De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
S.J. Doorman
| |
[pagina 288]
| |
nauwelijks verzadigd kunnen worden. En toch! Ik rijd door zo'n slordig dorpje en spontaan ontsnapt mij de verzuchting ‘hier zou ik best mijn leven willen slijten’. Aangezien een zekere mate van speculatief experimentalisme mij niet vreemd is heb ik geprobeerd de oorzaken na te gaan van deze wat paradoxale begeerte naar een stabiele idylle.
Theoretisch speculeren over de neigingen van de mens is niet zonder risico's; en dit te meer als de speculaties betrekking hebben op eigen, vermoedelijk wat neurotische gevoelens. Ik denk hierbij niet aan de gewone risico's, die nu eenmaal inherent zijn aan ieder theoretiseren (zoals het verkeerd schatten van waarschijnlijkheden, het verkeerd beoordelen wat wel en wat niet relevante evidentie belichaamt, etcetera). Ik denk meer in het bijzonder aan het kwaadaardig raffinement waarmee wij op het moment dat wij gaan theoretiseren over onszelf dat object van onderzoek onmiddellijk in een nobel en exclusief daglicht weten te plaatsen. Overspecialisatie op intelligent gedrag wordt dan gegeneraliseerd tot het principieel anders zijn dan al het ‘natuurlijke’. Sommigen beschouwen de mens nog steeds als ‘evenbeeld Gods’; voor anderen zijn wij iets, dat met de term ‘vrijheid’ beschreven moet worden (wellicht tòch een agnostische versie van het eerste!). Het licht waarin wij onszelf zien, isoleert ons doorgaans van de natuur; misschien zijn wij daarom zo vaak stekeblind bij het observeren van dat laatste. Theorieën daarentegen, die deze vermeende exclusiviteit van de mens met betrekking tot de rest van de natuur succesvol aanvechten, worden meestal bij hun eerste optreden hartstochtelijk verontwaardigd bestreden. De door theologen en wijsgeren eeuwenlang in subtiele variaties aangekweekte drift tot het opsieren van onze voorstellingen van onszelf heeft nogal wat pogingen tot ontmaskering doorstaan. Het is juist die drift, die het speculeren over onszelf zo riskant maakt: speculatie wordt schier onvermijdelijk rationalisatie, fraaie aanduiding overigens van zelfbedrog. Als ik ga speculeren over mijn ‘dorpsidylle’-complex, wil ik mij daarbij dan ook liefst laten leiden door theorieën over menselijk gedrag, waarin aanspraak op exclusiviteit en andere fraaie sier is geminimaliseerd. Ik wend mij derhalve niet tot fenomenologen, sociologen of culturele antropologen. Liever ga ik te rade bij onderzoekers die nauwkeurige bestudering van het gedrag van dieren in hun sociale relaties koppelen aan evolutionaire speculaties over neigingen van de mens, die tot voor kort voor specifiek menselijk doorgingen. De uiterst ‘zuinige’ hypothese, dat de mens in zijn sociale gedragingen in belangrijke mate handelt op grond van mechanismen die ook bij andere diersoorten geobserveerd kunnen worden, lijkt mij een belangwekkend uitgangspunt voor een wat bescheiden speculatie over de eigen soort. Met dit vermoeden voor ogen ben ik een aantal publikaties op ethologisch gebied gaan nalezen; mijn belangstelling ging daarbij vooral uit naar studies waarin aandacht wordt geschonken aan vormen van leefgemeenschappen bij mens en dier. In mijn verwachtingen werd ik allerminst teleurgesteld. Ik wil hier enkele saillante resultaten resumeren, om daar vervolgens enkele planologische adviezen aan te verbinden.
