| |
| |
| |
[Garmt Stuiveling
Het spel van de spelling (vervolg)]
het niet nodig geweest, tegen het advies van Spiegel in, de i en de j als eenzelfde letter te beschouwen en daar ook de ij als verlengde i nog tussen te voegen, zodat men in 1805 op blz. 112 in één kolom aantreft: ieder, jicht en ijlen. Sindsdien zijn althans de i en de j gesplitst; maar nog in het ‘groene boekje’ (1954) staat de hele ij (haast symbolisch) tussen ignoreren en ik. En al is dit niet zo erg, wel erg is het dat men bij moet zoeken na bigotterie, dij na digressie, gij na gigantisch, enzovoort. Zelfs zonder enige spellingwijziging kan men ons door één besluit van deze historische dwaasheid bevrijden.
Aan het geheiligd verleden dankt men natuurlijk ook de drie lettercombinaties, en met de w erbij zelfs vijf, die men aantreft in de woorden paauw, dauw, paus, mouw en goud (de zesde mogelijkheid, de aau zònder w, schijnt niet voor te komen). Indien hier in 1805 niet steeds precies dezelfde klank is bedoeld, dan toch hoogstens een tweetal nauw verwante klanken waarvan de grenslijn vervaagde en enkel bestaan bleef als eigenaardigheid van lokaal dialect.
Meer dan een halve eeuw heeft men zich aan de spelling-Siegenbeek gehouden, hoewel niet iedereen, niet iedereen van harte, en niet met Vlaamse instemming inzake de aa; Conscience's meesterwerk uit 1838 heet: De Leeuw van Vlaenderen. Intussen ontwikkelden de historische taalwetenschap en de indogermanistiek zich zo indrukwekkend dat het ideaal om ‘ieder woord volgends zijnen oorsprong te spellen’ veel dichter benaderbaar scheen dan in de dagen van Siegenbeek. En dit ideaal betrof niet enkel de spelling in strikte zin, maar ook het woordgeslacht met de naamvalsvormen: een heet hangijzer waaraan menig vakman zijn vingers had gebrand. Een nieuwe generatie taalkundigen ‘begon te beseffen, dat het een vrij en fier volk niet betaamde zoo lafhartig het dierbaar belang te verwaarlozen van de taal, die “de ziel der natie”, die “gansch het volk” is’; en toen men een concreet ontwerp voor het grote woordenboek gemaakt had, en aanvaard gezien, werd de definitieve spelling een dringende noodzaak. Siegenbeek had bovendien in het geheel geen aandacht besteed aan ‘de wijdstrekkende vragen: welke woorden en uitdrukkingen aaneen te schrijven, welke in hunne deelen gescheiden te laten? welke verbindingsletters te bezigen tusschen de leden eener samenstelling? en hoe te handelen met de scheiding der woorden bij het afbreken?’ In 1863 publiceerde L. te Winkel zijn Grondslagen der Nederlandsche spelling; in januari 1864 benoemde de regering te Brussel een commissie van Vlaamse taal- en letterkundigen die ervan uitging ‘dat men het verschil van spelling, hetwelk al te lang onze taal in Vlaamsch en Hollandsch heeft verdeeld, moest trachten te doen verdwijnen’; enkele bezwaren die er rezen, werden in overleg met De Vries en Te Winkel uit de weg geruimd: op 21 november 1864 kreeg België een officiële spelling van het Nederlands. In het
Noorden gingen de auteurs en journalisten in toenemende mate de nieuwe voorschriften volgen. De regering in Den Haag deed niets; zij gedoogde alleen stilzwijgend dat bij de scholen, de overheidsdiensten, de ministeries, al naar de luim van de bewindsman, werd toegepast wat in het openbare leven was voorgedaan. Omstreeks 1880 was het pleit beslist.
In het jaar 1864 verscheen ook de eerste aflevering van het nationale standaardwerk, door De Vries en Te Winkel samen verzorgd. Heel de toenmalige taalkunde van het Nederlands, het Duits, het Engels, het Gotisch en de overige Germaanse talen en dialecten, van het Latijn en de daaruit ontstane Romaanse talen, van het Grieks, het Sanskriet enzovoort, bleek te zijn geraadpleegd. Men bouwde op eeuwen voor eeuwen. Wie de zes kolom over de A als klank en de anderhalve kolom over de A als letter doorleest, weet voorgoed hoeveel geleerdheid er in het W.N.T. is geïnvesteerd. Maar het is ook duidelijk dat deze geleerdheid soms in dienst staat van een wetenschappelijke verklaring, soms van een geargumenteerde voorkeur: bijvoorbeeld aanbeeld en niet aambeeld. Het had natuurlijk net zo goed omgekeerd kunnen uitvallen, het één is even wetenschappelijk als het ander, het is oorsprong tegenover assimilatie, etymologie tegenover fonologie. Nog duidelijker liggen de verhoudingen bij het woordgeslacht en de naamvalsvormen: heel het systeem met het daarbij voorgeschreven ge- | |
| |
bruik van mijne en eenen berust minder op taalkundige waarnemingen dan op wetenschappelijke wensdromen. Maar dit feit is de tijdgenoten vrijwel ontgaan.
