De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
C.F.P. Stutterheim
| |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
‘ziekte-beeld’ gegrepen (als het een beeld is) om mezelf kalm te krijgen en te houden. Het grootste deel van hetgeen in de loop der eeuwen op het gebied der Nederlandse spelling is verschenen, heb ik beroepshalve gelezen. Om me voor te bereiden op dit artikel heb ik me voor de tweede maal verdiept (al is er niets dieps aan) in de door Gerlach Royen verzamelde en becommentarieerde wartaal (Romantiek in het spellingtoernooi en Taalpanoptikum) en in de orthografitische geschriften van de laatste jaren. Daar ben ik dol van geworden. ‘La stupidité est la seule chose humaine qui me donne l'idée de l'infini’ heeft Renan verkondigd. Hij had dit niet zo rustig kunnen zeggen, als hij kennis had kunnen nemen van alle onzin die (onder andere) naar aanleiding van ‘paart’ is gedebiteerd. Ik streef naar kalmte. Indien alles het gevolg is van een ziekte, kan niemand er iets aan doen en heeft het geen zin het een ander kwalijk te nemen, wanneer hij plotseling ver beneden zijn eigen I.Q. zakt. Nu en dan zal ik huiveringwekkende zinnen moeten citeren. Namen noem ik niet. De medische zwijgplicht is er niet voor niets.
Behalve met de studie van de Nederlandse spelling heb ik me ook - ik moet het bekennen - met de studie van de Nederlandse taal ingelaten. Om beide redenen heb ik wel eens iets aan fonologie gedaan. De lezer is nu gewaarschuwd. Want ‘...De Heer behoede ons voor de adviezen van deze deskundigen’. Gods hulp is wel meer ingeroepen voor het behoud van een spelling of van een paar letters, zoals (in 1934) voor het behoud van de zogenaamde sexuele n en de tweede e in de eerste lettergreep van ‘Heere’. Toen heeft Hij geen gevolg willen geven aan de smeekbeden. Maar je kunt nooit weten. Misschien grijpt Hij nu wèl in. ‘As Hai 'et doet is 'et waishait en as Hai 'et niet doet is 'et ook waishait, zegt Vader’ (J.J.Cremer). Op de met ‘De Heer’ beginnende zin volgt: ‘Iedereen (excusez du peu, C.S.) weet dat een linquïst meestal noch de taal die hij bestudeert, noch enige andere behoorlijk kan schrijven’. Deze blijkbaar tot de algemene ontwikkeling van iedereen behorende kennis maakt de hand van de neerlandicus die iets in zijn moedertaal wil schrijven bij voorbaat onzeker. Gerlach Royen heeft zijn Romantiek - een documentatie uit de jaren 1927-1938 - opgedragen aan Homo Ludens. Het boek ‘heeft de profetiese pretentie de spelers bij een volgende nieuwe spelling in te wijden in de knepen van het spellingsspel: in naam van de kunst en de kultuur, in naam van de wetenschap en het geloof, in naam van de ernst en de gein, in naam van de zich bij elke spelling-verandering “uiteraard” eendere herhalende historie.’ Heeft de historie zich sindsdien eender herhaald? Ze is van de ene papiermassa in de andere overgegaan. Daarbij heeft ze haar identiteit wel weten te bewaren, maar sommige trekken zijn verloren gegaan en er zijn nieuwe bijgekomen. We herkennen in wezen dezelfde zin en dezelfde onzin. We herkennen de kunst, de cultuur, de wetenschap en ook de door Royen ten onrechte niet genoemde politiek. Maar van het geloof merken we veel minder. De sexuele n is uitgeroeid. Wat eens door velen als een belangrijk cultuurelement en door enkelen als een sjibbolet van vroomheid werd beschouwd en welks veegheid met de Untergang des Abendlandes in verband is gepraat, is geen onderwerp van discussie meer. Daardoor blijft ons veel ergernis bespaard. Maar daardoor moeten we ook de gein