De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Kroniek & KritiekWetenschappelijk levenH.G. Matthes
| |
1.De fluoriden die men nu in verschillende gemeenten in het water stopt, behoren tot de stoffen die momenteel het meest tot de water- en luchtvervuiling bijdragen. Fluor is, evenals arsenicum, een zeer giftige stof die bij iets te hoge concentratie zeer schadelijk voor het menselijk lichaam kan zijn. (Bij een concentratie van 1,5 mg. is er al kans dat het eerste symptoom van fluorose, namelijk gevlekt glazuur optreedt.) Daar wij bovendien reeds onder gewone omstandigheden een vrij grote dosis fluoriden binnen krijgen, kan de totale hoeveelheid waaraan ons lichaam na de fluoridering van het water wordt blootgesteld zeer kritiek worden. Dit behoeft zich | |
[pagina 245]
| |
niet dadelijk te uiten in acute vergiftigingsverschijnselen of vormen van allergie, maar, daar de stof zich in het lichaam ophoopt, op de lange duur in talloze slopende ziekten, zoals botmisvorming en mongolisme. Over deze gevolgen van fluoriden is de laatste jaren uitvoerig gepubliceerd, zodat daar hier niet verder op ingegaan behoeft te worden. Ondanks deze ernstige bezwaren achten de gemeentebesturen het onvermijdelijk tot deze ingrijpende maatregel over te gaan en al het leidingwater van fluoride te voorzien, hoewel zeker 98 procent ervan niet voor consumptie gebruikt en weggespoeld wordt. Dit betekent dat men zo bij voorbeeld in Amsterdam per jaar circa 83 ton fluoride direct in het oppervlaktewater zal gaan lozen. Dat daarmee de kwaliteit van ons milieu verbeterd wordt, is niet waarschijnlijk. Het moet dan ook wel een zeer dringende reden zijn, dat men een stof waarvan men de aanwezigheid elders met man en macht bestrijdt, de bevolking zo ongenuanceerd en massaal wil opdringen, zodat in feite iedereen gedwongen wordt dagelijks zijn portie fluor als een gehoorzaam burger in te nemen. Want zelfs als hij het ongefluorideerde water drinkt, dat hij op middeleeuwse wijze van de gemeente ergens op een afgelegen plek uit een tank mag tappen, dan nog ontkomt hij niet aan het fluor in dranken en spijzen die met leidingwater bereid zijn. Ook melk en melkprodukten zullen er zeker niet vrij van blijven. Waarom acht men het noodzakelijk het water met fluoride te denaturaliseren? Fluor blijkt een verstevigende werking op het tandglazuur te hebben, zodat het glazuur in eerste instantie beter bestand wordt tegen de suikerzuren die bij het eten vooral van suiker- en zetmeelhoudende etenswaren en genotmiddelen vrijkomen. Het grote belang van een hechtere glazuurlaag is, dat op deze wijze geen bacteriën in het inwendige van de tand kunnen binnendringen die de tand weg doen rotten. Het is echter gebleken, dat de versterking van het glazuur onder de invloed van een regelmatige toediening van fluor slechts gedurende enige jaren effectief is, terwijl bovendien het doorbreken van de blijvende tanden afgeremd wordt, zodat bij een eenzijdige en slechte voeding de caries enige jaren later in de puberteit toch onvermijdelijk zal optreden. Bovendien wordt volgens verschillende onderzoekers de weetselstructuur van het glazuur na verloop van tijd door de inwerking van het fluor juist zwakker. De aanvankelijke verharding van het glazuur blijkt in feite het begin van een uiteindelijk volledige desintegratie van de tand te zijn. | |
2.Wat men met de massale toediening wil bereiken is dan ook niet zozeer een terugdringen van de tandrotting over de gehele linie, maar een tijdelijke voorkoming van tandcaries gedurende de schooljaren, in de periode dat slecht opgevoede kinderen hun gebit door overdadig snoepen in korte tijd plegen te ruïneren. Fluor wordt dus niet gebruikt in de zin van een geneesmiddel dat een therapeutische werking heeft op een ziekte die reeds bestaat; evenmin is het een middel dat alleen de uiterlijke verschijnselen van een kwaad onderdrukt en alleen de symptomen wegneemt. Maar men past het toe als een medicament dat tijdelijk, gedurende een kritische periode, een profylactische werking heeft door de reeds natuurlijk in de tand aanwezige laag gedurende enige jaren immuun te maken voor de inwerking van melkzuren. Het is een voorbehoedsmiddel dat de kinderen in hun jonge jaren de gelegenheid geeft zich onbekommerd in het snoepen te kunnen uitleven, zonder dat hun ouders zich om het behoud van hun gebit bijzonder bezorgd behoeven te maken. De overheid draagt zo haar steentje bij tot de realisatie van het ideaal van een waarlijk anti-autoritaire opvoeding. Het simpele paardemiddel van massamedicatie is economisch, psychologisch en sociaal duidelijk in het voordeel boven een moeizaame campagne voor bij voorbeeld volwaardiger voedsel en afschaffing van reclame van snoepgoed in de massamedia. Bij de recente voorstellen tot vereenvoudiging van de spelling valt een grote mate van overeenkomst in motivatie op. Ook hier gelooft men, door het algemeen verbindend voorschrijven van een eenvoudig recept dat de jeugd tegen eigen onkunde en onbezonnenheid moet beschermen, de problemen | |
[pagina 246]
| |
bij de opvoeding in een handomdraai te hebben opgelost. Door een strikte fonologisering van de spelling hoopt men de schrijftaal volstrekt onaantastbaar te maken voor spelfouten, met het gevolg dat elke tekst voortaan nog slechts als klankschrift gelezen kan worden. Daarmee wordt ook in dit geval de gehele bevolking met iets opgescheept waar alleen scholieren baat bij hebben gedurende de tijd dat zij de taal moeten leren. | |
3.Deze tendens om naar middelen te zoeken die bepaalde vitale elementen in ons bestaan inkapselen om ze te vrijwaren voor de ondoordachte gewoonten van jeugdige bevolkingsgroepen, is in onze tijd vrij algemeen. Ook de contraconceptiva die tegenwoordig als medicament zijn erkend en nu zelfs tot het ziekenfondsenpakket behoren, zijn zulke middelen, daar zij het de mens mogelijk maken zich onbekommerd en zorgeloos aan zijn seksuele activiteiten over te geven. Zwangerschap wordt allang niet meer beschouwd als een geschenk van de hemel, maar als een specifieke lichaamstoestand die men kan voorkomen als men hem niet wil. Een ongewenste zwangerschap voelt men als een inbreuk op het eigen bestaan en grijpt even diep op het verdere leven in als een lichamelijke verminking. (Zoals men bij voorbeeld ook nooit meer los komt van de literaire teksten die men in zijn jeugd op school heeft moeten lezen.) Wie zijn gebit in zijn jeugd ruïneert, zal nooit meer een gaaf stel tanden krijgen - tenzij hij ze allemaal en bloc laat trekken en een prothese neemt die uiterlijk de oorspronkelijke toestand herstelt. De vrouw die onverhoeds in verwachting raakt, zij zit voorgoed aan het kind vast - tenzij zij radicaal besluit de vrucht te laten afdrijven en weer verder leeft alsof er geen vuiltje aan de lucht is geweest. Een algehele extractie zowel als een geprovoceerde abortus brengen beide de patiënt weliswaar uiterlijk terug in zijn vroegere toestand, maar slechts door middel van een operatieve ingreep die zijn lichamelijke integriteit aantast. (De op school geleerde tekstvoorbeelden kan men waarschijnlijk alleen kwijtraken door zo grondig een andere taal te leren dat men zijn moedertaal kan vergeten.) De statistieken leren dat zo'n dertig procent van alle zwangerschappen in eerste instantie ongewenst is; dat wil dus zeggen dat de ontdekking dat er een kind op komst is in welhaast een op de drie gevallen voor de vrouw (en/of de man) een onaangename verrassing is. Dat de meeste kinderen achteraf wel geaccepteerd worden, neemt niets weg van de verstoring die een onbedoelde, toevallige bevruchting in een ontworpen levenspatroon kan betekenen, nog afgezien van de materiële en psychische moeilijkheden waarin de vrouw kan geraken. Die ongewenste zwangerschappen zijn het gevolg van onkunde, van nonchalance of van een ‘misrekening’. De techniek van een systematische geboorteregeling is in brede lagen van de bevolking nog altijd zo weinig algemeen goed geworden, dat het aantal ‘ongelukjes’ nog steeds enorm is. Men kan aannemen dat gemiddeld één kind in elk gezin van meer dan twee kinderen aanvankelijk eigenlijk (nog) niet bedoeld was - nog afgezien van de andere gevallen waarin de vrouw tegen haar zin zwanger wordt. Bij de huidige overbevolking is een dergelijke toestand niet meer aanvaardbaar. Als ieder slechts zoveel kinderen kreeg als hij wenste, zou de volksgezondheid daar reeds enorm mee gebaat zijn. En als nu blijkt, dat de mensen niet in staat zijn zelf hun gezinsgrootte naar behoren te regelen, ligt het voor de hand dat de overheid ingrijpt en een afdoend contraceptief middel dwingend voorschrijft. Daar algemeen gebruikelijke methoden zoals periodieke onthouding en condoom minder geschikt zijn gebleken, is de orale contraceptie het aangewezen middel. Maar zelfs al stelt men de pil van overheidswege aan alle vrouwen gratis ter hand, dan nog heeft men onvoldoende controle op de naleving van het voorschrift dat zij de tabletten ook werkelijk slikken. Want evenals bij het fluortablet heeft de toepassing van de contraceptieve pil slechts zin als hij gedurende vele jaren regelmatig wordt ingenomen. Daarom zou het verwonderlijk zijn als de overheid niet ook voor de toediening van een voorbehoedsmiddel tegen zwangerschap het leidingwater zou | |
