De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
C.D. Saal
| |
[pagina 280]
| |
Inmiddels is wel duidelijk geworden dat het ‘en route gaan’ van het dorp op verschillende tijdstippen in de geschiedenis kan worden gesitueerd. In dit artikel willen wij ons echter voornamelijk bezighouden met hetgeen tijdens en vooral na de tweede wereldoorlog met het dorp op het Nederlandse platteland is gebeurd. | |
In en na de oorlogHet nog relatief besloten dorp, weliswaar toen reeds met gradaties in beslotenheid van streek tot streek, werd in de oorlogsjaren zoals nimmer tevoren geconfronteerd met bewoners van elders, dikwijls vanuit de stad afkomstig. Eerst waren het de joodse en later andere onderduikers die hun toevlucht zochten op het platteland, later kwamen er de evacués, soms uit een dorp meestal echter uit een stad, en de stedelingen die op hongertocht waren. Door al deze gebeurtenissen kwam de plattelandsbevolking dikwijls in intensief contact met mensen uit een geheel andere levenssfeer en denkwereld. Vooral met onderduikers en evacués bleven na de oorlog meer dan eens nog jarenlang relaties bestaan. Men ging over en weer bij elkaar op bezoek of ook wel logeren, waardoor de dorpeling op een andere wijze dan voorheen de gelegenheid kreeg met de stedelijke samenleving vertrouwd te raken. Een dergelijk evacué-contact heeft er bij voorbeeld in Vries (Dr.) toe geleid dat een oude boerderij annex dorpscafé aan de Brink door een jonge Haagse architect op gevoelige wijze werd verbouwd en gemoderniseerd tot een goed geoutilleerd hotel, evenwel met behoud van eigen karakter en functie. Dit voorbeeld dat mij toevallig van nabij bekend is, zal stellig niet op zichzelf staan. Overal waar onderduikers en/of evacués zijn geweest - en waar was dit niet het geval? - zullen zij hun sporen hebben nagelaten. Dikwijls op ondergeschikte punten, nauwelijks meer te achterhalen, soms ook in essentiële zaken: het verwijzen bijvoorbeeld naar andere beroepsmogelijkheden voor kinderen uit het gastgezin. De levensloop van een individu kan door toevallige omstandigheden worden bepaald. Eén ding staat, dunkt mij, als een paal boven water: het dorp van na de oorlog was niet gelijk aan het dorp van vóór de oorlog. De oorlogsjaren hadden de mensen ‘aan den lijve’ geleerd dat hun dorp deel uitmaakte van een veel groter geheel: nationaal en internationaal. En daarmee had ook de aanduiding ‘vreemdeling’ een andere klank en inhoud gekregen. Op het eind van de veertiger en in het begin van de vijftiger jaren werd het platteland geconfronteerd met een nieuw wachtwoord: industrialisatie. Burgemeesters en gemeentebesturen, maar vooral burgemeesters traden op als groot-acquisiteurs voor industrievestiging in hun gemeente. Daartoe reisden zij stad en land af, bezochten conferenties en congressen waar dit probleem aan de orde kwam, en gaven vooral acte de présence in Den Haag. Dikwijls gespeend van elke realiteitszin waren vele colleges van B. en W. bereid, de burgemeester voorop, aan de eigen gemeente de hoogste prioriteit voor industrievestiging toe te kennen. En als logische consequentie daarvan werd in vrijwel ieder uitbreidingsplan van enig formaat een kleiner of groter deel als industrieterrein gereserveerd. In deze sociaal-psychologische industrialisatie-‘boom’ waarbij alles mogelijk en niets onmogelijk leek, werd door menig verantwoordelijk bestuurder nauwelijks aandacht geschonken aan de