Het zo bewust en consequent invoeren van de herkomst als beginsel van de geschreven woordvorm, heeft de magische driehoek waarin onze spelling besloten was, tot een magisch viervlak gemaakt. De drie andere hoekpunten zijn niet verdwenen, maar hun belang is relatief wel verzwakt. Natuurlijk kan geen enkele alfabetische spelling het fonologisch principe veronachtzamen: het alfabet zelf is een systeem van fonologische aard, al ontbreekt er een sjwa. Maar het kan wel worden teruggedrongen wanneer de etymologische kennis een onevenredig aandeel opeist in de motivering van een bepaald letterbeeld. Het is na zoveel eeuwen ook niet mogelijk een eind te maken aan de Nederlandse traditie van een enkelvoudig letterteken in open syllaben. Maar men is er wel in geslaagd hele reeksen woorden met ee en met oo, op grond van hun herkomst, jaar na jaar van deze regel uit te sluiten. Het is, ten derde, van groot belang eenzelfde woord zoveel mogelijk in eenzelfde schriftbeeld vast te leggen, vooral ter wille van de lezer die toch al minder gegevens krijgt dan er bij mondeling taalgebruik aanwezig zijn. Aan die gelijkvormigheid deed het historisch principe weinig kwaad toen men het in alle glorie tot vierde spelregel verhief. Maar toch ook weinig goed: want wat heeft het voor zin, levende woorden te drukken met de last van afgestorven letters? Zeker, de paauw moest een a laten en kwam nu vlak bij de paus terecht; maar de ch zou niet enkel in vleesch noch visch, maar ook in honderden bijvoeglijke naamwoorden (met uitzondering van paars, flets en neteldoeks, en evenmin in bijwoordelijk gebruik) verplicht blijven aangezien ons verre voorgeslacht daar eens een stemloze keelklank had laten horen, waarschijnlijk ongeveer zoals die nog voortleeft in het Westvlaams, terwijl het Fries bovendien een k heeft in fisk, en het Duits toch, en het Engels immers, en het Deens, enzovoort.
Na een volle eeuw van vooroefeningen zijn De Vries en Te Winkel erin geslaagd het viervlak van de spelling te doen balanceren op het steunpunt van de etymologische hoek: een wankelbaar evenwicht dat als kunststuk aller bewondering verwierf. Maar wie Multatuli's Bloemlezing uit 1865 eens ter hand neemt, vindt er verrassende modernismen als: mens, vrou, vrezen, zo, blau en altans. Een klein beetje méér van zijn geest zou onze voorouders niet hebben misstaan. En dan niet alleen ten aanzien van de spelling. -
| |
IV
Toen Te Winkel stierf, in 1868, stond het magische viervlak nog op z'n etymologische hoekpunt; toen De Vries stierf, in 1892, was het al gaan wankelen. De generatie uit het laatste kwart van de negentiende eeuw belichaamt in ons land met de gebruikelijke vertraging de Europese overgang van romantiek naar realisme, van historiserend naar natuurwetenschappelijk denken, en van liberaal naar sociaal maatschappijbegrip. De gevolgen bleven niet uit. In 1891 publiceerde R.A. Kollewijn zijn eerste kritische artikel over onze moeilijke spelling, in 1892 werd op zijn initiatief de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal opgericht. De term schrijftaal suggereert meer dan de spelling alleen, en dat is juist. Want behalve op de overmatige invloed van het etymologische principe richtte de kritiek zich vooral op het onnatuurlijke systeem van woordgeslacht en naamvalsvormen. En juist déze kritiek was des te ernstiger omdat ze haar steun vond in muurvast historisch materiaal. Of men Maerlant nam of Coornhert, Vondel of Bilderdijk, er bleek nooit een eeuw te zijn geweest dat men binnen ons taalgebied spontaan zinnen had geschreven als: Ik heb mijnen stoel en mijne tafel weggedaan, hij zat niet lekker en haar blad was kapot. Zelfs was er geen enkel Nederlands dialect, vroeger of nu, waar men een stelsel van drie geslachten met vier naamvallen kon aantreffen, en waar de voornaamwoordelijke aanduiding zich steeds gericht had naar het woordgeslacht. De conclusie was even vernietigend als onontkoombaar: in schijn waren De Vries en Te Winkel bij ons verleden te rade gegaan, in feite hadden zij het Nederlands in een quasi-Germaans dwangbuis geperst dat de natuurlijke taal erger schade
| |
| |
deed dan de wespentaille de toenmalige dames. En bovendien: de praktijk bleek de theorie helemaal niet te aanvaarden, zelfs niet bij auteurs die te goeder trouw beweerden zuiver in de leer te zijn. Het steeds veelvuldiger inkorten van mijne en mijnen tot mijn, de duizenden gevallen van de of deze waar de regel den en dezen voorschreef, leverden al omstreeks 1900 het bewijs dat de reglementering van De Vries en Te Winkel het af moest leggen tegen de levende werkelijkheid van de taal: het systeem was wetenschappelijk onhoudbaar en maatschappelijk onbruikbaar gebleken. In taalkundig opzicht vormen geslacht, naamval en pronominale aanduiding in het Nederlands een probleem van de eerste orde, dat nog gecompliceerd wordt doordat de verhoudingen ten noorden en ten zuiden van de grote rivieren onderling verschillen. De regeling in het groene boekje met de zonderlinge aanduiding v.(m.) is een armzalig compromis, waarbij men heel wat vraagtekens kan zetten. Maar het dringt de taal in elk geval geen tegennatuurlijke gedragsregels op; en bovendien: het raakt niet de spelling als zodanig.