[pagina 247]
| |
gebruiken, want alleen zo heeft zij de zekerheid dat niemand zich door achteloosheid of onwil aan het innemen van het middel kan onttrekken. (Men kan natuurlijk ook een stof nemen die inwerkt op het mannelijk zaad, waarvan reeds resultaten bekend zijn, maar het geeft voor de momentele situatie in ons land een beter beeld als wij de consequenties van massamedicatie van de ‘pil’ nagaan.) Daar het hier een stof betreft die (nog) onschuldiger is dan de fluoriden, mag men aannemen dat andere personen (mannen, kinderen, bejaarden) het water veilig zonder nadelige gevolgen kunnen drinken. Alleen zal de vrouw enige dagen per maand haar drinkwater niet uit de kraan kunnen betrekken om haar menstruatie mogelijk te maken. Maar dit kleine bezwaar zal niet kunnen opwegen tegen de ongekende vrijheid die zij nu in de vervulling van haar liefdesleven verkregen heeft. Is het moment aangebroken dat uitbreiding van het gezin gewenst wordt, dan behoeft zij alleen maar een tijdje geen leidingwater meer te drinken (zoals nu trouwens al velen in den lande doen). Het natuurlijk evenwicht in haar lichaam wordt dan weer hersteld en de verhoopte zwangerschap zal niet lang op zich doen wachten. De gemeenten zouden voor dergelijke, vermoedelijk vrij exceptionele gevallen van vrouwen die niet overeenkomstig het voor hen uitgedachte beleid handelen, flessen water in de handel kunnen brengen, waaraan alleen fluor en geen contraceptieven zijn toegevoegd. | |
4.Hoe werkt de ‘pil’ eigenlijk? De contraceptieve stof maakt niet de eicel of het sperma onschadelijk, maar verhindert slechts de ovulatie van de eicellen. De werking van de pil imiteert het proces dat door een zwangerschap wordt opgewekt; ook dan is er geen ovulatie meer. Een bevruchting kan dus niet plaatsvinden omdat de stof continu belet dat er levende eicellen in de baarmoeder afgescheiden worden. De wand van de baarmoeder wordt als het ware zodanig versterkt dat zij voor elke onverwachte ovulatie gevrijwaard is die een ongewenste bevruchting ten gevolge zou kunnen hebben. Daarmee is de uterus dus geheel aan het voortplantingssysteem onttrokken en in feite een verlengstuk geworden van de vagina, en zo opgenomen in het seksuele verkeer dat nu vrij en onbezorgd plaats kan vinden. Het is duidelijk dat ook bij de toediening van fluoride een dergelijke functieverandering van een orgaan tot stand komt. De fluor maakt niet de cariës veroorzakende bacteriën onschadelijk, maar verstevigt slechts het glazuur waardoor tijdelijk verhinderd wordt dat bacteriën het tandweefsel binnendringen en hun heilloos werk beginnen. De tanden worden als het ware gepantserd tegen de kwalijke inwerking van de zuren die door de ontbinding van de melige spijzen in de mond vrijkomen; zij verliezen hun oorspronkelijke functie van kauworgaan en worden ondergeschikt gemaakt aan de werking van tong en speeksel die nu vrij spel hebben. De eigenlijke oorzaak van het tandbederf - het zuigen op suikergoed en het verorberen van papperige deegwaren - wordt met deze methode niet tegengegaan, maar mogelijk gemaakt. Zo kunnen wij vaststellen, dat op uiteenlopende terreinen van onze huidige samenleving de oorspronkelijke actieve functie van een orgaan door de radicale toepassing van een profylactisch middel uitgeschakeld wordt, zodat het op een ondergeschikte plaats als een passief, registrerend apparaat in een systeem ingevoerd kan worden waarvoor het van nature niet bestemd is. Door deze functionele transpositie wordt het orgaan als het ware zodanig ingekapseld en ‘verhard’, dat het operationeel geen kwaad kan voor het continue verloop van het proces in het nieuwe systeem. Het heeft geen generatieve taak meer, maar is verstard tot een fossiel zonder betekenis voor enige creatieve activiteit. Deze functionele immunisatie van een orgaan om een proces, waarmee het geen positief-functionele relatie heeft, ongestoord en zonder ongewenste gevolgen te laten verlopen, is door de algemene aanvaarding van een wetenschappelijke aanpak van levensproblemen mogelijk geworden. Maar deze methode van subordinatie van een orgaan aan een nieuw complex is alleen zinvol als het op basis van een gedifferentieerd programma gebeurt, waarbij telkens opnieuw nagegaan wordt hoe men het orgaan ten bate van een bepaalde, gewenste situatie kan operationaliseren. Pas op basis van de uit- | |
[pagina 248]
| |
komst van een dergelijke analyse kan men het middel vaststellen waarmee het orgaan ‘bijgestuurd’ kan worden. Alleen op deze wijze houdt men het zicht op het oorspronkelijke karakter van het orgaan met zijn natuurlijke functies en is het mogelijk het te blijven zien als een actief en structureel element dat functioneel in een produktief proces ingeschakeld is. Een andere zaak wordt het als men het orgaan volgens een beslissing van hoger hand dwingend definitief invoegt in een bepaalde, absoluut gestelde gedachtengang (veilig snoepen, paren en spellen) en bovendien ideologisch deze gedachtengang algemeen bindend acht, daar men hem als een vanzelfsprekend cultuurideaal voorstelt. Onverwoestbare tanden, perfecte anticonceptie, en foutloze spelling worden momenteel door pressiegroepen als een absoluut goed opgehemeld, waarvoor ieder weldenkend mens veel, zelfs zijn eigen drinkwater, over zal hebben. Door de verabsolutering van wat in feite op zijn hoogst als een richtsnoer voor de medicatie van een klein deel van de bevolking kan gelden, komt men ertoe iedereen eraan ondergeschikt te maken onder de retorische leuze ‘niemand zal hier redelijkerwijs bezwaar tegen kunnen maken, want het gaat om het heil en levensgeluk van de toekomstige generaties’. | |
5.De fluoridering is te begrijpen als een Endlösung: een wanhopige poging van de overheid eindelijk iets opzienbarends aan de redding van het kindergebit te doen. Kennelijk is zelfs de overweging om de fluor in tabletvorm gratis ter beschikking te stellen een onhaalbare zaak gebleken. Dat een enigermate juiste dosering van 1 mg. per dag nu volledig onmogelijk is geworden (sommige kinderen drinken haast nooit water, andere veel meer dan 1 liter) neemt men op de koop toe. Maar bovendien betekent het dat al het water dat ieder in zijn woning krijgt opzettelijk besmet wordt met een stof die slechts bedoeld is als medicament in het drinkwater van een klein percentage van de bevolking. De gevaren die schuilen in een onbedoelde opeenhoping van het middel (bij voorbeeld in het buizennet en als ketelaanslag - maar ook in het lichaam, vooral in de bottten!) zijn niet gering. Daarmee wordt het als medicijn voorgeschreven middel voor snoeplustige kinderen een gevaar voor de totale bevolking. Want de gevolgen van jarenlang continu gebruik van fluor op het lichaam zijn nog niet gebleken. Vitamine D bij voorbeeld werd indertijd in een hoge concentratie aan margarine toegevoegd totdat na jaren bleek dat het een stof was die zware aderverkalking ten gevolge had. Ook Softenon leek aanvankelijk zo'n voortreffelijk slaapmiddel en toch neemt geen enkele aanstaande moeder het meer in. Deze nieuwe en nog niet eerder vertoonde vorm van paternalisme van de stadsbesturen is niet alleen te verklaren als een poging van hen om bij de burgers hun image te versterken van een overheid die het zo goed met het welzijn van de bevolking in alle lagen voorheeft. Er spelen ook andere, meer praktische en minder ideële belangen een rol. Grote industriële ondernemingen hebben veel overtollige fluoriden die zij graag voor een goed doel van de hand willen doen, omdat zij anders genoodzaakt zijn deze afvalprodukten op kostbare wijze weg te werken. Dan is er het feit dat het tekort aan gemeentelijke schooltandartsen zeer nijpend is en als men juist gedurende de schooljaren het tandbederf kan tegengaan, is dat een zorg voor de gemeentekas minder. Ook de drukbezette tandartsen zal een afname van cariës bij kinderen welkom zijn (later komen zij, als hun glazuur het eindelijk begeven heeft, toch wel als patiënt bij hen). Het is beklemmend te zien, hoe verbeten sommige tandheelkundigen, waaronder zelfs hoogleraren, zich inspannen om de totale fluoridering er zo snel mogelijk door te krijgen, alsof zij een kwaad geweten moeten geruststellen. (In dat opzicht doen zij niet onder voor de onderwijzers en leraren, die althans nog in een strikt fonologische spelling redding zien. De gedachte heeft zich bij hen vastgezet, dat het middel een magische werking heeft; zolang er geen fluor in het drinkwater zit (en de spelling nog wemelt van ‘woordbeelden’), kunnen zij hun beroep niet naar behoren uitoefenen. Sommige tandartsen gaan zelfs zo ver te dreigen de behandeling van scholieren te zullen stopzetten als de fluoridering niet | |
[pagina 249]
| |
doorgaat of wordt stopgezet. Deugdelijk drinkwater bevat vanzelfsprekend fluor. Wie hen hoort argumenteren, krijgt de indruk dat de mens alleen uit tanden bestaat - alsof fluor niet even krachtig en veel fataler op sommige andere weefsel zal inwerken.