wetenschappelijke inzichten omtrent vestigingsplaatsfactoren zoals die onder meer in de sociale geografie waren ontwikkeld. Het door de regering in de jaren vijftig voorgestane industrialisatiebeleid, neergelegd in opeenvolgende nota's inzake de industrialisatie van Nederland, had in het bijzonder betrekking op de zogenaamde achtergebleven gebieden of beter en vriendelijker gezegd: ontwikkelingsgebieden. Deze gebieden, welke gekenmerkt werden door een zeer overwegend agrarische structuur, bleven naar economische ontwikkeling en bevolkingsgroei duidelijk ten achter bij ons land als geheel. Aangezien de bevolking ervan gewoonlijk sterk aan de eigen streek was gebonden - het verschijnsel van de migratietraagheid - en bovendien de arbeidsmogelijkheden buiten de eigen streek beperkt waren, kreeg zij in toenemende mate te maken met het probleem van de structurele werkloosheid. | |
[pagina 281]
| |
De met deze industrialisatiepolitiek te verwachten sociale en culturele implicaties voor de structuur van de plattelands- en dorpssamenleving werd, op instigatie van en gesubsidieerd door de overheid, onderwerp van een breed opgezet sociologisch onderzoek. Maar ook buiten dit onderzoek om hielden sociale-wetenschappers zich bezig met de implicaties van het industrialisme als nieuw beschavingstype voor de toestanden en verhoudingen ten plattelande. Aanvankelijk was daarbij een essentieel probleem in hoeverre de plattelandssamenleving en de plattelandscultuur verdedigd en beveiligd zouden moeten en kunnen worden tegen de opdringende invloeden van urbanisatie en rurbanisatie. Te onzent heeft vooral De Vries Reilingh, afkomstig uit de oorspronkelijk sterk ruraal-georiënteerde volkshogeschoolbeweging, zich ingezet voor het behoud van de bestaande plattelandsstructuur. ‘De culturele kracht van het platteland ligt meer in zijn cultuur als levensstijl ener gemeenschap. Deze berust op de saamhorigheid en het persoonlijk contact tussen de mensen. Daardoor wordt een mate van culturele overdracht en sociale controle uitgeoefend, welke het geestelijk en zedelijk leven in stand houdt.’ (De Vries Reilingh 1956.) Groenman neemt in deze een realistischer standpunt in. Toch meent ook hij te moeten wijzen op ongewenste repercussies van industrialisatie voor het platteland. Daarom houdt hij een krachtig pleidooi voor een scheiding van agrarische en industriële sfeer, terwijl hij voorts het tempo van sociale verandering als mogelijke desintegrerende factor aanwijst. (Groenman 1952). Wat de sociale verhoudingen betreft onderscheidt De Jong bij industrievestiging op het platteland vier mogelijkheden: (1) de industrie voegt zich naar het platteland; (2) de industrie overvleugelt het platteland; (3) er ontstaat een scheiding tussen agrarische en industriële sfeer; (4) agrarisch en industrieel cultuurpatroon raken betrokken in een acculturatieproces dat via enkele stadia van ontwikkeling uitmondt in een nieuwe socio-culturele eenheid. (De Jong 1958) Het regionale industrialisatiebeleid heeft niet alleen in de daartoe aangewezen industriekernen, maar heeft ook in de dorpen daarbuiten, dichtbij en verderaf, zijn invloeden doen gelden. Als regel zijn de economische en sociale gevolgen van industrievestiging in een wijde omgeving aanwijsbaar. De socioloog Wurzbacher gaf zijn onderzoek op ruim veertig kilometer afstand van Keulen als titel mee: ‘Das Dorf im Spannungsfeld industrieller Entwicklung’ (1954).
