouwen voor de financiële, de handels- en bedrijfswereld. Vroeger moest ‘de kerk in het midden van het dorp’ staan, zo luidt de oude zegswijze; nu vindt men er banken en andere relatie storende gebouwen. Daar waar mogelijkheden bestonden om in de stad een contactplaats te bieden, wordt dit soms verhinderd. In Italiaanse en andere zuidelijke steden komen 's avonds honderden, duizenden mensen samen op een plaats of op de trappen van een kathedraal om contact te hebben. Niemand vindt het een heiligschennis wanneer op de trappen van de kerk muziek gemaakt, gediscussieerd wordt. Maar wanneer in Amsterdam jongeren op de treden van een monument zitten of liggen, worden ze brutaal verdreven. Steden zonder ‘agora’, zonder hart. Elders blijven mooie plannen in een papieren stadium steken. Architecturale projecten worden verwezenlijkt maar voeren tot mislukking. Omdat het een illusie is te verwachten dat architecturale uitnodigingen volstaan om een brug naar de anderen te slaan. Het belang dat aan sociaal integrerende architecturale gegevens gehecht wordt, kan een feed-back zijn: de bouwvormen moeten omgebogen worden zodat mensen elkaar beter kunnen ontmoeten. Het kan ook een vlucht, een evasie zijn omdat dit het enig haalbare lijkt in een samenleving waarin - het woord is niet overdreven - de mensen ‘vies’ van elkaar geworden zijn. Elkeen wordt teruggeworpen op zichzelf en de weerzin voor het collectieve schijnt bij de onwetenden toe te nemen. Een maatschappij waarin de eenzaamheid een hoofdprobleem is, terwijl er nieuwe mogelijkheden voor contact aangeboden worden: auto's, telefoon, t.v., wegen, postbedrijf, kranten, organisaties.
We stellen ons de vraag waarom de dorpsidee opnieuw impuls krijgt. Staan we voor een dialectische beweging? Een wereld die zich in steeds ruimere verbanden manifesteert, een expansie die leidt tot de contractie van kleiner wordende bestaanseilanden zoals huwelijk en gezin. Verkenning van de ruimten buiten onze planeet met als tegenhanger een grotere aandacht voor het streekeigene op aarde. Kosmopolitisme naast groeiend nationalisme. Internationalisme met als reactie het regionalisme. Het centrifugale tegenover het centripetale. Openen en sluiten. Inclusief en exclusief. Belangstelling voor het nieuwe en meer waardering voor het oude en vertrouwde. Pogingen om de stad van de toekomst te ontwerpen en een revival van de dorpsidee. De dorpsidee als feed-back op wijzingen in de tripolariteit gevormd door individu, samenleving en het mesoniveau dat ertussen in zit? Een individu met grotere levensverwachtingen. Een maatschappij die - in sentimentele termen uitgedrukt - kouder, killer en schraler werd. Wat kan leiden tot feed-backs in de derde pool: de stad, het dorp, de buurt, de straat, het huis, de groep, het gezin.
2.1 Edgar Pisani, een Franse minister van landbouw, schreef over de planning van de ‘villes nouvelles’: ‘het bouwen van een stad is wellicht de meest ambitieuze van alle menselijke ondernemingen: in één moment, op één plaats datgene verwezenlijken wat de geschiedenis elders liet groeien.’ Bij deze uitspraak stellen we de vraag: laat ‘de ge- | |
[pagina 296]
| |
schiedenis’ ergens ‘iets groeien’? Een stad kan een indrukwekkende collectieve identiteit bezitten. Maar kan men ze aanzien als een levend wezen met een inzicht in datgene wat het worden wil of moet, een entelechie, een ingebouwd radarsysteem dat de ontwikkeling in de ‘juiste’ richting houdt? Oude steden zouden ‘organisch gegroeid’ zijn. Daarom zijn ze mooier en ook ‘menselijker’. Toch kost het niet veel moeite om te beseffen dat ze zichtbare feodale ongelijkheid zijn. Dus weinig ‘humaan’ in de betekenis waarin we dit woord vandaag gebruiken. Hoeveel is er trouwens van die oude steden bewaard om er een juist oordeel over te vormen? Vaak genoeg om te kunnen zeggen dat er meer mens tot mens contact was. Maar welk contact, met welke machtscomponenten? Naast de ongelijkheid vinden we er een ander belangrijk aspect: de dichotomie tussen individu en samenleving, het onderscheid tussen openbaarheid en privacy was er opmerkelijk kleiner. Het huis was niet, zoals vandaag, naar binnen gekeerd; het was geen bolwerk, geen vesting, geen ‘my home, my castle’ geen ‘eigen haard, goud waard’. Geen hoge drempel tussen het huishouden en de straat. Het straatleven was belangrijk. Het zette zich voort binnenskamers, zoals we dat vandaag nog zien in de landen rondom de Middellandse Zee. Geen scherpe grensafbakening, geen reductie van communicatie binnen de intieme sfeer van de woonkamer, ‘le sentiment du chex-soi’, de ‘Wohnstube-Mystik’. Het huis was niet de veilige haven temidden van een vijandige maatschappij. Men vond er niet de nestwarmte van een klein groepje dat in psychische incest leeft. Mensen uit vroegere eeuwen zouden onze huidige situatie antisociaal vinden.