ontberen. In 1937 heeft de toenmalige minister van Onderwijs - hij voerde de professorstitel -, nadat hij schriftelijk te kennen had gegeven ‘in spellingszaken niet over EISCH van één nacht te gaan’, een commissie geïnstalleerd die een lijst moest maken van woorden voor kennelijk mannelijke zelfstandigheden. Zo iets kittelt de milt en schudt de lever. Na de dood van die n heeft ‘de historie’ duidelijk aan leukheid ingeboet. Er zijn nog meer verschillen. Het aantal elkaar bestrijdende spellingen is gegroeid en meer mensen dan vroeger willen hun orthografitisch zegje of schrijfje doen. De ziekte is epidemischer geworden. Tenslotte: de gebruiksfrequentie van het woord ‘fonologisch’ is enorm (ik zeg niet: verheugend) toegenomen. In het laatste decennium voor de tweede wereldoorlog is het in de spellingsoorlog - deze samenstelling is meer dan een eeuw oud - slechts enkele malen gebruikt. Daar de orthografitis alles | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
mogelijk maakt, is het toen niet alleen vóór maar ook tegen Kollewijn als wapen gehanteerd. Nu de vereenvoudigers hun spelling als fonologisch aanprijzen, krijgt dit woord voor hun tegenstanders een onaangename gevoelswaarde. Dit geldt ook voor ‘fonoloog’. Daardoor kan het als een soort scheldwoord worden toegepast. Het schampere neologisme ‘opperfonoloog’ - ‘de opperfonoloog Berits’ - moet doelen op iemand met een min of meer lachwekkende eigenschap.
Intussen is dat neologisme - evenals de aan hetzelfde ingezonden stuk ontleende zinnen over de Heer en de linguïsten - in principe fonologisch gespeld. Daar is niets aan te doen. Letterschrift is nu eenmaal, in tegenstelling tot ideografisch schrift, in principe fonologisch. Maar bij de toepassing ervan in een bepaalde periode van een bepaalde taal wordt in een groter of kleiner aantal opzichten en in een groter of kleiner aantal gevallen van dit principe afgeweken. Aan welke eisen moet een consequent fonologische spelling voldoen?
In welke opzichten wijkt de huidige officiële spelling van dit ideaal af, gesteld dat het een ideaal is?
Er ontbreekt dus veel aan. Er ontbreekt ook het een en ander aan mijn exposé. Ik heb niet eens het begrip ‘foneem’ gedefinieerd en ik heb botweg een paar problemen ‘opgelost’. Fonologie is een wetenschap. Wie een wetenschap beoefent, stuit altijd op problemen. Welke zijn dat in dit geval? Een consequent fonologische spelling is slechts mogelijk, indien we de fonemen van een taal precies kunnen noemen en van alle woordvormen precies weten, uit welke fonemen ze bestaan. Nu doen zich wat het Nederlands betreft onder andere de volgende vragen voor. Bestaat het vocalisch gedeelte van ‘pijn’ uit één foneem of uit twee? Zelfde vraag voor ‘puin’ en ‘koud’. Is de vocaal van ‘de’ dezelfde als die van ‘pret’? Is de beklemtoonde vocaal in ‘keren’ een variant van die in ‘keten’, of een apart foneem, in duur verschillend van de /i/ in ‘kirren’? Is het laatste element van ‘taart’ (ook van ‘paard’) het foneem /t/, of hebben we ter typering daarvan een andere term (‘archifoneem’) nodig? Op deze en andere vragen zijn verschillende antwoorden gegeven. Iedere fonoloog zal na een zorgvuldig onderzoek tegen het ene antwoord ‘ja’, tegen het andere ‘neen’ zeggen. Of hij zal bekennen dat hij het niet weet. Met een dergelijke bekentenis is de zuivere wetenschap ten zeerste gebaat. Maar de spelling heeft er niets aan. We kunnen, als we schrijven, onmogelijk een aantal woorden op een of meer plaatsen ongespeld laten, omdat we niet precies weten wat er gespeld moet worden.