Ook op het Nederlandse platteland zijn vele dorpen in een dergelijk spanningsveld komen te verkeren. Landarbeiders en kleine boeren werden pendelende fabrieksarbeiders en kwamen daarmee buiten de vertrouwde sociale hiërarchie te staan. Ter plaatse zag men dat hun welvaart groter was geworden en dat hun consumptiepatroon veranderde. De dorpssamenleving gaf voortaan een minder eenvoudige en minder overzichtelijke beroepsstructuur te zien. Ingrijpender nog waren de veranderingen indien deze industrie-arbeiders in continu of volcontinu bedrijven te werk werden gesteld. Gezinsleven, verenigingsleven, kerkelijk leven, de vrije tijdsbesteding zowel in als buitenshuis ondervonden hiervan de weerslag. Door de wisselende werktijden werd het vele arbeiders moeilijk, soms zelfs onmogelijk gemaakt te participeren aan verenigingsactiviteiten. Contmu en volcontinu arbeid bleken ook vaak een storend element te zijn voor het gezinsleven en voor de vertrouwde relaties met buren, vrienden en kennissen. De vroegere temporale continuïteit van het agrarische bestaan had plaats gemaakt voor de temporale discontinuïteit van het industriële bestaan. Het eerste door de regering aangewezen ontwikkelingsgebied was Zuidoost Drente, merendeels gelegen in de gemeente Emmen. Deze aanwijzing geschiedde op grond van de excessieve, structurele werkloosheid. Uitgangspunt van het te voeren industrialisatiebeleid was het brengen van de werkgelegenheid in de (onmiddellijke) nabijheid van het beschikbare arbeidspotentieel. Ditzelfde uitgangspunt maar nu binnen de te industrialiseren regio zelf, wilde men in de zeer uitgestrekte gemeente Emmen realiseren. Op zichzelf, althans in eerste instantie, leek dit geen onlogische gedachtengang. In het D.E.T.I.-rapport dat hierover handelt, worden de veenkoloniale dorpen met hun hoge werk- | |
[pagina 282]
| |
loosheidscijfers als vestigingsplaats gezien voor de toekomstige industrie. Emmen-dorp, het op de Hondsrug gelegen aantrekkelijk centrum van de gemeente, met reeds toen een duidelijk regionaal-verzorgende functie, zou zich dan kunnen ontwikkelen tot het luxe-woonoord voor het hogere middenkader en de topfunctionarissen uit het bedrijfsleven. Deze constructie op papier bleek al heel spoedig in de praktijk niet haalbaar te zijn. Met name enkele grotere en grote bedrijven, de AKU - thans AKZO - voorop, stelde voor industrievestiging binnen de gemeente Emmen als voorwaarde dat deze vestiging in Emmen-dorp zou kunnen worden gerealiseerd. Achteraf bezien moet men een dergelijke voorwaarde billijken. En het gemeentebestuur van destijds heeft er verstandig aan gedaan haar in te willigen. Ook al bestond er toentertijd veel kritiek op deze beslissing, in het bijzonder van de boerenbevolking uit Emmen-dorp en naaste omgeving die zich door de onteigening van waardevolle landbouwgrond in haar toch reeds kwetsbare bestaan zag aangetast.
Meer ingrijpend evenwel, vooral op wat langere termijn gezien, zijn de consequenties geweest voor de buitendorpen. Weliswaar heeft het gemeentebestuur door zijn woningbouwpolitiek ernaar gestreefd ook de veenkoloniale plaatsen van de industrialisatie in de hoofdplaats Emmen te doen meeprofiteren, doch men heeft daarbij toch niet kunnen voorkomen dat zich binnen het grondgebied van de gemeente Emmen en zelfs wel daarbuiten een hergroepering en heroriëntatie van de dorpen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van het hoofddorp Emmen heeft voltrokken. Anders geformuleerd: de economische, sociale en culturele hiërarchie tussen de dorpskernen onderling heeft ingrijpende wijzigingen ondergaan. Sommige plaatsen, zoals Klazienaveen en Zwartemeer hebben zich onder invloed van het gemeentelijk beleid zowel qua bevolkingsaantal als verzorgingsniveau voorspoedig kunnen ontwikkelen. Andere dorpen daarentegen, minder gunstig gelegen ten opzichte van Emmen-dorp als industriekern, zijn