Dank zij een zeer eenzijdige en vaak ronduit misleidende voorlichting is men erin geslaagd het grote publiek van de voortreffelijkheid van fluor te overtuigen, zodat het van alle giftige werkingen helemaal niets weet en dan ook met ongeduld de invoering van de fluoridering verbeidt. Bovendien maakt men het nu wijs, dat het zo'n onschadelijke stof is omdat de toegevoegde hoeveelheden per liter zo gering zijn (alsof 1 mg. meer of minder niet al op de duur fataal kan zijn!). Maar opvallender is, dat het publiek er niet bij stilstaat wat deze totale inmenging van de overheid in ons privé-leven (waar onze woning toe behoort) inhoudt. Het betekent dat, zodra de fluoridering van het water eenmaal als een vanzelfsprekende overheidsbemoeiing aanvaard is, de weg openstaat voor elke andere toevoeging aan het water van een stof waarmee het openbaar heil gediend is. Het precedent is geschapen. Als men het verschil niet meer ziet tussen het vrijwillig innemen van een medicament door ieder persoonlijk en het gedwongen toegediend krijgen via het drinkwater, dan accepteert men ook eenzelfde wijze van distributie van een hele reeks andere voorbehoedsmiddelen. Niet alleen tegen zwangerschap (vanwege de dreigende overbevolking), maar ook tegen griep (ter ontlasting van de huisartsen), vermoeidheid (ter voorkoming van arbeidsverzuim), lithium tegen hart- en vaatziekten (voor een rustige oude dag) en dan ook tegen een te helder denkvermogen (om het overheidsapparaat de protesten van de bevolking te besparen). Tegen 1984 zal het ongetwijfeld zo ver zijn, dat wij met ons drinkwater genoeg middelen binnenkrijgen om de openbare orde tegen de gevolgen van de onbezonnen gewoonten van de bevolking te beschermen, al heet het dan dat de overheid al die zorg voor de Volksgezondheid alleen maar heeft om ieder een gemakkelijke en genoegelijke levenswijze te gunnen zonder dat hij voor ongewenste consequenties behoeft te vrezen. De keizers van het Rome van weleer hadden nog brood en spelen nodig om hun onderdanen zoet te houden, de overheid van vandaag stopt eenvoudig wat chemicaliën in hun drinkwater Fluoridering mag voor het glazuur van kindertanden bevordelijk zijn, het neemt niet weg dat het in feite vervuiling van het water betekent, zoals strikte fonologisering verstarring van de taal is. Maar terwijl niemand als particulier iets kan ondernemen tegen de algehele lucht- en watervervuiling, heeft hij wel het recht in opstand te komen als het water dat hij persoonlijk tegen betaling van de gemeente betrekt opzettelijk verontreinigd wordt. Staatssecretaris Professor Muntendam heeft, na de afwijzende beslissing van de gemeenteraad van Den Haag om fluoridering in te voeren, deze stad met Elspeet vergeleken; maar men kan er beter aan doen Nederland het Elspeet van Europa te noemen; dat achterlijke land waar men nog zo'n geloof in de Almacht van de Overheid heeft, dat men het niemand toevertrouwt zelf te beslissen welke medicamenten hij zal innemen. In vrijwel alle andere landen moet men van fluoridering niets weten. | |
PersGuus Dijkhuizen
| |
[pagina 250]
| |
artikelen met koppen als: ‘Vrije menigsuiting bedreigd?’ Dat nu zelfs de tijdschriftengrossiers zich zorgen maken is heel begrijpelijk Heel menselijk ook. Al zijn hun zorgen natuurlijk geen zorgen nopens 't feit dat 't eerstdaags wel eens gedaan zou kunnen zijn met de vrije meningsuiting in ons land. Welnee! Ik moet de eerste tijdschriftengrossier nog ontmoeten die zich daar zorgen over zat te maken. Jarenlang hebben juist de tijdschriftengrossiers ertoe bijgedragen dat 't kleine beetje persvrijheid dat we dan hadden sterk werd verminderd door hun verlangen naar 't zedenmeestertje spelen. Nee beste vrienden, laten we elkaar niks wijs maken, de zorgen van de tijdschriftengrossiers zijn financiële zorgen. En nu niet meteen foei roepen. Dat ze zich daar zorgen over maken is terecht. Want nog effies en de heren tijdschriftengrossiers kunnen hun bedrijfjes wel aan de wilgen hangen om de simpele reden dat, als 't zo doorgaat er over een jaar of wat, op een stuk of acht gelijkluidende bladen na, geen kranten en tijdschriften meer zijn om te verspreiden. Bovendien hebben die acht grote gelijkluidende bladen natuurlijk hun eigen distributie-apparaat, daar kun je donder op zeggen. Buiten de tijdschriftengrossiers zijn er nog andere mensen die zich zorgen maken over de fusies van kranten-, tijdschriften-, en boekuitgeverijen en het verdwijnen van een stuk of wat periodieken. Onder deze tobbende personen zitten er nogal wat die zich om wat voor reden dan ook schrijver, journalist, kunstenaar of zelfs intellectueel noemen. En ach dat die zich te sappel maken is nog niet zo gek. Dat is zelfs heel begrijpelijk. Althans dat zou je op 't eerste gezicht toch zo zeggen, dewijl zij juist als geen ander met een grote verscheidenheid in de Nederlandse pers gebaat zouden moeten zijn, alhoewel ik toch mijn twijfels heb of hetgeen hun wakker houdt nu echt zorgen zijn over 't nog meer teruglopen van de vrije meningsuiting. Laten we effies wel wezen. Die persvrijheid of vrijheid van meningsuiting is wel een groot goed en het kan nooit kwaad dat nog eens te onderstrepen in doorwrochte schrijfsels, maar dat neemt toch niet weg dat er nog bijna iedere week boeken, tijdschriften en rolprenten in beslag genomen worden en dat er artikelen uit kranten worden geweerd of gekuist, dat er in films wordt geknipt en kunstwerken van tentoonstellingen worden verwijderd, dat toneelvoorstellingen worden verboden en dat eerder genoemde tijdschriftengrossiers en boekverkoopondernemers gewoon doorgaan met bepaalde periodieken te boycotten en dat onze lieve vrouwe justitia kleine uitgevers van haar onwelgevallige werken beboet en soms zelfs laat opsluiten; en heeft u, en dit vraag ik u in alle oprechtheid, nu ooit wel eens gehoord van grootscheepse acties van kunstenaars en intellectuelen, of stakingen van schrijvers en journalisten, of van politici die zeiden we vertikken het langer? Nou ik niet. En toch hoor je dit soort mensen vaak heel mooi spreken over het recht van ieder mens om vrij voor zijn mening uit te komen. Ach u moet misschien maar zo denken, het zijn ook mensen. Goed, hoe 't ook zij, ik deel hun bezorgdheid. Dat wel. En daarom wil ook ik graag m'n steentje bijdragen tot een discussie in deze.
De laatste tijd zijn nogal wat kleine karakterbladen van de markt verdwenen en dit niet vanwege het feit dat er te weinig belangstelling voor deze organen was, maar omdat onder andere ze niet konden opboksen tegen de sterk toegenomen kosten. Vooral het verspreid krijgen van tijdschriften, boeken en dergelijke is een groot probleem. Een blad als Smaug kostte het publiek 90 cent, de produktiekosten waren 33 cent, maar de kosten om het blad verspreid te krijgen in de boekhandels waren maar liefst 52 centen. Hierdoor is 't voor bladen die niet door adverteerders finan- | |
[pagina 251]
| |
cieel worden gesteund ondoenlijk om een plaatsje op de markt te verwerven. Bovendien nemen boekhandels en grossiers geen enkel financieel risico. Al de onverkochte exemplaren gaan retour naar de uitgever. Zo kwam 't wel eens voor dat een boekhandel 200 exemplaren van een bepaald nummer van 't vrolijke gezinsblad Gandalf (zaliger) bestelde en dat de uitgever anderhalf jaar later 180 exemplaren retour kreeg gestuurd, en de portokosten van de retourzending waren, ja u begrijpt 't al, voor die arme uitgever. Ach het hoeft haast geen betoog dat 't verzenden van kranten en tijdschriften per post geheel gratis moet worden. Om even bij Gandalf te blijven, als een boekwinkel in Maastricht tien nummers van dit verkwikkende orgaan rechtstreeks bij de uitgever bestelde omdat ie 't via z'n grossier niet kon krijgen, dan ging de eventuele winst van de uitgever al bij voorbaat verloren aan portokosten. En dan heb ik 't nog niet eens over eventuele retouren. Kun je nagaan. Nee mensen, als er iets gesubsidieerd moet worden dan moeten dat geen kleine of grote dagbladen zijn maar het distributie-apparaat en misschien ook de zelfstandige boek- en tijdschriftenhandel. Natuurlijk moeten de kortingspercentages dan wettelijk geregeld worden en moet een grossier het recht worden ontnomen ook maar enige censuur uit te oefenen, net als die boeken- en tijdschriftbedrijven die meer dan drie verkooppunten (winkels) hebben. Zodat het gedrukte woord een wat meer gelijke kans krijgt. Vanzelfsprekend kan dan de verkoper of verspreider van een boek, krant, of tijdschrift meteen ook nooit meer op 't matje van de overheid geroepen worden ter verantwoording, dan zijn we meteen van die narigheid ook af. Nieuws via persdiensten als het A.N.P. moet gratis en voor niemendal voor een ieder te verkrijgen zijn. Ook moet het A.N.P. al het aangeboden nieuws zonder meer opnemen ter verspreiding zonder enige censuur of voorbehoud. Eigenlijk zou men kranten en tijdschriften onafhankelijk moeten maken van de adverteerders, maar zolang er nogal wat bladen afhankelijk zijn van de advertentie-inkomsten is het misschien wel eens raadzaam om te overwegen of er geen bescherming moet komen van de brievenbus. Dagelijks komen er hele pakken ongevraagd drukwerk door de brievenbus de woningen van de Nederlandse burger in. Daaronder zitten steeds meer gratis huis aan huis verspreide advertentiekranten. Deze kranten zijn redactioneel van een zoutloosheid en een lulligheid zonder enige nieuwswaarde dat je er van staat te kijken. En juist deze zoutloze hap onttrekt advertenties aan de nieuws- en opiniebladen. Natuurlijk, beste vrienden, moeten politieke pamfletten, folders en streekinformatie vrij toegang hebben tot de brievenbus, maar omrede dat er al een hele poos bij verschillende grote uitgeverijen plannen bestaan om een landelijke krant te maken die gratis huis aan huis verspreid gaat worden, is waakzaamheid toch wel geboden, zou ik zo zeggen.