Op grond van deze overwegingen moet ik me verzetten tegen de veranderaars die de door hen gepropageerde spelling ‘wetenschappelijk’ noemen in absolute zin. Ze gebruiken ook de epitheta ‘zuiver’ en ‘fonologisch’. Toch aanvaarden ze vele onfonologiciteiten die er nu eenmaal zijn. En al schrappen ze er een aantal, ‘giten’ is aantoonbaar onfonologischer dan ‘gieten’. Ze hebben de spelling van de klinkers consequent ge- | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
maakt, maar dan toch in onfonologische zin; ze hadden de a-aa enzovoort (en in verband daarmee de dubbele consonanttekens) moeten aanpakken. De spelling ‘ik hep’, een consequentie van het voorgestelde ‘ik wort’, hebben ze niet aangedurfd. Waarom trachten ze dan de goegemeente wijs te maken dat ze de wetenschappelijkheid en de zuiverheid in pacht hebben? Waarom sluiten ze opzettelijk de ogen voor de problematiek waarvan de fonologie doordrenkt is? Waarom stellen ze zich in dienst van de propaganda en de reclame en verloochenen ze de wetenschap op hetzelfde moment waarop ze die voor zichzelf opeisen? O orthografitis, ‘door u memorie ic vereyse’!
Een ander symptoom van de Nederlandse ziekte openbaart zich in de wijze waarop vereenvoudigers de noodzakelijkheid van de door hen voorgestelde veranderingen bepleiten. ‘Als onze lastige spelling makkelijker wordt gemaakt, komt er tijd vrij voor echt taalonderwijs. Dit is nodig, want de Nederlanders beheersen hun taal niet; ze spreken en spellen erbarmelijk.’ Dit argument maakt een redelijke indruk. Maar de toekomst waarop het een wissel trekt, is reeds verleden tijd. Bijna veertig jaar geleden is onze spelling in vele opzichten vereenvoudigd. Is er toen meer of minder tijd voor ‘eindelijk echt taalonderwijs’ vrijgekomen dan men na de invoering van een der nu voorgestelde spellingen kan verwachten? En is die vrijgekomen tijd aantoonbaar ten goede gekomen aan de taalbeheersing van ‘de’ Nederlander? Behalve met de nog steeds aanwezige moeilijkheden (de werkwoordsvormen, de ei-ij, de au-ou) maakte de spelling van de Vries en Te Winkel de speller het leven zuur met e-ee, o-oo, s-sch en n-geen n. Van het kinderlijk geheugen werd veel gevergd. Om mijn lezers hiervan te overtuigen zou ik alle woorden met e, ee, o en oo in open lettergrepen moeten opnoemen. Liever behandel ik, zonder overigens naar volledigheid te streven, de s-sch en de n. ‘Mensch’ moest je schrijven, niet ‘pensch’; ‘wensch’, niet ‘flensch’; ‘musch’, niet ‘kusch’ (de ‘geestelijke liefdeskusch’ van Broeder Benjamin (Sara Burgerhart) was reeds ingekort); ‘tusschen’, niet ‘kusschen’ (zelfst.nw.enkelv.); ‘ruischen’, niet ‘bruischen’. Enzovoort. De op een s-klank eindigende adjectieven/adverbia hadden drie lastig te memoriseren noten op hun orthografische zang. Sommige wisten hun identiteit van zin tot zin te bewaren. Ze vielen in twee groepen uiteen: a. altijd s, b. altijd sch. De zestien leden van de a-groep zijn in een metrisch en rijmend gedicht ondergebracht. Hetzelfde is gebeurd met de vijfentwintig van de b-groep. Didactische poëzie is een literair genre en die gedichten zijn experimenten met onvrije woordassociaties. Om deze redenen verdienen ze een plaats in bloemlezingen en moeten ze in de handboeken vermeld worden. Ik vermeld ze hier omdat ze zonneklaar bewijzen, dat het geheugen in die warwinkel een steun nodig had. De derde groep, de groep van de orthografische kameleons, deed