Bij nadere analyse is de ontwikkeling van de ‘organisch gegroeide’ stad de zichtbaar geworden maatschappelijke evolutie. Deze werd niet zozeer gepland met het oog op bewoonbaarheid, en nog minder op de relaties tussen mensen. In de ontwikkeling primeerde ‘the struggle for life’ en ‘the survival of the fittest’. Stadskernen worden uitgehold; gezellige woonwijken worden handelsbuurten waar men na sluitingstijd slechts verlatenheid aantreft; straten die tijdens de dag overbevolkte woestijnen van allenigheid zijn. Absorptie van het platteland, suburbane spreiding, conurbation, woonslierten. ‘Wat onze samenleving betreft... ben ik er van overtuigd, dat een kapitalistisch liberalisme fataal is voor de ruimtelijke orde, voor het natuurlijke en gecultiveerde landschap, voor de integriteit van dorps- en stadskernen.’ (C. Peeters in Vrij Nederland, 7-3-'70). Woonblok wordt gevoegd bij woonblok, laan bij laan. Voorts steriele tuinsteden, kijkgroen, meer comfort en ook meer ‘groene weduwen’. Steeds hetzelfde schema: minder elementen van sociale nucleatie, zwak institutioneel leven, sociale vereenzaming. En geen groei in functie van fundamentele behoeften ook. Dezelfde mythische opvatting van de groeiende stad schemert ook door in de beweringen van Lewis Mumford. Hij maakt een onderscheid tussen de eopolis, de jonge stad, de polis, de stad ideaal van vorm en afmeting, de metropolis, de stad met overcrowding en overbuilding, de tyrannopolis, de stad waar macht en rijkdom geconcentreerd worden met usurpatie van de andere regio's en steden, en ten slotte de necropolis, de stad die - een voorbeeld van dialectiek - aan zichzelf ten onder gaat, die zichzelf onbewoonbaar gemaakt heeft. Alsof een stad een zelfstandig bestaan leidt, los van de mensen die er leven, los van het beleid dat al of niet gevoerd wordt. Alsof mensen alleen in interactie treden om zaken te doen, te winkelen, naar de bioscoop te gaan. Blijft niet soms een intens onbehagen bestaan, ondanks een hoge wooncultuur, snelle metro's en ander comfort? Is het omgekeerd niet waarschijnlijk dat mensen bereid zijn om genoegen te nemen met een lagere materiële woonkwaliteit, op voorwaarde dat deze gecompenseerd wordt door voordelen op het gebied van de menselijk relaties?
2.2 De vervreemding van de eigen behoeften van de medemens is niet zo vanzelfsprekend dat ze geheel slaagt. Mensen kunnen gesensibiliseerd worden om tekortkomingen in hun bestaan te percipiëren en te articuleren. Dit kost in de menselijke relaties meer moeite dan elders. Ondanks het door- | |
[pagina 297]
| |
breken van vele taboes, blijft een afkeuring wegen op het bekennen van eenzaamheid. Staat het selfsufficient individu model dan is het evident dat het vernederend is om openlijk te zeggen dat men dit ideaal niet kan verwezenlijken. Men bekent wellicht liever ‘ik ben arm’ of ‘ik heb seksuele problemen’ dan ‘ik ben eenzaam’. Contactgestoord zijn is bijna een schande, haast een scheldwoord. Daarom spreken velen hun gevoelens van vervreemding op onrechtstreekse wijze uit. ‘Mijn moeder zit alleen, dat is niet prettig voor haar.’ Of ‘haar vader stierf eenzaam’. Achter deze opmerkingen schuilt wellicht de vrees om later zelf in deze situaties terecht te komen: ‘stel je voor dat dit mij overkomt’, en ‘dat wil ik niet meemaken’.