niet alleen relatief maar soms ook absoluut in demografisch en daarmee tevens in economisch opzicht ten achter gebleven, waardoor hun leefbaarheid in het geding is gekomen. Roswinkel is hiervan een treffend voorbeeld. Bovendien doet zich nog een ander verschijnsel voor: binnen de gemeente Emmen als geheel is een wat merkwaardige economische en sociale structuur gegroeid. De bevolking van de buitendorpen bestaat voor een klein deel uit agrariërs, te weten landarbeiders en veenkoloniale boeren, de laatsten met vrij grote bedrijven, voorts uit middenstanders met meer of minder florerende bedrijven, en ten slotte uit een tamelijk brede laag van industriearbeiders die dagelijks als autochtone forensen over kleinere of grotere afstand op Emmen-dorp pendelen. In Emmen zelf, met zijn in ieder opzicht hoog ontwikkeld verzorgingsniveau, woont vooral het lagere en hogere middenkader, alsmede de topleiding van de industrie. Sinds enige tijd evenwel bestaat er door de grotere welvaart en het gestegen ambitiepeil onder de (hoog)geschoolde handarbeiders in toenemende mate de tendens om zich eveneens in Emmen-dorp te gaan vestigen waar het leven zowel voor henzelf als voor hun kinderen veel meer te bieden heeft. De mogelijkheid hiertoe ging zich voordoen toen ook in Emmen-dorp, meer dan in de beginfase van het industrialisatieproces, aandacht werd besteed aan de sociale woningbouw. Het hier gegeven voorbeeld van industrievestiging ten plattelande en de daaruit resulterende implicaties voor de maatschappelijke verhoudingen staat niet op zichzelf. Ook in andere ontwikkelingsgebieden hebben zich analoge verschijnselen van sociale dislokatie in de ruimtelijke structuur van de betreffende samenleving voltrokken. | |
Crisis van het dorpIn de vijftiger en ook nog in het begin van de zestiger jaren leek het erop alsof met name de kleine en kleinere dorpen in de excentrisch gelegen plattelandsgebieden met dezelfde problemen geconfronteerd zouden worden als de dorpen in sommige delen van Frankrijk, te weten ontvolking en ten slotte verdwijning. In een rapport van de | |
[pagina 283]
| |
Friese Maatschappij van Landbouw uit die tijd staat te lezen: ‘De grote dorpen weten zich uit te breiden, de middelgrote dorpen blijven op een gelijk zielental staan, de kleine worden kleiner. De middenstand verdwijnt, omdat de koper meer keuze wenst te kunnen doen en voor inkopen naar grotere plaatsen gaat.’ (Fries Landbouwblad 1957). Ook in een rapport van de Groninger Maatschappij van Landbouw worden analoge verschijnselen voor grote delen van het platteland geconstateerd. (Groninger Landbouwblad 1956). De sociologen Abma en Tonckens schreven in die jaren over ‘verdwijnende dorpen op het Groninger Hogeland’. (1957) De crisis van het dorp wordt volgens Constandse bepaald door een tweetal, elkaar versterkende, processen: ten eerste door de ontvolking van het platteland en het wegtrekken van de inwoners uit de kleine en kleinere dorpen waardoor de leefbaarheid aldaar in het geding kwam; en ten tweede door de mentale verstedelijking van de plattelandsbevolking die, in contact gekomen met de stedelijke levenssfeer, hogere eisen aan het verzorgingsniveau van het eigen dorp ging stellen. Naarmate het dorp minder in staat bleek hieraan te voldoen, werd zijn aantrekkelijkheid als woonplaats geringer. (Constandse 1960) De hier geschetste diagnose, hoewel stellig in beginsel nog van kracht, heeft inmiddels toch veel van haar betekenis verloren. Sindsdien zijn namelijk andere perspectieven en dimensies van leven, onder andere door de ontwikkeling van het moderne verkeer, actueel geworden. De uitdrukking ‘verdwijnende dorpen’ was door Abma en Tonckens wel wat voorbarig gekozen. Want nergens op het Nederlandse platteland zijn dorpen werkelijk verdwenen of staan huizen verlaten en op instorten zoals hier en daar op het Franse platteland. Wel is er heel vaak