niet alleen een beroep op het geheugen, maar ook nog op het ‘inzicht’. Als bijvoeglijke bepaling, naamwoordelijk deel van het gezegde en bepaling van gesteldheid moesten ze in vol ornaat met sch optreden. Maar wee hun gebeente, en wee het cijfer voor ‘taal’ van het jeugdige spelltertje, waar voor ze in adverbiale functie niet in hun simpele s-plunje verschenen. Ja, ja. In de dagen dat men de bits(ch)e in het paars(ch) gekle(e)d(d)e adel(l)ijke dame met schalks(ch)e o(o)gen terloops(ch) en tevergeefs(ch) in het ravei(ij)n liet kei(ij)ken, moest je ter wille van de sis-klank kunnen ontleden. Je moet ook kunnen ontleden ter wille van de n, dat wil zeggen, van een bepaalde n, namelijk van een n die er niet was. Om te weten in welke gevallen het je kwalijk werd genomen als je hem niet schreef of wel schreef, deed je goed een aantal regels te leren die het je mogelijk maakten mannelijke en vrouwelijke woorden te onderscheiden; in die regels zat maat noch rijm. (Ik kan me niet herinneren dat men tijdens mijn schooljaren mijn aandacht heeft gevestigd op het bestaan van verbale hermafrodieten. Hun naam is legio want zij zijn vele. Merkwaardigerwijze zijn hun vrouwelijke en hun mannelijke psychosomatische eigenschappen niet met elkaar in evenwicht. De eerste overwegen duidelijk. In de Woordenlijst van de Nederlandse | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
taal (1954) worden ze daarom met ‘v.(m.)’ aangeduid. Dit staat ook achter het op blz. 332 vermelde substantief ‘n’. Ik verklaar de n, althans voor de duur van dit artikel, tot een kennelijk mannelijke zelfstandigheid, waarnaar met ‘hij (hem)’ moet worden verwezen; ‘zij (hij)’ en ‘haar (hem)’ bevredigen me niet. Daarna moest je leren, op het juiste moment aan de juiste regel te denken. Ook werd je bijgebracht dat elke bijvoeglijke bepaling bij een substantief precies even veel of even weinig recht had op een geschreven n; waren er drie, dan mocht je er niet een of twee onbe-end laten of slechts een of twee be-ennen. Het nam nogal wat tijd in beslag, voordat je ver genoeg gevorderd was om dit rechtvaardigheidsbeginsel niet in al teveel gevallen uit het oog te verliezen. En ten slotte: elke zin waarin de aan- of afwezigheid van een of meer n's dreigde, mocht voor je zinsontledend vernuft geen geheimen hebben. Wat baatte al je kennis op mannelijk en vrouwelijk gebied, indien je een onderwerp met een voorwerp verwarde en niets wist van appositie, predicaatsnomina en predicatieve attributen? De tijdverslindende n is in 1930 gesplitst in een naamvals-n en een sexuele n. In ongesplitste vorm is hij nog een jaar of tien onder andere door N.S.B.-ers gekoesterd. Als sexuele n heeft hij in 1934 (Marchant) de opposities e-ee, o-oo en s-sch overleefd. In 1947 heeft de officiële begrafenis plaatsgehad. Ik herhaal: e-ee, o-oo en vooral s-sch en n met alles wat daarbij komt. Dit is ongetwijfeld meer dan wat er nu nog af kan. Tientallen jaren geleden is een besluit genomen, waardoor ik weet niet hoeveel uren niet meer aan spellingdressuur besteed behoefden te worden. Tientallen jaren geleden hebben de toenmalige vereenvoudigers ‘eindelijk echt taalonderwijs’ beloofd en zou men al die vrijgemaakte uren het toenmalige ‘tegenwoordig zo slechte Nederlands’ te lijf gaan. Wat is daarvan terechtgekomen? Niets, helemaal niets. De klachten zijn niet van de lucht. In het klaagkoor zijn de stemmen van de nieuwe ver- |
|