Waar we ook eens op moeten letten is 't feit dat je in heel wat kranten en tijdschriften schrijfsels van een en de zelfde journalist tegenkomt, en dat is natuurlijk ook niet zonder gevaar. Nietwaar. Het gaat toch om pluriformiteit! Nu hoor je ook wel eens zeggen als 't over kranten in moeilijkheden gaat, (zie hiervoor ook De Telegraaf van 15 september '71): ‘een krant is net als iedere onderneming een instantie die een produkt maakt en als het een goed produkt is zal het goed verkocht worden’. Dus met andere woorden: Hitler had zo'n grote aanhang omdat... Dat is Kwats natuurlijk. Wat ook een gevaarlijke gedachte is, is die welke de commissie die voor onze overheid de zaak aan 't bekijken is, te berde heeft gebracht: ‘De enige voorwaarde voor subsidie is dat een krant redelijke garanties omtrent haar rentabiliteit kan geven.’ Ach het is natuurlijk helemaal uit den boze om kranten of tijdschriften rechtstreeks te subsidiëren. Bovendien benauwt 't mij wel us dat er in deze alleen over kranten wordt gesproken en de kleine karakterbladen zo maar over 't hoofd worden gezien, terwijl juist deze in de toekomst een nog grotere rol gaan spelen om in ons land nog enigszins de schijn op te houden van persvrijheid. Het lijkt me daarom ook niet zo'n gek idee dat de kleine karakterbladen, die nu nog bestaan, eens de | |
[pagina 252]
| |
koppen bij elkaar staken om us te kijken of er geen mogelijkheid zou kunnen bestaan om een groter publiek te bereiken en hun bestaan veilig te stellen. Ik denke hierbij aan mijn leesportefeuilleplan. Een heel mooi plan is dat. Dit plan behelst 't volgende: Periodieken als bijvoorbeeld, (ik zeg maar wat): De Nieuwe Linie, Aloha, Eva, De Vrouw en haar Kruis, Het Hervormd Weekblad, Het blad van de Verontruste Ouders, De Groene Amsterdammer, De Gids en de Paniekzaaier, gaan samen in een portefeuille. Iemand kan zich op één van deze bladen abonneren, gewoon als vanouds, maar hij kan ook door slechts een kleinigheid meer te betalen al deze bladen krijgen. Bij voorbeeld in een gezellig niet aanstootgevend omslagje. Zo'n informatieportefeuille moet zo gevarieerd mogelijk zijn, zodat diverse gezindtes aan hun trekken komen. En ja, u raadt het al, zo'n portefeuille kan wèl door de overheid gesubsidieerd worden zonder dat zij de meningsvorming beïnvloedt. Er zitten nog veel meer voordelen aan. Redacties kunnen ten eerste veel vrijer hun meningen uiten omdat ze dan de kool en de geit niet langer hoeven te sparen en de lezer is veel meer dan tot nu toe in de gelegenheid zichzelf een mening te vormen. Zo heb je twee goede zaken in één klap, de vrije meningsuiting en de vrije meningsvorming. Nou m'n liefje wat wil je nog meer. Hopende met deze woorden een discussie op gang te brengen die er misschien toe kan leiden dat Nederland in lengte van dagen een land blijft met een vrije pers en met een ruime variëteit aan kranten en periodieken, teken ik met de meest vriendelijke groet die denkbaar is. | |
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |
[pagina 253]
| |
realistische functie die de reden was voor het ontstaan van de fotografie ook niet haar betekenis zou kunnen zijn, - of de betekenis van de fotografie niet juist dat typische vermogen is tot documentatie van het moment. Daarin is de fotografie werkelijk uniek, dat kan geen enkele andere kunst, ook de schilderkunst niet. Weliswaar heeft de schilderkunst het omstreeks het midden van de 19e eeuw geprobeerd maar veel is daar niet uitgekomen. De schilderkunst is eerder synthetisch van aard: zij zoekt niet het moment, maar, in algemene zin, de staat van de dingen. Zowel in de landschappen uit de 17de eeuwse nederlandse schilderkunst als, maar dan onder een esthetisch andere noemer, in de landschappen uit het 19de eeuwse impressionisme gaat het uiteindelijk om een bepaalde toestand in de natuur. In Ruisdaels Gezichten op Haarlem wordt een adembenemende toelichting gegeven op hoe het lage land eruit ziet vanaf de duinen bij Overveen, hoe de zon door de wolken valt en de velden verlicht, hoe het silhouet van de stad de verder strakke horizon tekent; en in een landschap van Claude Monet kan het gaan om hoe het zonlicht de ‘feitelijke’ kleuren van de bomen en het zomerhuis verandert, of liever: hoe het veranderde zonlicht laat zien dat er van feitelijke kleuren eigenlijk helemaal geen sprake is. Ongetwijfeld was het sentiment van Ruisdael anders dan dat van Monet, daar lagen twee eeuwen tussen waarin denken en voelen over de natuur steeds veranderden, - maar hun sentiment was in ieder geval ook anders dan dat van de documentaire fotograaf die vastlegt hoe de bommen inslaan in een vredige vallei. Ik beweer dit, met opzet, in algemene bewoordingen; want er zijn schilderijen die een fotografisch moment lijken te willen vastleggen. Als voorbeeld wordt dan vaak Goya's schilderij van de executies op 3 mei 1808, Madrid, aangehaald. Maar, en dat is al significant op zich, dat schilderij werd pas in 1814 geschilderd, toen Napoleon alweer uit Spanje was verdreven, en het is de vraag of Goya bij die executies, die buiten de stad werden voltrokken, aanwezig is geweest. Al vaak is echter aangetoond dat Goya's schilderij geen reportage is maar een dramatische verbeelding (tot symboolwording toe) van het executeren. Nu kan de foto die kwaliteit ook krijgen, soms. Er is een beroemde foto van de Magnum-fotograaf Robert Capa, van de dood van een republikeinse soldaat gedurende de spaanse burgeroorlog, 1936: een dor landschap, alleen droog gras, en links onderin de foto de soldaat die achterover slaat op het moment dat de kogel hem raakt, terwijl het geweer aan zijn hand begint te ontglippen (afb. 250, in: Helmut & Alison Gernsheim, A concise history of photography, 1965). Het is een onthutsende foto, ook nu nog; onthutsend omdat men weet dat het precies zo gebeurd is, omdat Capa de foto maakt op het moment dat het gebeurde. Natuurlijk heeft de fotograaf, zoals dat heet, niet zomaar op de knop gedrukt; er is een soort compositie in de foto die het dramatische effect zou versterken, links het sterven, rechts de lege, hete lucht van de spaanse hoogvlakte, maar dat is eerder toeval. Op het moment van het gebeuren was er denkelijk geen tijd om de esthetiek van het plaatje te overwegen. De kwaliteit van zo'n foto zin in haar verbijsterend realisme en niet in haar compositionele esthetiek. Compositie maakt iets uit, - maar als men Capa's foto in spiegelbeeld bekijkt (wat een goede test is voor de betekenis van compositie) gaat er iets aan effect verloren, maar veel minder dan wanneer men een reproductie van Goya's schilderij voor de spiegel houdt.
Hiermee wil ik maar zeggen dat, als ik mijn eigen reacties volg, een foto beter is naarmate zij op bijna compromisloze wijze een incident uit de werkelijkheid observeert en vastlegt. | |
[pagina 254]
| |
Maar eigenlijk moet ik zeggen dat ik zulke foto's zinniger vind - want ik vind zulke academische foto's als hierboven beschreven en de meeste van de zogenaamde artistieke foto's eigenlijk onzinnig. Met onzinnige foto's bedoel ik niet zomaar alle niet-realistische fotografie; er zijn abstracte foto's of fotogrammen van bijvoorbeeld kunstenaars als Man Ray of Laszlo Moholy-Nagy die prachtig zijn, - maar dat zijn dan ook nauwelijks foto's meer maar bladen abstracte grafiek die met gebruikmaking van de fotografische techniek gemaakt zijn. Of er zijn foto's van iemand als Eugène Atget (1857-1927), van een parkje in Parijs op een regenachtige dag, die van een authentieke droefheid en melancholie zijn die, denk ik, ook alleen met de camera te bereiken zijn. Maar een realistisch gegeven als een naakt vrouwenlichaam zo neerleggen met water bespatten en dan op semi-abstracte wijze als ‘landschap’ fotograferen, vind ik onzinnig. Daarbij voel ik zelfs een zekere gêne.
Deze overwegingen over fotografie schrijf ik neer naar aanleiding van het werk van de fotograaf Gerrit Petrus Fieret. Eind vorig jaar was er een tentoonstelling van zijn werk te zien in het Haags Gemeentemuseum, op het moment dat ik dit schrijf is er een kleine expositie gaande bij het Leids Academisch Kunstcentrum, terwijl een groot deel van zijn werk permanent toegankelijk is in het museum van de fotografie, dat een onderdeel is van het Prentenkabinet van de universiteit in Leiden. (Zijn werk was, voor zover ik weet, voor het eerst publiekelijk te zien op de door J.L. Locher gemaakte tentoonstelling Kontrasten, Den Haag 1970.) Behalve als fotograaf is (of was) Fieret, geboren in 1924, ook werkzaam als dichter, tekenaar en schilder. Voor mij is Fieret een zeer boeiende fotograaf omdat zijn foto's zonder een sterk gecalculeerde tussenkomst van academische esthetiek, documenten zijn van de wijze waarop hij de werkelijkheid ervaart. Dat plaatst hem in de centrale traditie, zou ik zeggen, van de realistische fotografie, - niet om het realisme als zodanig, maar om de compleetheid en de geschakeerdheid van zijn realisme. Want het is vooral daar, in die compleetheid, dat het met de abstraherende fotografie meestal misgaat. Een opname van een verweerde, uitgeslagen muur van een oud en vervallen huis (met enig strijklicht gekiekt zodat de ruwe textuur goed uitkomt) is natuurlijk niet minder realistisch, althans op visueel niveau niet, want die muur in die staat van verval is werkelijkheid op de plaats waar de foto gemaakt werd. Maar anderzijds is de foto een sterk gecoupeerd realisme. Eén aspect van een muur, haar textuur, is geïsoleerd en tot object van esthetische reflectie gemaakt, - terwijl het een muur is van een huis, in een buurt waar mensen op een bepaalde wijze wonen, en mensen die die muur wellicht helemaal niet zo mooi vinden. Zo'n muur is een onderdeel en een teken van een milieu zoals alles teken van een milieu is: er bestaat een andere foto, van Edward Steichen (afb.p. 50, The Photographer's Eye, cat. by John Szarkowsky, Museum of Modern Art, New York, 1966) die ook een oude muur laat zien maar het milieu erbij geeft. In de muur is een openstaand raam, met een balconnetje eronder waarop een vuilnisbak staat en nog wat andere rotzooi ligt, en in het raam zit een oude, wat armoedig geklede man een krant te lezen. In deze foto is de muur geen esthetische vorm maar een figuratief element in de complete, realistische tekst van de foto. De lezende man, het ijzeren balconnetje, de vuilnisbak zijn andere elementen. Zelfs de blikrichting in de foto, van boven vrij scherp naar beneden, is een element in de tekst: die blikrichting suggereert dat het raam uitgeeft op een smalle, diepe luchtschacht tussen twee hoge flats, - opnieuw een teken, nu voor de plek van de foto, een achterbuurt in New York. De elementen in de foto zijn niet op exclusief esthetische wijze maar op realistische wijze geïnterpreteerd. Op dezelfde wijze hebben de onderwerpen die Fieret fotografeert een complete, menselijke betekenis - of het nu een liggend, slapend naaktmodel is temidden van de bric-à-brac van zijn atelier of een meisje met opvallend mooie benen op een bankje. | |