iets anders gebeurd: de oorspronkelijke bevolking heeft voor een deel plaats gemaakt voor bewoners die van elders zijn gekomen: de stedelingen die de vrijgekomen woningen hebben gekocht als weekend- en vakantiehuis, vaak met de bedoeling zich er later definitief te vestigen, daarnaast soms studenten zoals in Noord-Groningen die vanwege de kamernood in de stad Groningen maar ook vanwege de romantiek van en de vrijheid in het eigen huisje deze gelegenheid tot zelfstandigheid hebben aangegrepen. Niettemin zou ik de uitdrukking ‘crisis van het dorp’ willen handhaven, maar dan van een andere inhoud voorzien. Als gevolg van de ingetreden schaalvergroting wordt nagenoeg elk dorp, weliswaar het grote minder dan het kleine, geconfronteerd met de sterk verhoogde mobiliteit zowel van autochtone als van allochtone bewoners. De sociale velden waarbinnen de huidige dorpeling leeft zijn vergeleken met vroeger in aantal toegenomen en meer gedifferentieerd geworden, terwijl deze sociale velden niet langer meer samenvallen met de territoriale begrenzing van het dorp als geheel of onderdelen daarvan. Ongeveer hetzelfde kan worden opgemerkt met betrekking tot de rayons van instituties. Ook deze zijn meer dan eens, hetzij vanwege de noodzakelijke uitbreiding van het ledental, hetzij vanwege de kwalitatief hogere en dus duurdere activiteiten, dan wel door beide factoren, over de dorpsgrenzen heen gegroeid. (Groenman 1956). Het probleem is evenwel, en daarin ligt goeddeels de crisissituatie van het dorp besloten, dat de sociale velden en rayons van instituties niet gelijkelijk en synchroon zijn uitgedijd, dat wil zeggen elkaar niet langer dekken zoals voorheen doorgaans het geval was. Terwijl in het verleden de ruimtelijk en dyssociale structuur van het dorp goeddeels samenvielen, zal dit momenteel en zeker in de naaste toekomst nog maar sporadisch het geval zijn. | |
Dorp en routeDoor het hand over hand toenemend forensisme is met name in de zestiger jaren het dorp ‘en route’ gegaan. Op grond van planologische overwegingen, de zogenaamde gebundelde deconcentratie, wordt de groei van de kleine dorpen zoveel mogelijk tegengegaan. De middelgrote en vooral de grote dorpen echter geven nagenoeg overal waar men in ons land rondkijkt, een niet onbelangrijke groei te zien. Dikwijls zelfs voltrekt deze ontwikkeling zich in een zo hoog tempo, dat hiervan zowel ruimtelijk als sociaal minder gewenste implicaties het gevolg zijn. | |
[pagina 284]
| |
Het allochtoon forensisme breidt zich gelijk een olievlek over het platteland en de dorpen uit. Deze forensenstroom bestaat evenwel uit qua instelling en mentaliteit zeer verschillende groepen. De Zwitserse socioloog Hansjürg Beck heeft indertijd in zijn boek Der Kulturzusammenstosz zwischen Stadt und Land in einer Vorortsgemeinde (1952) een boeiende uiteenzetting gegeven over de processen van sociale verandering in Witikon bij Zürich onder invloed van het forensisme. Zijn beschrijving, hoewel enerzijds duidelijk aan tijd en plaats gebonden, dus typisch sociografisch, biedt nochtans anderzijds zoveel algemene gezichtspunten dat zij door haar sociologisch gehalte toepasbaar is op andere toestanden en verhoudingen. Beck onderscheidt drie typen van forensen: ‘Pionierssiedler I Ordnung, anspruchlose, assimilationsfähige Idealisten aus städtischen Verhältnissen; Pionierssiedler II Ordnung, stadtmüde Fluchtsiedler’ gepaard gaande met een ‘Invasion der Intelligenz’, en ten slotte de ‘Neusiedler’, mensen met een typisch stedelijke mentaliteit die, gedwongen door de woningnood in Zürich, naar Witikon komen vanwege de bouw van ‘Wohnkolonien’. Deze laatste categorie zou men kunnen aanduiden als noodforensen. Wanneer wij de nog voortdurend aanwassende forensenstroom die zich richt op de dorpen en dorpjes op ons eigen platteland in beschouwing nemen, dan laten zich naar analogie van Beck eveneens enkele