Bij het ontwerpen van het miljoen huizen in Nederland gebouwd sinds wereldoorlog II, werd weinig aandacht besteed aan de contactmogelijkheden. Met heimwee denkt een architect als Piet Blom terug aan de Jordaanbuurt, een dorp in de grote stad. ‘Voor en in de oorlog had bijna iedereen in de Jordaan huisvee, groot vee hoor, geiten, bokken en varkens. Wij hadden een bok, op de stoep, met een touw vast aan een lantaarnpaal, en het gras haalden we uit het Vondelpark. De manier waarop we daar leefden? Gezinnen met achttien kinderen die in een winkel woonden, en als je dan aardappels kwam brengen, dan zei je, tante Beppie, waar wil je de aardappels hebben en dan stortten we ze onder de bedden waar ze weer onderuit rolden omdat de vloer scheef was.’ (Vrij Nederland, 28-3-'70). ‘In die buurt had Blom's vader een speciaalzaak in aardappelen. Men kon daar kiezen uit 50 soorten, een assortiment dat nu in het tijdperk van de supermarkt bijna onvoorstelbaar is. Van oudsher heerste er in de buurt een onderlinge betrokkenheid en een sterke solidariteit. De handel fungeerde als een knooppunt van sociaal contact. Het feit dat bijna niemand het zonder aardappelen kon stellen maakte een regelmatige gang naar zo'n verkooppunt onontbeerlijk.’ (A. Beerends, Gesproken portret, Vara, 31-3-'71), Blom: ‘In de nieuwe wijken staat daar niets tegenover, daar kan helemaal niets, daar kun je alleen nog maar wonen. Onsmakelijk omdat wonen losgemaakt is van leven en streven, van het waarom je woont. Weet jij van de Bijlmermeer waarom de mensen daar wonen? Wonen als absolute functie, als absurde zelfstandigheid. Het verabsoluteren heeft onder meer geleid tot autoritaire woon-mastodonten, die alleen maar leegte omsluiten.’ (Vrij Nederland, ib.). Een ander sociaal-psychiatrisch fenomeen is de vereenzaming: niet het alleen-zijn maar het zich eenzaam voelen, vaak te midden van de massa. Moeten we niet erkennen dat dit een pathologie is die kan vergeleken worden met vroegere socio-pathologieën zoals de demonopathie, de gynofobie, het antimasturbatiesyndroom, de lust-angst, de angst voor de vrijheid, het antisemitisme en meer recente zoals de sociaal-psychiatrische kanten van de herrie rondom ‘de drie van Breda’, het Freudisme, het Foudrainisme, het racisme, de houding tegenover de drugs, de prestatieneurose enzovoort? De vereenzaming heeft onrechtstreeks te maken met urbanisatie en architectuur, maar rechtstreeks met de dysrelationele waarden in onze samenleving. Ook met onze houding tegenover het element ‘tijd’. Een kruidenier in een dorpje, ‘waar de tijd schijnt stil te staan’, kan zich de luxe veroorloven een praatje te slaan met zijn klanten; hij brengt wellicht de gekochte waren thuis. Treedt diezelfde man in dienst van bijvoorbeeld een supermarkt, dan wordt zijn tijd kostbaar: ‘time is money’. Naarmate de arbeidskracht duurder is, omdat er een interrelatie is met het produktieproces, groeit de behoefte aan snellere auto's.