De ethologen die ik raadpleegde (N. Tinbergen, K. Lorenz, Claire en W.M.S. Russell, en de intelligent speculerende zoöloog D. Morris) verdedigen een alleszins plausibele hypothese: instinct-complexen en natuurlijke neigingen veranderen in de geschiedenis van de evolutie uiterst langzaam. Over lange periodes wordt met minieme variaties per generatie zo'n complex opgebouwd. En zelfs als de omgeving, door welke omstandigheden dan ook, snel verandert, dan zal het tempo van de evolutie daardoor nauwelijks worden versneld. Wil men derhalve het gedrag van de mens in termen van de evolutie begrijpen, dan moet men ervan uitgaan, dat de verklaring voor dat gedrag in termen van natuurlijke neigingen eerder in een ver verleden, dan in een zinvol reageren op de huidige omgeving moet worden gezocht. Lorenz geeft aan hoe wij ons leefgemeenschappen van de oermensen, die oorspronkelijk op deze planeet huisden, kunnen voorstellen: kleine groepen van mannetjes, die met wijfjes en kinderen een naar buiten toe gesloten groep vormden. De groep beschikt over een rede- | |
[pagina 289]
| |
lijk groot territorium. Lorenz legt er de nadruk op dat de relaties tussen de groepsgenoten (als bij verschillende primaten) ‘persoonlijk’ zijn, en niet anoniem (als bij spreeuwen in een zwerm of haringen in een school). ‘Persoonlijke betrekking’ betekent zoiets als individuele herkenbaarheid, met daaraan gekoppeld de mogelijkheid om in een hiërarchische orde gelokaliseerd te worden. Die orde wordt door een relatief mild gebruik van de agressiedrift geconsolideerd. Op dergelijke gemeenschappen zouden oorspronkelijk onze instincten zijn afgestemd. De evolutionair gesproken razend snelle historische ontwikkeling van kleine nomadische stam via dorpsgemeenschap naar de anonieme stadsmassa zou dientengevolge ons sociale gedrag ernstig hebben ontregeld. Lorenz concludeert in tegenspraak met meer triomfantelijke visies op de beschavingsgeschiedenis, dat er nogal wat ethologische evidentie bestaat voor de volgende, enigszins verbluffende stelling: ‘Hoe hoger de ontwikkeling van de beschaving, des te ongunstiger de voorwaarden voor het goed functioneren van onze natuurlijke neigingen tot sociaal gedrag.’ Morris drukt dit kernachtig uit in de these dat ‘onpersoonlijke’ relaties, die ons worden opgedrongen in onze menselijke gemeenschapsvormen (de stad, de natie) biologisch onjuist zijn. De stedeling leeft gedwongen in een gemeenschap waarin hij de leden van die gemeenschap niet meer persoonlijk kent. Wij zijn, aldus Morris, als soort evenwel niet geschikt om samen te leven met een massa vreemdelingen, die zich als stamgenoten vermomd hebben. Een rake typering overigens voor gevoelens die men bij zichzelf onder allerlei omstandigheden kan bespeuren in het dagelijkse leven. Nog onlangs heb ik mij in de trein geruime tijd in stilte mateloos opgewonden over het feit dat een medereiziger zijn jas zodanig had opgehangen dat ik er steeds mee in aanraking kwam. De jas was een kopie van het stuk textiel waarmee ik mijzelf had toegerust; alléén, mijn jas lag in het net, en het gewraakte kledingstuk was de jas van die vreemdeling-medeburger! - Maar laten wij haastig terugkeren naar die oorspronkelijke kleine leefgemeenschappen. Zij worden vooral gekenmerkt door een sereen evenwicht tussen enerzijds de minzame wedijver binnen de groep, die de sociale hiërarchie vastlegt, en anderzijds de gemeenschappelijke inspanning van de groepsgenoten om de groep te beveiligen tegen gevaren uit de buitenwereld (roofdieren, soortgenoten die op het territorium komen etcetera). Er is nogal wat evidentie voor de stelling dat de genoemde wedijver voor de soort een uiterst nuttige functie heeft. Zij schijnt onder meer een rol te spelen bij de selectie van ‘goede leiders’. Bij zulke door persoonlijke banden gestructureerde kuddes (onder meer bij een aantal apensoorten, bij olifanten enzovoort) bewaakt de goede leider zijn kudde met grote zorg. Onnodige ruzies binnen de groep worden snel door hem beslecht. In de strijd tegen vijanden stort hij zich met grote zelfverachting in de eerste linies. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat er onder normale omstandigheden nauwelijks sprake is van enige vorm van criminaliteit. Het spel van ontsluitings- en blokkeringsmechanismen van het agressieinstinct heeft in dit opzicht een regelende functie. Wat zijn echter ‘normale omstandigheden’? Wanneer zou men van samenlevingspathologieën kunnen spreken? In dit opzicht zijn experimenten met apen bijzonder leerzaam. Het echtpaar Russell beschrijft de experimenten van de Japanse zoöloog Hiroki Mizuhara. Mizuhara observeerde een groep Japanse aapjes in een open dierentuin. De abnormale omstandigheid bestond hieruit, dat de apen gebonden waren aan een gefixeerd en overvloedig voedselgebied, onafhankelijk van de bevolkingstoename van de aapjes. Die bevolkingstoename kon derhalve niet gemakkelijk resulteren in afsplitsing van kleine nieuwe stammen, die hun heil elders zouden kunnen gaan zoeken (de normale gang van zaken!). Daardoor kon men de gevolgen van de ‘massaficatie’ voor de sociale relaties tussen de aapjes bestuderen. De geschiedenis van dit apenvolkje bleek, als zo vaak, in sommige opzichten verrassend mensachtig. Bij de toenemende bevolkingsdruk ontstonden er pathologische verhoudingen tussen leiders en subleiders van de troep. Neuroti- | |
[pagina 290]
| |
sche spanningen, en zelfs een coup d'état die op de nacht van Schmelzer lijkt, waren het gevolg. Ook begon er op den duur iets te ontstaan wat op onze klassenmaatschappij lijkt. Kortom, de interne competitie werd grimmig en willekeurig, en was daardoor nauwelijks meer functioneel. Alvorens een echte klassenmaatschappij kon ontstaan brak de troep toch uiteen. De Russells merken op, dat de intolerabele spanningen van dit abnormale, door massaficatie gedwongen anonieme samenleven werden opgelost ‘in the traditional monkey way’.