categorieën onderscheiden. De ‘Pionierssiedler I Ordnung’ omvat degenen die ik zou willen aanduiden als de ‘stille genieters en rustzoekers’, volop genegen zich bij de dorpse verhoudingen aan te passen en de nadelen van het relatieve isolement te accepteren. Het zijn de mensen die zich bij voorkeur in de kleine dorpen vestigen, daar een boerderijtje of een bestaande woning kopen en deze wat opknappen en/of verbouwen. De financieel krachtigen in deze categorie kopen dikwijls een boerderij welke onder Monumentenzorg staat, en laten deze, conform de gestelde voorschriften, geheel in oude stijl restaureren; zij vormen de zogenaamde ‘zondagsboeren’. Deze ‘stille genieters’ zijn graag bereid de nadelen van het kleine dorp op de koop toe te nemen. Het geheel of nagenoeg geheel ontbreken van voorzieningen speelt voor hen geen rol, veeleer is het juist een punt van extra attractie. Hoe landelijker het dorp is, hoe meer wordt het door hen gewaardeerd. Hun bereidheid tot aanpassing aan de bestaande dorpssamenleving is zodanig, dat zij althans doelbewust geen nieuwe cultuurelementen zullen toevoegen. Niettemin zal hun aanwezigheid en participatie toch vaak tot een zekere cultuuroverdracht leiden. De ‘Pionierssiedler II Ordnung’ hebben duidelijk een geheel andere mentale instelling. Volgens Beck zijn het ‘stadtmüde Fluchtsiedler’. Maar zo vermoeid van de stad zijn ze nu ook weer niet dat zij geen redelijk verzorgingsniveau verlangen. Deze categorie bestaat uit mensen die zich in grotere en grote dorpen vestigen met een nog overwegend landelijk karakter. Weliswaar kiezen zij bewust voor het buitenleven en hebben zij daarvoor ook bepaalde offers over, zowel materieel als cultureel, maar tegelijk wensen zij in hun naaste omgeving voorzieningen voor de primaire levensbehoeften (winkels voor ‘convenience goods’ en enkele voor ‘shopping goods’), alsmede bepaalde instellingen voor onderwijs en cultuur. Daarnaast geldt bij hen als punt van overweging dat hun nieuw gekozen woonplaats op redelijke afstand van een stedelijk centrum moet zijn geleden. Op grond van al deze factoren zou ik deze categorie forensen als pragmatische dualisten’ willen betitelen. Hun instelling ten aanzien van de dorpssamenleving en de daar geboden mogelijkheden binnen de informele en formele kaders is over het algemeen positief. Toch staan zij als regel wel kritisch tegenover het bestaande en dragen zij bij tot innovatie. Door hun andere eisen aan het winkelapparaat is er bij de actieve middenstander sprake van uitbreiding van zijn assortiment. De kruidenier gaat naast Edammer en Goudse kaas ook buitenlandse kaassoorten verkopen. De groenteman heeft paprika's op zijn kar en is zelfs bereid voor aubergines te zorgen. Ook worden nieuwe initiatieven ontplooid op cultureel gebied. De plattelandsbibliotheek wordt geconfronteerd met andere aanvragen van boeken: recente romans en wetenschappelijke werken; in het gemeentehuis, het dorpshuis of zelfs in de kerk worden af en toe kunsttentoonstellingen | |
[pagina 285]
| |
georganiseerd. Ook op het gebied van sport en spel en dat van de recreatie komen er andere mogelijkheden: ballet, judo, badminton, tennis. Zelfs een tienerbar ontbreekt niet. In het verenigingsleven doen de nieuw ingekomenen hun stem horen en dragen bij tot veranderingen in het programma en in de vergadertechniek. De pragmatische dualisten, juist omdat zij zo bewust voor het nog merendeels rurale dorp hebben gekozen, staan dikwijls meer dan de oorspronkelijke bevolking op de bres voor het behoud van het dorpseigene. Dit kan er zelfs toe leiden dat zij plannen van de gemeente tot verdere uitbreiding proberen te torpederen. Nu zij er eenmaal wonen en zich er thuisvoelen, moet de bestaande toestand liefst zoveel mogelijk gehandhaafd blijven. Met overtuiging kunnen zij stellen dat het zo jammer is als het dorp zijn landelijk karakter verder zou verliezen.