Maar ook het mens tot mens contact wordt efficiënter, rationeler, instrumenteler, minder spontaan, minder diepgaand. Men betaalde niets wanneer men over existentiële problemen ging praten met een pastoor of een dominee. Voor het consult van een psychiater betaalt men een gulden per minuut. Bij de haast die vele contacten reduceert, moet gevoegd worden de grotere waakzaamheid die in de moderne steden nodig is. Willy Hellpach wees daarop in zijn Mensch und Volk der Grosstadt, uit 1952: de mens moet snel reageren op talrijke prikkels van buiten, zoals bijvoorbeeld in het verkeer. Dit gebrek aan rust en | |
[pagina 298]
| |
deze aandachtsconcentratie op oppervlakkigheden zijn een hinderpaal voor het contact. Wanneer het individu model staat - men noemt het mooi ‘planning voor vrije mensen’ - ontstaat een ‘ideologische overwaardering van de gemeenschapsvormende betekenis van het gemeenschappelijke’ (Rapport van de commissie Hoog-Laagbouw 1961). Deze waardering strookt ook niet ‘met de uitslag van enquêtes en de inzichten van sociologen en anderen’ (ibid.). Wat kan men anders verwachten? Ook in de recente communes en andere alternatieve leefvormen worden de gemeenschappelijke voorzieningen positief of negatief gewaardeerd al naar gelang de groep cohesief of gedesintegreerd is. Het dichter bij elkaar leven, gemeenschappelijke trappen, keuken, badkamer zijn niet de oorzaken van het zich door anderen geïrriteerd voelen. Maar het worden soms punten waaronder zich een antipathie kristalliseert. Twee geliefden drinken ongestoord uit één zelfde glas, eten met één bestek. Zodra de liefdesrelatie afzwakt, wordt men ‘vies’ van de andere, irriteert men zich om het klusje haar in de wasbak. Het reeds vermelde rapport zegt ook: ‘dit behoeft nog geen bewijs te zijn voor de onjuistheid van deze opvattingen op langere termijn’. Eén ding is intussen duidelijk: meer ideale woonvormen zijn zinvol wanneer ook iets gedaan wordt aan de verbetering der micro- en meso-relaties. In de flats van Le Corbusier te Marseille en te Parijs, of in de zogenaamde communeflats te Overvecht-Utrecht lieten de bewoners de ingebouwde collectieve voorzieningen ongebruikt.
2.3 Tot nog toe trachtten we aan te tonen dat het beeld van de ‘organisch gegroeide’ stad een mythe is. Ook is het een uiting van mythisch denken wanneer men de ontwikkeling van de grote steden voorstelt als een bijna autonome evolutie van de stad zelf, los van de mensen en de samenleving. Voorts stelden we de vraag of het onbehagen omtrent de moderne steden niet te maken heeft met de desintegratie van het sociale leven. Een andere uiting van mythisch denken is wanneer iemand beweert dat de nieuwe steden - die het resultaat zijn van een comprehensive planning - mislukkingen moeten zijn. Het mythische ligt in het nuanceverschil: het zijn mislukkingen of het moeten mislukkingen zijn. Het ‘moeten’ mislukkingen zijn omdat zij niet ‘organisch gegroeid’ zijn. Zij missen mysterieuze eigenschappen die men niet kan plannen. De expliciete stad zou het produkt zijn van paternalistische zoötechnocraten die er simplistische mensbeelden op nahouden, die speculatief werken of mislukte concrete utopieën zoals de stad Brasilia ontwerpen. In hun naïef functionalisme vergeten ze een plaats toe te kennen aan het spelelement, waarvan de functie wellicht is dat het geen direct observeerbare functie bezit. Er is geen verrassing; het spontane ontbreekt. Het plein ontworpen voor ontmoetingen tussen mensen wordt een bureaucratisch centrum. De straat bestaat niet meer. Geen jeugd en geen bejaarden. Men wil de verveling vermijden maar schaft alleen de monotonie af. Er is dus heel wat kritiek. In het ideologisch kader van de new-townsbewegingen werd bij Glasgow de stad Cumbernauld gesticht. De hoge verwachtingen stemmen niet overeen met de indrukken van de bewoners: een vervelende, winderige, liefdeloze stad. De Londense socioloog Ferdynand Zweig merkt echter op dat er geen gelegenheid geschapen werd voor communicatie, behalve bij het aankopen van handelswaren. Geen plaats voor bloemenstandjes, voor boutiques, voor café's met terrasjes op straat. De Zweedse modelstad Järfälla, de eerste stad van de toekomst met gratis elektrobussen, met verwarmde straten, is ook een gedeeltelijke ontgoocheling: geen scholen, geen kinderbewaarplaatsen, geen mogelijkheden voor vrijetijdsactiviteiten. De reeks wordt voortgezet: in Frankrijk bouwt men tot 1975 negen ‘villes nouvelles’, zoals de lawaaivrije stad Le Vaudreuil. In de zeventiger jaren ontstaan tussen Alaska en de Virgin Islands zowat 350 ‘new communities’, gebouwd door privé-ondernemingen in handen van olie-, tabak- en autoconcerns. Aan alle verwezenlijkingen hapert er wat. De ontgoochelingen van deze planning werden uitgedrukt in een fotomontageboek Civilia. The end of suburban man (Ivor de Wofle, London 1971). Het boek is een uilespiegelgrap, bedoeld om de planningspogingen te ridiculiseren. Dezelfde dingen worden - in een andere taal - gezegd door de Zwitserse architect Julius Dahinden in zijn re- | |
[pagina 299]
| |
cente boek Stadtstrukturen für morgen. Kan de stad nog een toekomst hebben als trefpunt voor intensieve contacten en als ruimte voor gezamenlijke activiteiten? Is het niet beter de conventionele steden op te geven? Alleszins betekent dit voor hem het verzaken aan de totale planning. De schuld voor de mislukkingen legt hij bij de architecten die niet geleerd hebben om afstand te doen van hun idealisme. Wat nodig zou zijn is ‘mehr Verständnis Für das Un-ordentliche, Un-fertige, Un-reine’. Dahinden komt dus ten volle in de irrationaliteit terecht. Niet-planning is beter dan planning.