Samenvattend schijnt de opvatting van ethologen deze te zijn: Naast een aantal andere oorzaken heeft de evolutie van het door persoonlijke relaties gestructureerde stamleven naar het leven in dichte en anonieme massa's een grondige ontregeling van ons sociale gedrag bewerkstelligd. Mateloze concurrentie, geweld, en andere sociale pathologieën kunnen gezien worden als produkten van een aan die perverse leefvormen niet aangepast instinct-complex, dat zich nu èn tegen het individu, èn tegen de soort heeft gekeerd. Op dit punt aangekomen heb ik de dobbelstenen in mijn hand voldoende gevingerd; ik kan ze nu werpen. De oorspronkelijke oergemeenschap van de mens immers vertoont menige verrassende overeenkomst met de prentbriefkaart van mijn begeerde vakantiedoel. Genoeg althans om speculerenderwijze tot de conclusie te komen dat mijn seizoengebonden verlangen het laatste signaal is van in oorsprong zeer natuurlijke driften, dat door de ruis van een overgestimuleerd leven in de massa heen nog in mijn bewustzijn doordringt; een echo derhalve van het leven van heel verre voorouders, die weinig intellectuele opwinding kenden; maar die ook nog niet een perverse moraliteit nodig hadden om de vele varianten van geweld en terreur tegenover soortgenoten te rechtvaardigen. Vloeien nu uit dit soort studies conclusies voort voor de planologen, die proberen opvattingen over het menselijk geluk vast te leggen in toekomstige woonstructuren voor dit ontregelde zoogdier? Ik zou een enkele aanbeveling, die deels ook bij de genoemde auteurs terug te vinden is, in het kader van dit Gids-nummer met kracht willen verdedigen.
In de eerste plaats zou ethologie als verplicht vak moeten worden opgenomen in de planologische en bouwkundige studierichtingen. In dit verband moet ik als volstrekt onzinnig de opmerking van Hannah Arendt van de hand wijzen als zouden deze ethologische studies niet relevant zijn, daar zij slechts laten zien hoezeer dieren zich soms als mensen gedragen. Ik meen dat zij daarmede de consequenties van de fundamentele veronderstelling waarop ethologen zich baseren (het slechts langzaam evolueren van instinct-complexen) over het hoofd ziet. Die consequenties hebben bovendien het voordeel dat zij te instrumentaliseren zijn. Zij geven immers aan hoe ontregelingen van sociaal gedrag bijgestuurd kunnen worden. Voorts moeten wij onze planologische fantasieën over een verre toekomst eerder baseren op kennis van de ethologie dan op de fantasieën van de klassieke sciencefiction en de futurologie. Science-fiction fantasieën hebben weinig rekening gehouden met de ecologische èn de ethologische beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van de mens. Het paradigma van deze kwaal is de Metropolis-fantasie: grotesk symbool van ontregelde ambitie. Als ikzelf mijn fantasie de vrije loop laat met betrekking tot de verre toekomst, dan zie ik geen grote massale futuristische en abstracte wooncomplexen. Ik zie géén Metropolis, noch op de aarde, noch onder het water of onder de aarde. Ik zie ‘naties’ daarentegen als grote gebieden, die zijn onderverdeeld in kleine, dorpse leefgemeenschappen. Die dorpen hebben volledig zelfbestuur en voorzien geheel in hun eigen behoeften. Zij liggen op redelijke afstanden van elkaar; staande aan de rand van het eigen territorium kan je misschien nèt het andere dorp zien. De gemeenschap is klein genoeg om de hiërarchie zuiver en alleen de structurering van persoonlijke betrekkingen te laten zijn. Het land is gemeenschappelijk voedselterritorium, de kinderen worden zo vroeg mogelijk geleidelijk aan dorpsbezit. Gezinnen zijn tamelijk open; feitelijk is in die toekomstige wereld alleen het dorp een zelfstandige en gesloten leefgemeenschap. In iedere natie | |