[pagina 255]
| |
Deze twee foto's (het naaktmodel en het meisje op het bankje - afgebeeld op de binnenzijde van het achteromslag van dit blad) vertegenwoordigen twee aspecten van Fierets fotografie die op het eerste gezicht sterk van elkaar lijken te verschillen. De foto van het meisje op het bankje is op straat genomen, zeer snel, in een vorm die een soort bespieden suggereert. Zij laat de fotograaf zien als iemand voor wie het fotograferen samenvalt met het kijken zelf, - als hij bij voorbeeld ineens ziet welk een voortreffelijke benen dat meisje heeft. Hier is dat nog relatief terughoudend gefotografeerd, het kijken is erg steels, maar er zijn foto's van Fieret waarop zulke gekruisde vrouwenbenen in close-up staan, - niet alleen mooie benen maar ook (zogenaamde) lelijke benen. Dat zijn foto's van een zeer intiem, persoonlijk karakter, dagboeken in de letterlijke zin van het woord. Zij betekenen: de werkelijkheid binnengehaald in Fierets strikt persoonlijke ervaringswereld: de werkelijkheid van zijn ervaringswereld. Binnen deze context is dan alles zinvol om te fotograferen, en Fieret heeft dan ook bijna alles gefotografeerd; hij heeft vrijwel alles gefotografeerd om de inwezen simpele reden dat hij het ooit gezien heeft. Dat zien, dat een stuk werkelijkheid tot het zijne maakt, maakt het fotograferen zinvol omdat een foto het document van dat zien is, - het bewijsstuk. Uit deze ambitie ontstond bij Fieret een bijna fanatiek fotograferen dat alleen al als activiteit en als levensvorm zeer fascinerend is. De bestudeerdheid, in pose en in belichting vooral, van de naaktfoto lijkt daarentegen op een zekere mate aan ontleende esthetiek te wijzen. En het is waar, dunkt mij, dat in deze foto aansluiting wordt gezocht en gevonden met de esthetische traditie van het serene, vrouwelijke naakt in de westerse kunst. Maar het vrouwelijk naakt is abstract, en dat laat deze foto niet zien. Wat te zien is is een naaktmodel in het atelier van de fotograaf, omringd door zijn spullen en niet door de voorwerpen die traditioneel bij het vrouwelijk naakt lijken te behoren (een vaas met bloemen, een spiegel, een poesje etcetera). Zoals in de foto met het meisje met de mooie benen die waarneming onderdeel is geworden van Fierets persoonlijke wereld, door het gefotografeerd zijn, zo is in deze foto de esthetiek een deel van zijn persoonlijke beleving geworden. Ik geloof dan ook wel dat beide foto's naar eenzelfde ambitie verwijzen: de fotografie een medium te laten zijn waardoor/waarin iemands ervaring vorm krijgt. Een foto heeft daarom iets van een herinnering: er staat iets op wat echt is meegemaakt maar nooit meer terugkomt. Dat aspect van afstand in tijd is sterk in fotografie aanwezig. Misschien hebben daarom veel goede foto's iets melancholieks. | |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 256]
| |
dent. Diens campagne begon in feite met een persconferentie van 24 maart. Daarin betoogde Nixon te hopen, dat met de Sowjet-Unie een akkoord gesloten zou kunnen worden inzake de beperking van strategische kernwapens. Hij onthulde echter tevens iets aangaande zijn besprekingen in Peking, die overigens geheim bleven. Reeds was verondersteld dat het Nixon er vooral om te doen was geweest de Chinezen te bewegen tot het verlenen van minder hulp aan Noord-Vietnam, dat een beschermeling was van de Sowjet-Unie. Natuurlijk had de Amerikaanse diplomatie geprobeerd de ernstige geschillen tussen Moskou en Peking uit te buiten ten nadele van de positie der revolutionaire nationalisten van Indo-China. Volgens de Britse zondagsbladen van 26 maart had China niet alleen een Amerikaans communicatiesysteem gekocht. Het zou ook kunnen profiteren van de gegevens die spionerende Amerikaanse kunstmanen verschaften over de positie en de bewegingen van Sowjettroepen langs de Chinese grenzen. Dit alles om de Chinezen ervoor te winnen, de Russen tegen te werken in Indo-China.
Hoe onwezenlijk zulke speculaties ook mogen lijken, zeker was dat Nixon er niet aan dacht Zuid-Vietnam, Laos en Cambodja over te laten aan de volkslegers die een nationale bevrijdingsoorlog voerden. In de eerste twee maanden van het jaar 1972 waren er op Noord-Vietnam meer explosieven uitgeworpen dan in het gehele jaar 1971. In de Golf van Tonkin was de Amerikaanse zevende vloot versterkt met drie vliegtuigmoederschepen. In Zuid-Vietnam werden dertig nieuwe zware bombardementstoestellen gestationeerd. De vernietigingskracht van de luchtmacht der Verenigde Staten in Indo-China was verdubbeld. De nieuwe ‘superbommen’, die elk zevenduizend kilo wegen, werden zo rijkelijk uitgestrooid, de gevolgen daarvan waren zo barbaars, dat besloten werd daarover geen mededelingen meer te verschaffen. In 1971 was de verwoestende kracht van de Amerikaanse bombardementen gelijk geweest aan die van 85 atoombommen, zoals zij op Hirosjima waren geworpen. Alleen reeds in de eerste zeven weken van 1972 werd dit vernietigingsvermogen geëvenaard. En nu, op die persconferentie van 26 maart, onthulde Nixon dat hij persoonlijk het initiatief had genomen om de besprekingen met Noord-Vietnam te Parijs op te schorten, aangezien Hanoi onwillig bleef zijn handen af te trekken van de Indochinese bevrijdingsbewegingen. Nixon formuleerde dit aldus: ‘Noord-Vietnam pleegt een oratorische obstructie, nu al drie en een half jaar lang, het weigert ernstig te onderhandelen en gebruikt discussies om propaganda te maken, terwijl wij vrede zoeken’. Tegelijk herhaalde hij, dat men op de goede weg was om de revolutionairen te verslaan door de beweerde (maar zeer twijfelachtige!) successen van de ‘vietnamisering’. Doordat steeds meer Aziatische troepen voor de Amerikanen vochten, zouden deze laatsten zich in nog sneller tempo kunnen terugtrekken. In het zicht der presidentsverkiezingen moest dit de stemhebbende burgers als muziek in de oren klinken.
Bij de voorbereiding van zijn reis naar Moskou moest Nixon allereerst loochenen dat hij in Peking een ‘conspiratie’ tegen de Sowjet-Unie zou hebben beraamd. Te oordelen naar het Amerikaans-Chinese slotcommuniqué was er inderdaad nog niet veel bereikt. Op 3 maart was de Chinese premier Tsjou En-lai naar Hanoi gevlogen, waar hij ook de Cambodjaanse afgezette prins Sihanoek, nu bondgenoot van Peking, ontmoette. Daar verzekerde Tsjou dat zijn land niet bereid was Indo-China op te offeren ter wille van het terugkrijgen van Taiwan (Formosa) en dat de hulpverlening aan Noord-Vietnam zou voortduren. Op 10 maart had de regering te Peking herhaald dat de Amerikanen al hun troepen uit Indo-China moesten terugtrekken en geen steun meer mochten verlenen aan hun marionettenregimes in dit gebied. En hoewel de Chinees-Amerikaanse besprekingen geheim bleven kon men ook in Moskou niet bewijzen dat er een soort ‘As-Peking-Washington’ in de maak zou zijn. Eén ding was nochtans van tevoren wel duidelijk: ook in Moskou zou Nixon erop aandringen dat minder hulp zou worden | |
[pagina 257]
| |
gegeven aan Noord-Vietnam, dat over modern Russisch oorlogsmateriaal (vliegtuigen, afweergeschut, elektronische verkenningsmiddelen) bleek te beschikken. Wat zouden de Verenigde Staten daar als concessie tegenover kunnen stellen? Op de genoemde persconferentie ging de president dieper in op de zogenaamde SALT-besprekingen die afwisselend in Wenen en Helsinki werden gehouden en die de beperking van het aantal strategische kernwapens betreffen. Er zou weinig kans op zijn dat reeds vóór 22 mei dienaangaande een overeenkomst kon worden getroffen. Maar op bezoek in Moskou zou de ondertekening van een akkoord door Nixon zelf tot de mogelijkheden behoren. Nu is hier wel sprake van ‘balanceren op het slappe koord’. Terwijl de Russen wantrouwend staan jegens hetgeen Amerikanen en Chinezen bekokstoven, koesteren de Chinezen een grote achterdocht ten aanzien van afspraken die worden gemaakt tussen Moskou en Washington. Maar ook in Moskou zou Nixon verschijnen als vredesduif. Niettemin: wat SALT aangaat was er nauwelijks reden zich illusies te maken. Op grond van gegevens die in 1971 zijn bekend gemaakt zou er weliswaar een soort ‘bevriezing’ kunnen ontstaan op het punt van de lange-afstandsraketten, waarvan de Sowjet-Unie er meer heeft dan de Verenigde Staten. (Volgens Newsweek van 31 mei 1971 zou de verhouding zijn: 1500 tegen 1054.) Deze monsterachtige projectielen hebben van beide kanten reeds zulk een overmaat van vernietigingskracht, zulk een ‘overkill’, dat alles wat er aan wordt toegevoegd nutteloze verspilling is. De Verenigde Staten hebben echter veel meer mogelijkheden van middelgrote afstand de Sowjet-Unie te treffen: van bases in West- en Zuid-Europa, Turkije en Perzië bij voorbeeld. De Russen hebben weer wel lanceerbases gebouwd om zulke steunpunten te treffen, maar zij verkeren hierbij in het defensief. Bestoken zij deze Amerikaanse bases, dan teisteren zij wel volkeren van de ‘vrije wereld’, maar niet de Verenigde Staten zelf. Volgens de genoemde gegevens is het Amerikaanse overwicht ook zeer groot op het terrein van de onderzeeërs met kernwapens (656 tegen 400) en dito-bommenwerpers (569 tegen 145) en het is onwaarschijnlijk dat Washington afziet van deze suprematie, of dat Moskou berust in de achterstand. Wat de antiraket-raketten betreft schijnen de Russen eerder met de produktie te zijn begonnen, maar reikt het Amerikaanse programma veel verder. Wellicht wordt er gezocht naar een beperking van het aantal steden of militaire centra die door deze afweerwapens zullen worden beveiligd. Dan blijft echter nog de wedloop op het gebied van de raketten, die van meerdere kernkoppen zijn voorzien, zodat zij zes of acht gebieden tegelijk kunnen verwoesten. En tenslotte is het duidelijk dat men bezig is ‘ruimteschepen’ te ontwikkelen, die moeilijk te treffen zijn maar wel op elk punt der aarde hun vernietigende ladingen kunnen afwerpen. Het wordt uitgesloten geacht dat op al deze terreinen een evenwichtstoestand wordt bereikt of zelfs maar een ‘bevriezing’. Mocht iets dergelijks toch tot stand komen inzake langeafstandsraketten en lanceerbases voor antiraketraketten, dan blijft daarbuiten de wedloop voortgaan. In de Verenigde Staten, waar de ‘conventionele’ superbommen al worden vervaardigd, is reeds een plan ontworpen voor het fabriceren van super-kernraketten. Uitvoering van dit veeljarige programma zou 87 miljard dollar gaan kosten. Voor het begrotingsjaar 1972-1973 heeft Nixon 6300 miljoen dollar meer aangevraagd voor defensie dan in het voorafgaande jaar.