Deze antirationele houding vinden we vaak: het metafysisme keert terug, verhuld in een pseudo-wetenschappelijk gewaad. Duikt hier niet de mythe van de technocratie op, samen met de mythe dat sommige situaties zo ingewikkeld zijn dat men ze niet kan plannen, zodat men ze dus aan het toeval moet overlaten? Hierop antwoorden we twee dingen. Vooreerst dat de technocraten veel ideeën hebben maar weinig macht bezitten. Bij de meeste beslissingen die zij nemen handelen zij niet als technocraten maar als administratoren ten dienste van het kapitaal dat zij moeten doen renderen. Dus slechte administratoren ten dienste van de mens. Zij kunnen niet anders, want zij zagen de tak af waarop zij zitten wanneer zij een beleid ten voordele van de mens en ten nadele van het kapitaal voeren. H. Lefebvre beschuldigt de technocraten er niet van dat ze technocraten zijn, maar dat zij onder de bescherming van de mythe en de propaganda van de techniciteit, van de technocratie, het omgekeerde opleggen, namelijk een minimum aan technologie. (Du rural à l'urbain, Paris 1970). De economie bepaalt in feite alles. Winst om de winst. De urbanisatie is een ideologie bedekt door de mythe van de technocratie: zij voert tot het afremmen van de denkkracht en tot het blokkeren van de urbane research. Nemen we een concreet voorbeeld: centraal wonen is stukken beter dan geïsoleerd wonen. Geen zinnig mens kan daaraan twijfelen. Maar deze formule kost twintig procent meer. Dus maakt ze weinig kans. De planning van nieuwe steden leidt voorts tot ontgoochelingen omdat zelfs in de beste ontwerpen, gebaseerd op wetenschappelijke gegevens afkomstig uit een multidisciplinaire samenwerking, de gegevens van de sociaal-psycholoog ontbreken. Een model van theoretische voorbereiding vinden we in het MIT-rapport nr. 20, A system analysis model of urbanization and change, dat als ondertitel draagt an experiment in interdisciplinary education, samengesteld door Carl Steinitz en Peter Rogers (Cambridge/Mass. 1970). Dit boek bevat vele modellen, industrial, residential, recreation, commercial, political, fiscal, visual en pollution. Op bladzijde 10 worden de ‘urban system characteristics’ opgesomd; simulatiemodellen worden ontworpen. Over de sociaal-psychologische aspecten van de bewoning vinden we niets. Dezelfde leemte vertonen het boek Urban and regional planning. A systems approach door J. Brain McLoughlin (London 1969) en Plaidoyer pour une organisation consciente de l'espace door R. Auzelle (Paris 1962). Het is alsof O.F. Bollnow geen boek had geschreven over Mensch und Raum (Stuttgart 1963). Ook Tellegens Wonen als levensvraag (Amsterdam 1965), en het boek Bouwen wonen leven door F.T. Diemer-Lindeboom e.a. (Amsterdam 1966) zijn bijzonder waardevol.
