kreten opnieuw boven ons verontruste land. Een nieuwe generatie ongeluksprofeten is opgestaan. Maar hun profetie is reeds verleden tijd. Als zij gelijk kunnen krijgen, dan moeten hun voorgangers reeds gelijk hebben gehad. En nu wordt alles duidelijk. Onze spelling is vrijwel gelijk aan die van Kollewijn (geen ee en oo in open lettergrepen; geen verschil tussen ‘mensch’ en ‘pens’, tussen ‘vergeefsch’ en ‘vergeefs’; geen naamvals-n of sexuele n). Wij onderwerpen ons dus aan de normen van een plebejer. En nadat de door hem voorgestelde, blijkbaar met demonische krachten begaafde vereenvoudigingen tientallen jaren hun vernietigend werk hebben verricht, wordt dit plebejische gedoe door letterkundigen en anderen verdedigd in naam van de stijl, de literatuur, de taal en de cultuur, die er allang niet meer kunnen zijn. Hier haalt de linguïst verlicht adem. Als niemand kan spellen, behoeft hij het ook niet te kunnen. De vereenvoudigde spelling heeft ons aller stijl bedorven en ons aller taal vernietigd; het is kwaad stellen in een taal die niet bestaat, kwaad spellen ook. Ik laat me al die ellende niet uit het hoofd praten, want de linguïst in mij voelt zich prettig. Bovendien: elke logica moet het afleggen tegen die beweringen van van (slechte stijl) nature deskundigen. Ook verheugt het met, de geschiedschrijvers van onze letterkunde lelijk door de mand te zien vallen. Ze moeten behoren tot Multatuli's duizend en enige specialiteiten. Katastrofale gebeurtenissen als stijl-, literatuur- en taalvernietiging ontsnappen geheel aan hun aandacht. De voor het peil (zetter!) onzer letterkunde zo funeste invloed van Kollewijn, Marchant en andere laten ze nota bene onvermeld. Als in gedichten kennelijke sch-woorden op eens zonder ch, dus met een schaamteloos bloot achtereinde verschijnen, zwijgen die geschiedschrijvers in alle talen, - ook in het Nederlands, dat er dan trouwens niet meer is.
Intermezzo. Zonder pestbacillen kan de pest niet bestaan. De orthografitis zou er niet zijn, als er geen letters waren. Pestbacillen zijn dodelijk. De letter daarentegen doodt niet, maar maakt bezeten. Einde intermezzo.
Verrijkt met dit inzicht richten we onze aandacht op de breuk-theorie. Aan enkele universiteiten hebben studenten de studie van onze niet-hedendaagse letterkunde ‘niet relevant’ en ‘niet functioneel’ verklaard. Dit staat me niet zo aan. Hebben dan de hedendaagse dichters en schrijvers die een breuk met onze vroegere literatuur juist vrezen, mijn sympathie? Evenmin, want ze brengen die breuk in verband met de voorgestelde vereenvoudigingen op orthografisch gebied. Ik ben wel eens ziek geweest en lijd op het ogenblik aan orthografitis, maar desondanks beschouw ik me niet als medisch expert. Met alle bescheidenheid die de leek meer nog dan de medicus siert, stel ik ten aanzien van die breuktheoretici de diagnose: ‘derde of vierde stadium’. Want zij geven anderen de schuld van wat ze zelf doen. Literaire breukmakers zijn immers, overigens volkomen terecht, in de allereerste plaats de literatoren zelf. En ze zijn daar wat trots op. Met welbehagen storten ze de fiolen van hun toorn en hun hoon uit over de knullige poëzie en het lullige proza van hun voorgangers. Breukmakers zijn de scheppers van experimentele poëzie, nouveau roman en absurdistisch toneel. Breukmakers zijn zij die plotseling ‘oote’ gaan zeggen, die jijtebijt met julte weven, die de vraag naar de bedoelingen van een schrijver tot een nonsensicale onderwijzersvraag verklaren en het ‘literaire’ aan spelling en vorm van letters toevertrouwen.
De onderwijzer heeft het niet makkelijk. Als hij niet voor de pensioengerechtigde leeftijd sterft, moet hij ongeveer 45 jaar dagelijks de tragedie der werkwoordvormen doorlijden zonder ooit aan de katharsis toe te komen. Voor zover hij zich met rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, tekenen, gymnastiek, zingen en fraaie handwerken bezighoudt, laat de publieke opinie hem met rust. Maar voor zover hij zijn leerlingen ‘taal’ tracht bij te brengen, verwijt men hem in tijden van orthografitis luiheid en gemakzucht. En wanneer hij eindelijk iets wil doen en zich inspant om te begrijpen wat een ander heeft geschreven, wordt hem dit ten zeerste kwalijk genomen. Terecht, als die ander niets heeft bedoeld; nutteloos werk is dom en nonsensicaal. Ten onrechte, als aan de geschreven