Hoe weinig er sprake is van ontspanning in de verhouding tussen de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten werd in maart bewezen door het Amerikaanse streven de Middellandse Zee nog steviger onder controle te houden. Het Russische vlagvertoon daar vormt een aanleiding om aan te dringen op verhoging van de militaire paraatheid van de NAVO. Nu beschikt de Sowjet-Unie langs de kusten van de Middellandse Zee over geringe faciliteiten (zoals die in Alexandrië) en over geen enkele basis die wat uitrusting en voorraadvorming betreft te vergelijken is met de steunpunten waarover de Amerikanen en Britten beschikken: Gibraltar, Malta, Napels, Piréus, Izmir en Cyprus bij voorbeeld, afgezien van de uiterst belangrijke | |
[pagina 258]
| |
lucht- en vlootbases in Spanje, op de Azoren en in Marokko. De vrees, op de duur de controle over Malta en Cyprus te verliezen, heeft echter geleid tot spannende ontwikkelingen. Nadat op Malta in juni de Labour-leider Mintoff premier was geworden, had hij aangedrongen op betaling van een veel hogere pacht voor de Britse vloothaven. De Engelsen, die bezuinigen moesten, boden aanvankelijk niet meer dan vijf miljoen pond sterling. Toen Mintoff achttien miljoen eiste en onderhandelingen tussen hem en de Britse minister van defensie Carrington op niets uitliepen, begonnen de Engelsen het eiland te ontruimen. Vergeefs stak Mintoff de voelhorens uit naar het olierijke Libië, dat misschien gebaat zou zijn bij neutralisering van Malta in ruil voor een flinke vergoeding. Maar Libië is als bondgenoot van Egypte en Syrië voorlopig veel meer betrokken bij de conflicten in het Naburige Oosten dan bij het westelijke bekken van de Middellandse Zee, en het bood geen alternatief. Zou Mintoff faciliteiten aanbieden aan de Sowjet-Unie? Hij heeft er kennelijk wel mee gedreigd. Er was de NAVO veel aan gelegen, er zeker van te zijn dat de Russische vloot geen privileges zou genieten op Malta. Juist vóórdat de laatste Britse troepen zouden worden teruggetrokken werd aldus akkoord bereikt, waarbij Mintoff toch minstens driemaal zoveel kreeg toegezegd als Groot-Brittannië in eerste aanleg had geboden. Engeland, de NAVO (en Italië nog eens apart) wilden samen veertien miljoen pond gaan betalen, waarbij dan nog een nader te bepalen bijdrage van de Verenigde Staten kon worden verwacht. Na negen maanden van onderhandelen werd de nieuwe overeenkomst op 26 maart voor de duur van zeven jaar gesloten. Op Cyprus waren de verwikkelingen ernstiger. Sinds 1960 is dit eiland weliswaar onafhankelijk, maar er rust een zware hypotheek op die zelfstandigheid. De Grieks sprekende en orthodoxe meerderheid (tachtig procent der bevolking) heeft haar vrijheid verworven door een guerrilla tegen de Britse voogden. Zij ontving veel steun van Griekenland en had zich daarbij wel willen aansluiten. De Turkse minderheid echter (achttien procent), beschermd door het moederland, wilde daarvan niets weten. En de Britten konden van deze verdeeldheid profiteren: zij schonken onafhankelijkheid in ruil voor het behoud van een sterke vlootbasis, die ook ter beschikking staat van de Amerikanen. Om de twee andere betrokken NAVO-bondgenoten, Griekenland en Turkije, te verzoenen kregen deze het recht officieren aan te wijzen voor een tweedelig ‘nationaal’ legertje. Dit bestaat uit Griekstalige ‘gardisten’ (nu zevenduizend man sterk) en een veel zwakker Turks detachement. Geschillen en gevechten tussen de twee bevolkingsgroepen leidden echter in 1963 en 1967 bijna tot een Grieks-Turkse oorlog, nauwelijks door Britten en Amerikanen voorkomen. Intussen hebben de Turkse militaire dictatoren, verleden jaar aan de macht gekomen, hun verwantschap ontdekt met de Griekse kolonels. Zij begonnen samen te streven naar een ‘condominium’ over Cyprus. Leek aldus Cyprus vast in handen van trouwe bondgenoten der Verenigde Staten, nu wierp aartsbisschop Makarios, president van de staat, roet in het eten. Hij had als vertegenwoordiger van een ‘derde macht’ tussen Athene en Ankara zijn gezag versterkt, rekende zich tot de ‘ongebonden wereld’ en was in NAVO-kringen weinig populair. Verleden jaar besloot hij te proberen zijn eigen militie te vormen, waarvoor hij wapens aankocht in Tsjechoslowakije. Nu was het hek van de dam: de Griekse generaal Grivas, die eens zijn sporen had verdiend in de guerrilla tegen de Britten, trad weer ten tonele als stadhouder van Athene. Het Turkse regime maakte ditmaal geen bezwaren tegen Griekse interventie, en des te minder omdat onder Makarios de Communistische Partij een politieke macht van betekenis was gebleven. De aartsbisschop moest zwichten: zijn wapens werden op 13 februari onder controle van de NAVO geplaatst. Zou hij zelf moeten heengaan? Er werd een vernuftig maar toch doorzichtig voorwendsel gevonden: drie orthodoxe bisschoppen op het eiland verklaarden, dat volgens de kerkelijke regelen een aartsbisschop niet tegelijk president van de staat kon zijn. Na een uitvoerig verweer van Makarios handhaafden zij einde maart nog hun standpunt. Hoewel de Griekstalige bevolking in meerderheid voor Makarios demonstreerde, was | |
[pagina 259]
| |
het nog onzeker of deze zich kon handhaven.
Zo speelden de Verenigde Staten, terwijl Nixon zijn reis naar Moskou voorbereidde, hun anti-Russische troeven uit in de Middellandse Zee. Wat het Naburige Oosten aangaat, met als stormcentrum Palestina, daar was de koude oorlog tussen de twee supermachten nog veel bitterder. Het Suezkanaal, een mogelijke vaarweg voor Russische vloten naar de Indische Oceaan, bleef afgegrendeld door Israëlische troepen. Jordanië, reeds lang een gesubsidieerde beschermeling van de Amerikanen, afgericht om een einde te maken aan de guerrilla van Palestijnen tegen Israël, kwam op 15 maart met een plan, dat moest uitlopen op een bondgenootschap met Israël. Dit voorstel zou immers alleen door het vormen van een Jordaans-Israëlische federatie uitvoerbaar zijn. Terwijl het Palestijnse gebied tussen de Jordaan en de Middellandse Zeekust natuurlijk onder de militaire controle van Israël zou blijven, zocht koning Hoessein naar een mogelijkheid, het verloren Cisjordanië (de ‘Westbank’ van de Jordaan) nog formeel onder zijn soevereiniteit te plaatsen. In het oostelijke bekken van de Middellandse Zee was de Amerikaanse suprematie voorlopig bevestigd. Naar verluidde zou Nixon in Moskou voorstellen, dat noch de Verenigde Staten noch de Sowjet-Unie meer wapens naar het betrokken gebied mochten zenden. Maar voor de partij die dollars genoeg heeft staat de internationale wapenmarkt wijd open. En het ‘bevriezen’ van de bestaande machtsverhoudingen zou ook al in het voordeel van de Amerikanen en hun bondgenoten zijn. Het bleef dus een open vraag wat Nixon in Moskou kon bereiken. Niettemin moest ook het kleinste succes zijn herkiezing bevorderen, zoals zijn poging tot ontspanning in de verhouding tot China dit deed. Dat hij daarbij geen Amerikaanse invloedssfeer prijsgaf, in Indo-China niet en nog minder in het Midden-Oosten, vrijwaarde hem voor kritiek der conservatieven. Zijn raadgevers hadden een vernuftige strategie voor hem ontworpen. | |
CorrespondentieL.U. de Sitter
| |
[pagina 260]
| |
die daar belang in stellen’. Hiermee is tegelijk het eigenlijke onderwerp van de discussie die via dit artikel op gang zou kunnen worden gebracht, aangeroerd: Zijn in een aantal aspecten van de artikelen van Ebels, De Swaan en Sierksma geen ‘burgerlijk positivistische’ trekken aanwijsbaar? En meer in het algemeen: Vinden wij bij sommigen die zich inzetten voor een uitbouw van Marx' grondgedachten geen denkbeelden die toch moeilijk verenigbaar zijn met dialectisch denken? De vraag is oninteressant voor zover het erom zou gaan personen en/of denkstromingen te etiketteren. Belangrijker is de vraag welke praktijk, welke politieke strategie uit een sociologie afleidbaar is. Om de problematiek zo goed mogelijk naar voren te krijgen wil ik uitgaan van een zeer beknopte axiomatische theorie.