3. Nieuwe woonvormen kunnen moeilijk slagen in een samenleving die de winst om de winst voorstaat en die ziek is in haar relaties. Toch ontstaan aan de basis telkens pogingen om deze relaties te verbeteren. Heeft de revival van de dorpsidee hier iets mee te maken? Vooraf moeten we de veronderstelling dat de dorpsidee heropleeft, waarschijnlijk maken. Hiervoor vinden we aanwijzingen op het niveau van de werkelijkheid, in de ‘philosophy’ van plannenmakers en in sommige ideologieën. In moderne landen is men niet meer bereid om elk dorp op te offeren aan de ‘organische’ expansie van steden, industriegebieden en havens. Mocht de overheid geen belangstelling tonen, dan wordt het aantal der actiegroepen wellicht met een eenheid vergroot. Deze protesten lopen parallel met de acties om oude buurten in steden - de ‘local communities’ volgens R.E. Park - te beschermen tegen metro's, tunnels en wegenbouw. Ook nieuwe dor- | |
[pagina 300]
| |
pen worden ontworpen, zoals het geslaagde experiment Dronthe. Oude dorpen oefenen een aantrekkingskracht uit op de stedeling: hij palmt het dorp in, moderniseert het, al of niet planmatig. Verlaten dorpen worden opgekocht, in Wallonië, Frankrijk, Italië. Hier ontstaan nederzettingen van kunstenaars, hippies en andere drop-outs. Oude dorpen breiden zich soms uit met een vrijetijdssector, of nieuwe dorpen ontstaan voor vakantiegangers en weekend mensen. We vinden ze in Nederland en meer nog langs de Middellandse Zee. Of hoge gebouwen waarvan men kan zeggen dat ze een dorp op poten zijn. Of luxueuze en elitaire dorpen zoals de Siedlung Halen bij Bern, de Wohnhügel Marl, Habitat '67 op de tentoonstelling in Montréal. Of een begijnhof te Leuven dat omgebouwd wordt tot studentendorp. Voorts de collectieve gebouwen in Denemarken en Zweden, waar men een ervaring van zeventig jaren heeft met centraal wonen. Hele nederzettingen van communes in de Verenigde Staten, verspreid over het platteland, samenwonend in grote gebouwen in de stad. De kiboetziem in en buiten Israël, de anarchistische gemeenten in de geest van W. Goodwin, P.J. Proudhon, M. Bakoenin, P. Krapotkin, Van Eeden. Telkens zijn het pogingen om quasi of echte groepen tot stand te brengen die netwerken van menselijke relaties mogelijk maken, de eenzaamheid doorbreken en de participatie aan een overzichtelijke groep bevorderen. Met vaak als principe het behoud van privacy en toch deelname aan de openbaarheid. Zoals de hutten die in primitieve agrarische nederzettingen in kring rondom een centrale ruimte gebouwd worden.
In A blueprint for survival (The Ecologist, januari 1972) wordt gepleit voor een decentralisatie zowel van het politieke en produktiesysteem als van de woonvormen. Hoe kleiner de community, hoe meer de mens er zich bij betrokken voelt, hoe effectiever de sociale controle kan uitgeoefend worden, hoe kleiner de problemen van produktie en transport worden. Kortom, de auteurs sommen vele voordelen van de dorpsgemeenschap op. Ook de individuele en sociaal-psychologische aspecten worden beklemtoond, nogmaals ten voordele van het dorp of de kleine stad: het is waarschijnlijk dat een man of een vrouw alleen in een kleine gemeenschap een individu kan zijn. In onze grote woonaccumulaties ontstond een zelfbewust individualisme dat tot uitdrukking gebracht wordt op een wijze die het ene individu van het andere afsnijdt, bij voorbeeld door accumulatie van materiële goederen. ‘In the small, self-regulating communities observed by anthropologists, there is by contrast no assertion of individualism, and certain individual aspirations may have to be repressed or modified for the benefit of the community - yet no man controls another and each has very great freedom of action, much greater then we have today. At the same time they enjoy the rewards of the small community, of knowing and being known, of an intensity of relationship with a few, rather than urban man's variety of innumerable, superficial relationships.’ (ib. blz. 15). De pleidooi voor de kleine community is naïef in deze zin dat de verklaring voor het dysfunctioneren van grote units gezocht wordt in de omvang. Aan de dysrelationele basiswaarden van onze maatschappij wordt geen aandacht besteed. In Nederland en elders vindt men kleine weekend- en vakantiedorpen of ook residentiële dorpen. Vaak wordt daar de grotere maatschappij op kleine schaal gereproduceerd met dezelfde discriminaties, dezelfde isolering, dezelfde asociale houdingen. Het criterium ‘omvang’ is dus niet het (enige) redmiddel. Het voorstel in de blueprint is niet nieuw. We vinden deze gedachten terug in de geschriften der utopische socialisten van de vorige eeuw, ten dele in het Charter van Athene (1933) en vooral in het boek Die neue Stadt. Eine Studie für das Fürthal van de Zwitserse architecten Egli, Winkler, Brühlmann en Christ (Zürich, s.d., 1960). Drie principes worden hier gevolgd; de Stufung, de Ueberschaubarkeit en de Kernbildung. Een abstract schema, een federalistisch en hiërarchisch model, naar binnen gekeerd. Maar met welke garanties voor een democratische situatie? Met welke garanties dat een stadje van 30 000 inwoners niet kleinsteeds en bekrompen is, ondanks of juist door de Stufung? Niet ten onrechte staan sommigen sceptisch te- | |
[pagina 301]
| |
genover deze onvolledige projecten. Zal men de mens niet opsluiten in een parochie, hem kazerneren, kantonaliseren? Hebben we hier niet te maken met een ideologie van de buurt, die leidt tot een nieuwe mythevorming? Het heimwee naar voorbije tijden en de sentimentaliteit liggen er vingerdik op. Men verwart descriptieve en normatieve uitspraken. Men reduceert het geheel (de samenleving) tot de som der samenstellende delen. Men gelooft dat, wanneer de buurt gepland en geconstrueerd is, vanzelf de gemeenschap, de collectiviteit, de existentie, de coherentie zullen volgen. Men verwaarloost sociologische en sociaal-psychologische gegevens. Hard ware elementen worden van middel tot doel. Het leefkader, de morfologie kan een prerekwisiet zijn voor een groep, maar anderzijds kan een groep een reeds bestaand leefkader ook omvormen, aanpassen, overschrijden. Het is ook een illusie te menen dat deze groep los kan staan van de grotere maatschappij. Het dorp, de kleine stad, maar ook de kiboets en de commune staan in interactie tot de maatschappij, zo niet komen ze terecht in een drop-out situatie, die leidt tot verarming. Deze interactie houdt een tegenstrijdigheid in zich: in de maatschappij staan en tevens anders en beter willen leven en wonen. Alleen dialectische processen bieden hier enige uitkomst. Toch hebben de verdedigers van de dorpsidee de wind mee. Zelfs in de plannen van meer urbane aard vinden we het streven naar integratie. Dat zien we aan de vormen die men aan futuristische projecten geeft: de bijenkorf, grote cirkels, trechtersteden, pyramides, torens. Wat kan vertaald worden in: meer synthese, samenvoeging, saamhorigheid.
4. De trend naar sociabiliteit is niet los te zien van een meer algemene evolutie. We kunnen vandaag moeilijk het bestaan ontkennen van een grouping tendens. Dit is wellicht een van de belangrijke sociale bewegingen. Jongeren zoeken elkaar op tijdens popfestivals te Woodstock, Kralingen of op het eiland Wight. Zij trippen, maar doen het in groep. Er bestaan experimenten om de relaties beter te maken. Xoelapepel, sensitivity trainingsgroepen, encounter groepen, marathon groepen, love-in groepen, free wheeling groepen, self-help groepen, psychoanalytische of andere groepstherapieën. Men zoekt onderkomen in een therapeutische groep om niet het stigma van zieke te krijgen maar ook ziet men in dat het individu niet kan verbeterd worden wanneer niet ook de groep verandert. Acties worden gevoerd in groep. De groepstendens is ook aanwezig in verschillende collectieven die ontstaan: coöperatieve, solidaire collectieven van artsen, patiënten, architecten, kunstenaars, juristen, wetenschappers. Dans- en toneelgroepen die speciale technieken gebruiken om te integreren tot een eenheid, zoals de Living Theatre. Voorts bestaat er een bestreving om het kleine gezin uit te breiden tot meervoudige gezinnen, een family of choice, met 80 personen te houden, een Katholische Gemeinde met 140 volwassenen en 70 kinderen te München, Grossfamilien. Spontane en zwak gestructureerde groepsvorming tussen hippies op de Dam, in het Vondelpark. Quasigroepen gevormd door de netwerken tussen hippe communes verspreid over het hele Westen. Ook in het onderwijs wordt de meritocratische, concurrentiële individualisering doorbroken ten voordele van gezamenlijk projectonderwijs. De evolutie naar meer collectief openbaar transport schijnt zo onafwendbaar dat grote autobedrijven hun onderzoekprojecten voor de verre toekomst oriënteren op voertuigen met tien en meer zitplaatsen. Hier en daar vinden we aanwijzingen dat het ideaal van de ‘splendid isolation’ afgewezen wordt, dat het model van de liefdetwee-eenheid doorbroken wordt door intentionele relatie-uitbreiding, dat het exclusief huwelijkstype vervangen wordt door een inclusief type.
