[S. Carmiggelt]
Wie, zoals ik, zijn beroep maakt van schrijven en een mening uitspreekt over de voorgestelde spellingwijzigingen, komt in discussie met voorstanders die andere uitgangspunten hebben dan hij. In de eerste plaats zijn het de taalkundigen, die zeggen: ‘Spelling ressorteert onder de door ons bestudeerde wetenschap. Een schrijver heeft, omdat hij schrijft, nog geen verstand van wetenschap. Hij is niet, zoals wij, deskundig.’ In de tweede plaats zijn het de mensen van het onderwijs, die zeggen: ‘Er gaat onnoemelijk veel kostbare, beter te gebruiken tijd zitten in het aan kinderen bijbrengen van de spelling zoals die nu is. Wij ondervinden dit dagelijks op de scholen. De schrijver niet.’ Ook op onderwijsgebied is hij ondeskundig. Hij kan hoogstens - zoals ik onlangs op de t.v. heb gedaan - herinneringen ophalen aan de moeite die hij als schooljongen had om de moeilijke spelling te leren en om meer dan een vijfje voor Nederlands te veroveren. En hij kan erbij vertellen dat - zoals ik ook deed - hij nog wel eens in het woordenboek moet nakijken of een woord met een ei of met een ij geschreven moet worden. De voorgestelde spellingwijzigingen, waarover straks beslist moet worden, zullen - zo zeggen de voorstanders - de problemen oplossen.
Ik reken mij tot de tegenstanders, omdat de wijzigingen mij veel te ver gaan.
Het afstotend lelijke woordbeeld van het taaltje, dat we in de naaste toekomst op gezag van de hervormers zullen moeten schrijven, voer ik niet als mijn voornaamste bezwaar aan, want ik weet dat men mij zal tegenwerpen dat het een kwestie van wennen is, zoals we er indertijd aan moesten wennen dat zo niet langer zoo was.
Dat de huidige spelling niet voor verbetering vatbaar is, beweer ik niet. Maar ik keer mij tegen vereenvoudigingen die mijn mogelijkheden om mij op papier uit te drukken verarmen en in sommige gevallen vernietigen. Zeer sterk is een van de voorbeelden die Mulisch in zijn brochure Soep lepelen met een vork geeft. De titel van zijn boekje De verteller verteld wordt onmogelijk als de spelling er straks ‘De verteller vertelt’ van gaat maken. Iemand die erop wees dat ‘hij scheidt’ straks ‘hij schijt’ zal worden, kreeg van de voorstanders te horen dat uit het zinsverband wel blijkt, welke der twee handelingen bedoeld wordt. Maar dat argument gaat bij De verteller verteld niet op. Die titel kan niet meer worden gebruikt. En er zijn nog vele andere voorbeelden te geven, die de verarming van het schrijversarsenaal illustreren.
Ik heb nog een ander bezwaar.
Als je in een verhaal de een of andere man op papier wilt zetten kun je beschrijven hoe hij er uitziet en wat hij doet. Maar er bestaat ook een mogelijkheid hem te laten oprijzen uit hetgeen hij zegt. Uit zijn woordgebruik, in een monoloog. Door de spelling dicht bij de spreektaal te brengen, wordt het schrijven van zulke monologen ernstig bemoeilijkt. De vrouw die - om het beroemde voorbeeld weer eens te gebruiken - tegen iemand zegt: ‘Wil je een beetje odeklonje’ is voor een lezer van nu een ander soort vrouw dan zij die zegt: ‘Wil je een beetje eau de cologne.’ Zulke nuanceverschillen in de manier waarop mensen praten kan ik, als de hervormingen doorgaan, niet meer aangeven. En dat vind ik een ernstig bezwaar. - S. Carmiggelt