Stel dat wij een theorie van het sociale systeem willen ontwikkelen, die in staat is over de grenzen van verleden en heden te reiken en dus geen positivistische theorie, geen ‘theory of the middle range’, mag zijn, die immers (veelal impliciet) gebonden is aan een gegeven tijdsbestek. Daartoe is vereist dat we de axioma's van de theorie (de onderdelen van een systeem van uitspraken die niet uit dat systeem afleidbaar zijn) in a-historische termen vatten. Daarmee wordt bedoeld: niet gesteld in uiterlijke vormen en symbolen welke attributen zijn van een systeem of systeemelementen in een bepaald tijdsbestek. Deze axioma's zouden als volgt kunnen luiden: 1. De mens is een biologisch systeem dat relaties met zijn omgeving onderhoudt; 2. biologische systemen zijn gebonden aan relatief vaste waarden van hun atributen, parameters geheten; 3. sociale systemen zijn verzamelingen van biologische elementen, attributen van elementen en hun relaties, die relaties met hun omgeving (levende en niet levende natuur) hebben; 4. een relatie tussen mensen en sociale systemen is een proces, dat in de tijd een transformatiecyclus; informatie - energie en materialisatie - informatie impliceert; 5. de attributen van sociale systemen en systeemelementen (mensen) zijn een functie van relaties. Uit deze axioma's kunnen, aangevuld met enkele definities, een zeer groot aantal belangwekkende postulaten worden afgeleid, die alle de eigenschap hebben dat zij niets zeggen of voorspellen omtrent de symbolische of semantische betekenis (‘Sinn’) van een bepaald gebeuren, doch wel iets omtrent een groot aantal proceskenmerken, gegeven een systeem met een bepaalde structuur en geplaatst in een bepaalde omgeving. Zulke proceskenmerken hebben dan betrekking op aspecten als kansen op conflict, op conflictreductie, op structuurverandering, op wijzigingen in gedrag en Technologie, op vorming van preferenties of selectiviteit in relationele bindingen enzovoort. Wij zullen daar niet uitvoerig op ingaan en volstaan met een tweetal postulaten die juist tegen de achtergrond van het zogenaamde positivisme van zeer grote betekenis zijn. 1. Een systeem en systeemelement dient over het vermogen te beschikken meerdere relaties door middel van één operatie tot stand te brengen. Een verbale bewijsvoering ten aanzien van dit postulaat verloopt als volgt: Systemen of systeemelementen in de omgeving van een systeem of element ‘x’ brengen transformaties tot stand, waardoor de informatietoestand van ‘x’ (dat wil zeggen het geheel van componenten dat zijn keuzematrix bepaalt) wordt gewijzigd (ax. 1, 3, 4 en 5). De transformaties die het systeem of systeemelement ‘x’ teweegbrengt (ax. 1 en 3) zijn daarvan een functie (ax. 4). Omgekeerd brengt ‘x’ via transformatie veranderingen van informatietoestanden in omgevende systemen of systeemelementen teweeg (ax. 1, 3, 4 en 5).
De via de produktie van transformatie aan elkaar gerelateerde systemen en systeemelementen zijn derhalve tegelijk relatief autonoom en relatief afhankelijk. Relatief autonoom omdat zij transformaties produceren die via uitwisseling met de omgeving hun eigen keuzematrix beïnvloeden en relatief afhankelijk omdat de toestand van deze keuzematrix eveneens door transformaties in de omgeving wordt bepaald. Aangezien nu transformaties tijd- en materiegebonden zijn (ax. 4) en de attributen der systemen en systeemelementen gebonden zijn aan gedeeltelijk in het relationeel complex zelf gegenereerde parameters (ax. 5) en gedeeltelijk gefixeerde homeostatische parameters (ax. 2) dient een systeem of systeemelement integraat en niet partieel te kunnen reageren op in hun omgeving gegenereerde transformaties die hun relationele toestand immers | |
[pagina 261]
| |
integraal bepalen. 2. Een systeem of systeemelement dient over het vermogen te beschikken een transformatie (dat wil zeggen dat attribuutverandering van een systeem of systeemelement in de omgeving) door middel van verschillende operaties te realiseren. Dit postulaat stelt dus. dat uit verschillende operationele wegen gekozen moet kunnen worden om een functie tot stand te kunnen brengen. Dergelijke operationele wegen kunnen kortweg operaties of technologiëen worden genoemd. De relatieve afhankelijkheid van een systeem impliceert dat de waarde' van haar attributen door de omgeving kunnen worden beïnvloed en dus zekere biologisch gegeven of relationeel gegenereerde parametergrenzen kunnen doen overschrijden. Het systeem dient derhalve onder variabele omstandigheden zekere parameterwaarden te kunnen handhaven. Dit kan alleen indien een systeem of systeemelement (mens) beschikt over de mogelijkheid bepaalde voor de instandhouding van parameters vereiste functies langs alternatieve operationele wegen te realiseren. De gevolgde redeneertrant is verwant aan die welke in het zogenaamd structureel functionalisme in de sociologie werd ontwikkeld, waar uit per axioma ingevoerde ‘functionele voorwaarden’ van systemen structuurkenmerken worden afgeleid. Niettemin blijft er een fundamenteel en voor deze discussie essentieel verschil aanwijsbaar, omdat de axioma's in het structureel functionalisme geformuleerd werden in termen van min of meer concrete doeleinden die beschouwd werden als onherleidbaar ‘eigen’ aan specifieke sociale systemen. Analoog hieraan trof men (en treft men nog steeds) in de sociale psychologie axioma's aan die betrekking hebben op behoefteprogramma's van mensen: eveneens onherleidbaar ‘eigen’ of immanent aan ‘de’ mens. Op deze manier werden bepaalde in wezen tijdgebonden attributen van elementen en sociale systemen verheven tot absolute parameterwaarden. Deze theorie is axiomatisch positivistisch (zo men wil ‘burgerlijk’), omdat zij de in een bepaalde historische context voorkomende doeleinden van sociale systemen en sociale behoeften en motieven van mensen tot wet verheft en vervolgens deze aan de maatschappij dreigt voor te schrijven in plaats van ze te beschouwen als volstrekt variabele grootheden die uit de relationele context zèlf zijn gegenereerd. De toepassing van de axiomatisch positivistische theorie leidt voorts tot vreemde tautologische constructies, waaraan in feite geen enkele theorie die haar axioma's ontleent aan empirische attribuutkenmerken in plaats van proceskenmerken, kan ontkomen. Immers de toepassing van de positivistische theorie leidt tot de noodzaak het gedrag van systemen en systeemelementen te verklaren uit vooraf per axioma ingevoerde doel- en behoeftepostulaten. Dit lukt alleen indien (veelal impliciet) wordt aangenomen, dat tussen doel en gedrag een vaste koppeling bestaat, zodat een gedragsverandering kan worden verklaard uit een doelverandering casu quo behoefteverandering. Deze vaste koppeling wordt tot stand gebracht door bepaalde gedragscategorieën te benoemen als behorende tot een functie. Daarmee is de tautologie voltooid: de axiomatische positivistische uitspraken omtrent relaties berusten niet op empirische waarnemingen, doch op conventies. Strikt genomen is de positivistische theorie een systeem van definities of conventies en geen systeem van verklaringen. Zeer veel sociologische beschouwingen lijden aan dit euvel. Een zeer extreem voorbeeld is het werk van de bekende Amerikaan Etzioni, wiens eerste boek A comparitive analysis of complexe organizations door de socioloog Tom Burns treffend werd omschreven als een ‘exercise in higher tautology’. Het kenmerkende van de hierboven geschetste relationele theorie is, dat zij axioma's hanteert die gebaseerd zijn op relationele kenmerken in plaats van attribuutkenmerken. De afleidingen hebben dientengevolge ook betrekking op relationele kenmerken: sociale processen die zich zullen afspelen tussen elementen met in de axioma's vermelde grondeigenschappen. Zo hebben de twee vermelde postulaten betrekking op het systeemtheoretische begrip equifinaliteit dat wijst op de eigenschap van (open) systemen dat gelijke oorzaken verschillende gevolgen kunnen hebben en gelijke gevolgen verschillende oorzaken. Een open deur zou men zeggen, doch toch een die in de axiomatisch positivistische theorie hooguit op een kier stond, omdat de theorie in haar zuivere vorm, zoals uit het voorgaande bleek, de gedachte aan een functioneel alternatief niet toestond en juist om die reden positivistisch genoemd moet worden. Zo kwam de socioloog Robert Merton indertijd niet verder dan de empirische constatering, | |
[pagina 262]
| |
dat sommige systemen over functionele alternatieven (dat wil zeggen meerdere actieprogramma's ten opzichte van dezelfde doelstelling) blijken te beschikken. De relationele theorie buigt deze kwestie om door zich de vraag te stellen onder welke relationele condities systemen en systeemelementen voor dergelijke alternatieven dienen te beschikken. Zo is het - op grond van het in axioma 4 gestelde - bij voorbeeld duidelijk dat sommige transformaties elkaar vanwege hun tijd- en materiegebondenheid kunnen uitsluiten en dientengevolge onverenigbaar kunnen zijn. Indien een produktie van dergelijke transformaties desondanks noodzakelijke voorwaarde is voor de instandhouding van biologisch gegeven of door de relationele context zelf historisch gegenereerde parameterwaarden, kunnen alleen alternatieve transformaties dit conflict reduceren. Aldus legt de theorie een basis voor de verklaring van processen van sociale verandering, omdat wijzigingen in het potentieel van transformatiemogelijkheden van systemen en mensen per definitie structuurwijzigingen impliceren. De complexiteit van relationele stelsels en de relatieve autonomie der elementen en systemen in een stelsel noodzaken de afzonderlijke systemen en systeemelementen een zekere voorkeur of ‘adaptieve selectiviteit’ te ontwikkelen voor structuureigenschappen van systemen in de omgeving. Eerlijke, fatsoenlijke, betrouwbare en dergelijke partners zijn nu eenmaal gemakkelijker dan onbetrouwbare dat wil zeggen onzekere en grillige partners. Op deze manier kunnen dergelijke selectieve preferenties of waarden en normen ontstaan, die opgevat kunnen worden als door de relationele context zèlf gegenereerde attributen met een relatieregulerende functie. De historisch gegroeide structuur van systemen