[pagina 291]
| |
komt maar één stad voor. Het leven in die stad vindt plaats onder een hoge concentratie van alle kwellingen, die in onze dagen nog net tolerabel zijn door hun huidige distributie. Die ene stad is optimaal dichtbevolkt. Dit wordt bereikt door het territorium van de stad steeds zó klein te houden, dat natuurlijke geboorteremmingen een sterilisatie-effect hebben voor de stedelingen. De natuur is zeer rijk aan dergelijke populatie regelende mechanismen; misschien worden zij bij de mens eerst dan radicaal ontsloten, als de concentratie van kwellingen nog aanzienlijk verder wordt opgevoerd. Televisie en radio zijn vrijwel geheel ‘territoriaal’ georganiseerd. Er is geen behoefte aan wereldnieuws; hoogstens is het voor de dorpelingen goed om van tijd tot tijd te weten hoe goed zij het hebben vergeleken bij de stedelingen. Regionale en nationale televisie en radio hebben derhalve naast de nieuwsverschaffing over het stadsleven nog maar één functie: met grote frequentie worden ‘Zeskamp’-wedstrijden tussen de verschillende dorpjes georganiseerd. Daarmede vindt de drift tot agressieve coöperatie naar buiten toe zijn bevrediging op het met groene zeep ingesmeerde hellende vlak.
In zoverre planologen nog werkzaam willen zijn buiten hun eigen dorpsgemeenschap mogen zij in de stad hun gang gaan. Dáár zijn woonblokken groot en anoniem, straten recht en gelijkvormig, recreatiehuizen open, massaal en lawaaiig. Zij mogen die gecultiveerde grootse monotonie niet doorbreken. Ieder dorp daarentegen heeft zijn eigen rommeligheid, die van generatie op generatie in stand moet worden gehouden. Consumptieve behoeften van de dorpelingen zijn aangepast aan datgene wat het dorp kan opbrengen. En wie dat niet zint, wordt uitgestoten naar de anonieme massa van de stad. Ten slotte moet uiteraard in ieder dorp de populatiedichtheid constant worden gehouden. Daartoe zijn de Tien Geboden vervangen door één, onverbiddelijk gebod: ‘Gaat niet, tenzij gij u exponentieel vermenigvuldigt’. En ‘gaan’ betekent dan ‘naar de stad verbannen worden’. Die toekomstige mensen hebben tot hun verrassing ontdekt, dat alle Geboden die niet rechtstreeks betrekking hebben op God, overbodig zijn geworden door invoering van dat ene gebod. Vooral over het Gebod ‘Gij zult niet Doden’ wordt in het licht van die nieuwe tijd nogal eens met geamuseerde verbazing nagepraat. Per natie komt dus nog maar één pathologische leefgemeenschap voor. Daar mag men dan zijn mateloze concurrentie- en consumptiedriften uitleven. Ook de strijd tussen naties is feitelijk alleen nog maar de strijd tussen die steden. In deze toekomstconceptie is daarmede al een aanzienlijke rem geplaatst op de gevreesde globale exponentiële groei. Er is slechts één moeilijkheid. Een land als Engeland schijnt nú reeds onvoldoende geschikt land te bezitten om zijn huidige bevolking aldus te distribueren. Wèl, dat schept grote mogelijkheden voor het intolerabel maken van de strafstad. Bovendien, mijn fantasie is nú alleen nog maar science-fiction. Toch zou het verstandig zijn als planologen in hun fantasieën aanzienlijk veel meer rekening hielden met de biologie. Wellicht lossen wij onze problemen dan iets minder op ‘in the traditional human way’. Ik bedoel maar. | |
Literatuur:N. Tinbergen, Sociaal gedrag bij de dieren, Uitgave Het Spectrum 1968 (oorspronkelijk Social Behavior in Animals, 1965).
K. Lorenz, Over agressie bij dier en mens, Uitgave Ploegsma 1968 (oorspronkelijk Das sogenannte Böse. Zur Naturgeschichte der Agression).
Claire Russell en W.M.S. Russell, Violence, monkeys and man. Uitgave Macmillan, 1968.
D. Morris, De Mensentuin, Uitgave Bruna 1969 (oorspronkelijk The human zoo, 1969). |
|