Ofschoon de nieuwe uitbreidingen bij de grotere en grote dorpen als regel tenderen naar een zekere opsplitsing van de dorpssamenleving in twee gescheiden delen: een autochtoon en een allochtoon, met verschillen in waarden en normen en in relatiepatronen, doet zich dit verschijnsel van tweedeling zeer extreem voor in het dorp Staphorst. De nieuwe uitbreiding aldaar heeft ertoe geleid dat niet alleen in fysiek maar ook in sociaal en cultureel opzicht een situatie is ontstaan welke het recht geeft te spreken van ‘een dorp in een dorp’. De inwoners van oud- en van nieuw-Staphorst leven als nagenoeg aparte groepen naast elkaar. Slechts hier en daar, met name in de verzorgende sector, bestaan enige puur functionele relaties. Wat de gemeentelijke politiek betreft valt Staphorst uiteen in twee duidelijk gescheiden blokken: een conservatief, vooral de S.G.P., daarnaast het G.P.V., voorts de afdeling Staphorst van de A.R. en de Boerenpartij, en een progressief blok, een combinatie van C.H.U., Gemeentebelangen (de Staphorster V.V.D.) en de P.v.d.A. Voor het dorp Staphorst zelf zijn de percentages conservatief tegenover progressief respectievelijk 84,1 tegenover 13,5 procent. Voor de overwegend nieuwe dorpskern waar merendeels de forensen wonen, liggen deze percentages respectievelijk op 33,3 conservatief tegenover 63,9 progressief. De overheersing van het conservatieve blok binnen de gemeenteraad heeft tot gevolg dat iedere poging tot innovatie op sociaal, cultureel of recreatief gebied doorgaans schipbreuk lijdt. Geen televisie op Staphorster lagere scholen. Dit recente voorbeeld is er één uit vele. De realisatie van een zwembad stuit bij de autochtone bevolking op ernstige bezwaren, waaraan het ‘kraken’ op zondag van zwembaden elders geen goed heeft gedaan. De stichting van een dorpshuis kan niet worden verwezenlijkt omdat, wil men voor subsidie in aanmerking komen, alle groeperingen hier achter moeten staan. Het autochtone en orthodoxe deel van de bevolking is daartoe evenwel niet bereid. De gymnastiekvereniging en de judoclub bestaan zeer overwegend of geheel uit nieuwingezetenen. De plattelandsbibliotheek Overijssel heeft na een langdurige strijd en onder bepaalde condities afdelingen in Staphorst en Rouveen (gemeente Staphorst) kunnen oprichten. De allochtone forensen in de dorpskern van Staphorst zijn veel meer dan forensen elders voor hun sociale en culturele behoeften op een stedelijk centrum - in dit geval Meppel - aangewezen. Hun wonen in Staphorst betekent op nagenoeg elk gebied een va-et-vient tussen twee ‘werelden’. De categorie van forensen, door Beck als ‘Neusiedler’ aangeduid, valt naar mijn mening uiteen in twee groepen. Ten eerste de forensen die, misschien wat onvriendelijk, de van twee walletjes | |
[pagina 286]
| |
eters genoemd kunnen worden, en voorts de eigenlijke noodforensen. Wat de eerste groepering betreft, deze bestaat uit mensen die bij de keuze van hun woonplaats duidelijk de voorkeur geven aan een reeds structureel en cultureel flink uit de kluiten gewassen forensenplaats met overwegend suburbane trekken. De aantrekkelijkheid van een dergelijke woonplaats is vooral gelegen in de omstandigheid, dat er een woonvorm (laagbouw) en woningtype (eengezinshuis in variaties) te realiseren zijn die in de grote stad ofwel als regel niet meer gebouwd worden ofwel