5. Deze behoeften aan sociabiliteit komen ook tot uiting in de woontaal: de dorpsidee. Maar dan in een moderne vorm: intentioneel gepland, beantwoordend aan actuele waarden zoals meer openheid, meer participatie, meer egalitaire relaties, minder isolering van vrouwen, kinderen, bejaarden, alleenstaanden, enzovoort. Het is treffend dat communes vandaag ‘in’ zijn. Niet dat hun aantal groot is. Maar ze krijgen een haast pathologische belangstelling. Het Franse woord voor dorp is ook | |
[pagina 302]
| |
‘commune’; in het Engels spreekt men van ‘community’, eveneens een meerduidige term; in het Duits kent men die ‘Gemeinde’, die ‘Gemeinschaft’.
In sommige woonunits introduceert men een collectieve uitoefening van enkele functies: crêches, gezamenlijke wasmogelijkheid, gezamelijk t.v.-kijken. Elders streeft men polyfunctionele wijzingen na, zoals in de grote collectieve woonsten in Scandinavië. In het alternatieve ‘dorp’ Hasselby bij Stockholm wonen zowat 1400 personen. Zij hebben hun eigen kerk, restaurant, scholen, winkels, mogelijkheden voor de schoonmaak, voor de medische verzorging. Het is één groot complex van gebouwen die met overdekte gangen aan elkaar verbonden zijn zodat men ook 's winters geen extra kleding hoeft aan te trekken om ‘naar buiten’ te gaan. Op kleinere schaal - we zouden hier meer van gehucht dan van dorp moeten spreken - vinden we nog meer geïntegreerde groepen, waar de scheiding tussen de privé-ruimten en de collectieve ruimten niet meer zo strak loopt. Men eet gezamenlijk, voedt de kinderen collectief op, zoals in het oude dorp is eenieder verantwoordelijk voor en betrokken bij de pedagogische functie - men tracht de afzondering van het individu te doorbreken door minder exclusieve affectieve, erotische relaties te leggen. Ook het bezit wordt soms gecollectiviseerd, en in een gedeelte van die groepen tracht men - zoals het oude dorp - de scheiding tussen de werksector en de leef- en woonsector op te heffen: men werkt op het land en wint macrobiotisch voedsel; of men bakt potten, maakt kaarsen, drukt boeken, leeft als muziekgroep, kortom, we vinden een dorp zoals er vroeger vele waren, met mensen die hetzelfde doeleinden voor ogen hebben. Soms vijf, soms twintig mensen onder één dak, of meer mensen in vijf of zes huizen in een buurt. Hier en daar zelfs een heel dorp dat gekocht en opnieuw bewoond werd. Of een groot gebouw. Of een boot. Bij het begin van deze eeuw beschreef Marcel Mauss de twee leefvormen der Eskimo's. Tijdens de zomermaanden woont elke familie in een ronde tent; dit is nuttig voor de frequente verplaatsingen. 's Winters woont men samen in groot-familiaal verband, in grote woonsten. Dit biedt een betere bescherming tegen de koude en gevaren. In onze samenleving gaan personen dichter bij elkaar wonen, omdat het altijd affectief wintert. Zegde niet Schopenhauer dat de mens gelijkt op een stekelvarkentje: hij blijft op afstand van zijn medemens om niet geprikt te worden maar kruipt toch dicht genoeg om van zijn warmte te genieten.
Eén ding is duidelijk. Het volstaat niet dat infrastructurele, architecturale communicatiemogelijkheden gecreërd worden. Relatiespecialisten moeten hierbij geraadpleegd worden. En vaak zullen groepsanimatoren en therapeuten moeten helpen om de kloof die mensen van elkaar scheidt te overbruggen. Of en voor hoe lange tijd dit model kan lukken, weten we niet: we hebben in onze tekst beklemtoond dat sommige basiswaarden van onze maatschappij dysrelationeel zijn, zodat het moeilijk is om aan de groepsdestructie die ervan uitgaat, te ontkomen. Tenzij men zich in een drop-out situatie plaatst. Maar dan komt men opnieuw terecht in de situatie die bij de beoordeling van het oude dorp nadrukkelijk afgekeurd wordt. Vandaar dat sommige zeggen: dit is een ideaal dat niet in één generatie kan verwezenlijkt worden. |
|