en systeemelementen, dat wil zeggen ‘predisposities om te reageren’, en hun operatie, dat wil zeggen hun technologie, zijn op deze wijze op te vatten als epifenomenen: attributen van stelsels en elementen die het produkt zijn van transformaties in een bepaald relationeel complex. Het is duidelijk dat daarmee de axioma's van de positivistische theorie zèlf object worden van een theorie. Deze relationele theorie is, zoveel is - hoop ik - uit deze rijkelijk abstracte discussie wel zichtbaar geworden, dialectisch. Zij beschouwt attributen van systemen en systeemelementen als tijdelijke fenomenen: werkelijk zijn alleen de relaties. De wereld is niet opgebouwd uit dingen, doch uit beweging; tussen functie en vorm bestaat slechts een los verband. Het dialectisch karakter van de theorie is echter niet voldoende. Axioma's en postulaten dienen strak te worden geformuleerd. De afleidingen dienen op hun logische consistentie te worden getoetst en empirisch te worden geverifieerd. Het type problemen waarop de theorie betrekking kan hebben, dient scherp te worden aangegeven en de betekenis van de theorie voor de praxis dient te worden verduidelijkt. Zo ontwikkelde de dialecticus Marx een theorie van het bezit en wees op het kapitaal als primaire bezitsfactor. Marx paste zijn theorie toe op een bepaald tijdsbestek, zodat een omgekeerde redenering, dat bezitsverhoudingen uitsluitend op kapitaal berusten, niet zonder meer toegestaan is. Een dergelijke redenering is ‘burgerlijk’ positivistisch; zij verbindt aan het historisch attribuut een absolute betekenis. Menigeen die zichzelf als marxist en dialecticus beschouwt, begaat nochtans deze denkfout. Sierksma mag zich blijkens zijn opmerking in zijn artikel ‘Arbeid en arbeidersbeleving’ dat Marx' uitspraak: ‘Zodra de aan het kapitaal ondergeschikte arbeid coöperatief wordt, wordt de functie van leiding geven, bewaking en bemiddeling tot een functie van het kapitaal’ nog steeds geldig is, tot één van hen rekenen. Juist om de aard der machtsverhoudingen of produktieverhoudingen te doorzien dient het dialectisch denken de tijdsgebonden gestalten (toestanden) van de ‘ware’ (relaties) te onderscheiden. Kapitaal is niets dan een attribuut dat slechts langs indirecte weg de ware componenten van bezitsverhoudingen beïnvloedt, namelijk de specifieke verzameling van relaties (dus transformaties, zie ax. 4) die in de tijd de componenten van een keuzematrix van een sociaal systeem, subsysteem of individu bepalen. Wij dienen kapitaal te zien als een specifieke historische vormgeving van macht en niet andersom macht als een historische vormgeving van het kapitaal. Doen wij dat wel, dan valt het gemakkelijk in te zien dat de theorie terugvalt in de cirkelgang van een tautologie, zo typerend voor vrijwel alle axiomatische positivistische theorieën. Als dialectici dienen wij vanuit het theoretisch principe dat machtsattributen historisch gegenereerd worden uit een relationeel complex en omgekeerd dit relationeel complex beïnvloeden, af te leiden dat de macht zich via een proces van besluitvorming realiseert, echter in zijn werking gedetermineerd wordt door de aard van het relatio- | |
[pagina 263]
| |
neel complex (stabiliteit, stationairheid, homogeniteit, complexiteit), de machtsattributen der machtsobjecten en ten slotte de machtsattributen van machtsfuncties producerende systeem. Om deze reden alleen al is het duidelijk dat leiding geven, bewaking en bemiddeling geen functies kunnen zijn van het kapitaal alleen, doch tevens van de technologie van het maatschappelijk voortbrengingsproces en de stabiliteit van het relationeel complex om twee belangrijke factoren te noemen. Men kan het ook eenvoudiger formuleren: een dialectische theorie die de werking van een sociaal systeem uit één factor verklaart, is geen dialectische theorie. Zolang wij de marxistische terminologie: produktieverhoudingen, kapitaal, bezit, macht, blijven herhalen zonder daaraan een nauwgezette analytische (tijdloze) en operationele (tijdgebonden) inhoud te geven, verwordt het dialectisch denken tot een holle fraseologie.
In hetzelfde artikel van Sierksma waarin hij op schitterende wijze de sociale context schetst welke fungeert als voedingsbodem voor het individualiserend denken, komt ook op andere wijze naar voren dat hij het dialectisch denken mijns inziens toch niet consequent toepast. Immers, niet de aard van de produktieverhoudingen zèlf wordt door hem beschouwd als directe structurele basis van dit individualiserend denken, doch de bewuste manipulatie door de heersende klasse met gebruikmaking van al of niet bewust geconstrueerde mechanismen. Zoals de arbeider zijn lot verklaart uit zijn persoonlijk falen en de persoonlijke superioriteit van zijn machthebbers, zo ziet Siersma dit individualiserend denken ontstaan uit de bewuste manipulatie door de heersende klasse. Daaruit kan maar één gevolgtrekking mogelijk zijn: ook Sierksma denkt op dit punt individualiserend. Als romantisch revolutionair die het machtsbegrip verpersoonlijkt en ten strijde trekt tegen machthebbers, zou hij dat ook moeten doen. Als dialectisch revolutionair die het machtsbegrip relationeel defineert en ten strijde trekt tegen een relationeel complex, zou hij dat niet moeten doen. Is het koppelen van functies aan vaste vormen zoals bezit of macht aan kapitaal duidelijk een vorm van axiomatisch positivistisch denken, ook idealisme, het toekennen van een absolute betekenis aan een zaak of handeling, is een vorm van positivistisch denken. In het artikel ‘Een boterham met tevredenheid’ van De Swaan uit hetzelfde Gidsnummer wordt betoogd dat arbeid ‘op zichzelf’ bevrediging zou kunnen schenken. Als één denkbeeld is dat typerend is voor de burgelijke arbeidsideologie, is dat het wel. De zogenaamde ‘intrinsieke arbeidsvoldoening’, geliefd onderwerp in de sociale psychologie van de arbeid, is een fabel, die niet past in een waarlijk dialectisch, dat wil zeggen relationeel paradigma. Ik zou eerder in aanvulling op Sierksma willen stellen dat het denkbeeld van de intrinsieke arbeidsvoldoening als component van een burgerlijke arbeidsideologie het individualiserend denken ten koste van het ‘interdependenz’ denken heeft bevorderd. Ook Ebels laat zich in zijn artikel ‘Het eigenaardige van de arbeider’ verleiden tot een uitspraak ten aanzien van wat de arbeider eigen zou zijn: ‘een verzet tegen de determinanten van zijn bestaan’. Deze formulering, geïnspireerd op uitspraken van Sartre, die hij bij Gorz geciteerd vond, zijn eveneens idealistisch-positivistisch en daarom niet verenigbaar met een dialectische theorie. Sartre poneert immers een tegenstelling tussen de mens en zijn maatschappelijk bestaan, een tegenstelling die zich in hemzelf openbaart in een bewustzijn van zijn maatschappelijk zijn en een bewustzijn van zichzelf daarin als een ontkenning. Deze wijsbegeerte is in het moderne dialectische relationisme niet inpasbaar. Daarin is immers niet een tegenstelling tussen mens en zijn maatschappelijk zijn aan de orde, doch een pluriformiteit van vaak tegengestelde of onverenigbare vormen van maatschappelijk ‘zijn’. Ik zou aan de bovenvermelde details geen aandacht hebben besteed, als ik niet op plaatsen waar de schrijvers de mogelijkheden van maatschappelijke actie bespreken, getroffen werd door de afwezigheid van het zelfs maar overwegen van de mogelijkheid de produktieverhoudingen door beïnvloeding van de organisatie van de arbeid zèlf te wijzigen. Indien het individualiserend denken waarop Sierksma zo uitvoerig ingaat, volgens zijn conclusie niet doorbroken kan worden ‘als gevolg van het systeem van economische en sociale relaties’ (wat is het verschil tussen deze twee soorten?), waarom dan niet dit systeem in de concrete arbeidsplaatsen zèlf nauwkeurig onderzocht? Welke vorm van arbeidsverdeling in produktiesystemen en welke | |
[pagina 264]
| |
technologie zouden de produktieverhoudingen zodanig wijzigen, dat zij een voedingsbodem vormen voor de ontwikkeling van een ‘Interdependenz Denken’ in plaats van een individualiserend denken? Waarom zou een marxistische politieke strategie uitsluitend gericht moeten zijn op ‘aufklärung’ als men (terecht) tegelijkertijd wijst op de produktieverhoudingen als structurele basis van waardesystemen en individuele casu quo collectieve maatschappijbeelden die een fundamentele wijziging van denkvormen belemmert? Een eenzijdigheid in oriëntatie ten aanzien van de politieke strategie blijkt in dit Gidsnummer uit de gepropageerde middelen: het doorbreken van de individualiserende ideologie door middel van rechtstreekse cognitieve beïnvloeding (namelijk door een linkse krant, Sierksma) of door middel van sociale deskundigen die de arbeiders het inzicht in de oorzaak van hun onderdrukt bestaan zouden moeten bijbrengen (Ebels). Juist deze eenzijdigheid doet vermoeden dat hier toch opnieuw een idealistische theorie opduikt, een geloof in de mobilisatie van een ‘freischwebende Intelligenz’ van miljoenen mensen. Als hier geen burgerlijk positivisme in schuilt, dan vervalt alle kritiek op het axiomatisch positivisme. Daartegenover zou een strategie kunnen worden ontwikkeld die erop gericht is het begrip produktieverhoudingen via onderzoek te concretiseren en de specifieke produktiekrachten op te sporen die momenteel in de industrie werkzaam zijn. Wij zouden dan kunnen vaststellen dat - zowel door middel van technologische verandering als door middel van wijzigingen in het stelsel van arbeidsverdeling in de fabrieken en werkplaatsen - de produktieverhoudingen zodanig kunnen worden gewijzigd dat aan basisvoorwaarden wordt voldaan welke een democratiseringsproces behoeft. Dit betekent niet dat een Aufklärungsstrategie zinloos zou zijn; het betekent mijns inziens echter wel dat cognitieve processen via communicatiemiddelen tot stand gebracht alleen een blijvende invloed hebben indien aan deze voorwaarden van structurele aard voldaan wordt. | |
[nummer 3, binnenkant achterplat]
| |
Twee foto's van G.P. Fieret. Die van het liggend naaktmodel bevindt zich in het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden, de andere is nog in het bezit van de kunstenaar.
| |
[nummer 3, achterplat]
| |
|