in een onaantrekkelijke bebouwingsdichtheid. Daarnaast speelt bij de keuze een niet onbelangrijke rol, iets wat direct met de bebouwingsdichtheid verband houdt, dat in de forensenplaats de groenvoorziening, zowel openbaar als privé (dus in de vorm van een eigen tuin), veel royaler is dan in een buitenwijk van de (grote) stad. Qua mentaliteit en gerichtheid zijn deze forensen gewoonlijk geheel stedelijk georiënteerd. De sociale velden waarin zij dagelijks participeren en de sociale instituties waarop zij dagelijks betrokken zijn, liggen in een breed geografisch gebied. De territoriale begrenzing van de eigen woonplaats of de eigen gemeente is voor hen merendeels een irrelevant gegeven. Evenals de stedeling is ook dit type forens ingesteld op een optimale keuzemogelijkheid, zowel van goederen als diensten, en op selectiviteit in de contactlegging. Als gevolg daarvan zullen de burenrelaties eerder latent (wel vriendelijk doch op afstand), dan manifest zijn. Denkbaar is evenwel dat bij een steeds verder gaande suburbanisatie van de woonplaats forensen wegtrekken en zich als ‘pragmatische dualisten’ elders vestigen. De ‘eigenlijke noodforens’ is een typische stedeling die vanwege de nog altijd heersende woningnood of de beperkte keuzemogelijkheid op de woningmarkt in de stad, in een kleiner of groter dorp of in een echte forensenplaats is gaan wonen. Als voornaamste overweging daarbij heeft voor hem gegolden de aanwezigheid van betaalbare huizen, hetzij in de huursector, hetzij in de koopsector. Binnen een dorpssamenleving blijft deze forens gewoonlijk een vreemde eend in de bijt en zal hij als zodanig ook door de bevolking worden gepercipieerd. Nagenoeg overal op het Nederlandse platteland is het dorp ‘en route’. Een wezenlijke bijdrage hiertoe hebben geleverd de sterke stijging van de welvaart en de ontwikkeling van het gemotoriseerde verkeer. Dat het dorp, zelfs het kleinste, voor de stedeling aantrekkelijk is geworden om er zich als forens te vestigen, houdt naar mijn mening tevens verband met de verbreiding van het indringende communicatiemiddel: de televisie. Want hierdoor is vrijwel nergens meer sprake van een werkelijk isolement. Ontleende de stad vroeger aantrekkingskracht aan haar veelkleurigheid en bedrijvigheid, aan haar centrale functie voor het aangaan van sociale en culturele relaties, momenteel hebben deze kwaliteiten door de verhoogde mobiliteit en vergrote informatiemogelijkheid belangrijk aan betekenis ingeboet. Daarbij kunnen de problemen van milieuvervuiling nog buiten beschouwing blijven, al zullen ook deze stellig een voor het forensisme versterkende kracht betekenen.
Hansjürg Beck: Der Kulturzusammenstosz zwischen Stadt und Land in einer Vorortsgemeinde, Zurich 1952. G Wurzbacher: Das Dorf im Spannungsfeld industrieller Entwicklung, Stuttgart 1954. Sj. Groenman: Uitdijende werelden, Assen 1956. (Inaug. rede Amsterdam) H.D. de Vries Reilingh: ‘Cultureel leven en nederzettingsvorm’. In: Prae-adviezen voor het Congres over de culturele zijde van de vormgeving in de Zuiderzeepolders, Amsterdam 1956. E Abma en N.A Tonckens: Verdwijnende dorpen op het Groninger Hogeland, Wageningen 1957. P. de Jong: ‘Problemen bij de industrialisatie van het platteland’. In: Sociografie in de praktijk, Assen 1958. A K. Constandse: Het dorp in de IJsselmeerpolders, Zwolle 1960. |
|