Kollewijn is in zijn voorstellen tot vereenvoudiging niet verder gegaan dan een noodzakelijke correctie op de overmaat aan etymologie. Hij heeft zich er wijselijk voor gewacht het viervlak opnieuw te plaatsen op één hoekpunt, hetzij het fonologische, hetzij dat van de gelijkvormigheid. Hij wist te goed dat er bij spelling te veel factoren in het spel zijn, dan dat men kan volstaan met één tot dogma verstard principe.
Kollewijns amendement om de ee en de oo in open lettergrepen overal te halveren - met uitzondering van het woordeinde zoals in twee, zee, gedwee - is niet anders dan het terugdringen van de vierde spelregel, de etymologische, ten gunste van de tweede. Het woordbeeld verandert er maar weinig door, aan de derde spelregel werd dus, ook in diachronisch opzicht, nauwelijks getornd. Dit voorstel, ofschoon het niet consequent was aangezien de ie erbuiten bleef, is in 1934 in de schoolspelling-Marchant en in 1947 in de spellingwet officieel aanvaard.
Kollewijns amendement om de ch te schrappen in woorden als mensch, dagelijksch en dergelijke, is niet anders dan het terugdringen van de vierde spelregel ten gunste van de eerste. Het woordbeeld, nu dichter bij de klank, veranderde er natuurlijk wèl door, de derde regel was, althans diachroon, bepaald meer in het geding. Maar het betrof slechts een beperkt aantal woorden en bij een deel daarvan was de vorm zonder ch toch al gebruikelijk als bijwoord. Ook dit voorstel is in 1934 en daarna in 1947 officieel aanvaard.
Kollewijns amendement om de uitgang -lijk te vervangen door -lik, de uitgang -isch door -ies, betekent eveneens het willen terugdringen van de vierde regel ten gunste van de eerste. Maar hier zou ook de derde spelregel tekort komen, want het was een verandering die bij een zeer groot aantal woorden het gewende woordbeeld aantastte. In boeken van auteurs die destijds de spelling-Kollewijn hebben gevolgd, zoals Marcellus Emants en A.M. de Jong, zijn het juist woorden als vriendelik en dageliks die men onmiddellijk als afwijkend herkent.
Vandaar dat dit amendement in 1934 en 1947 niet is aanvaard. Misschien zou het wijzer zijn geweest het toen wel over te nemen, men was immers toch met allerlei vereenvoudigingen bezig; maar nu dat niet is gebeurd, moet men de vraag stellen, wat voor zin het heeft er alsnog voor te ijveren. Zowel -lijk als -isch komt zó vaak in zó gewone woorden voor, dat het woordbeeld zich door eindeloze herhaling in ieders geheugen vastzet. Het mogen dan uitzonderingen zijn, deze dubbele voorkeur voor de vierde spelregel en ook de derde boven de eerste, maar in hun uitzonderlijkheid zijn ze volstrekt onschadelijk, zelfs voor de teerste kinderziel.
Men kan niet zeggen dat Kollewijn een extremist was die de heersende eenzijdigheid wilde vervangen door een revolutionaire eenzijdigheid van eigen makelij. Integendeel, uit zijn vereenvoudiging van de spelling-De Vries en Te Winkel spreekt behalve respect voor de grote voorgangers ook een volwassen relativiteitsbesef, en een wijze erkenning van het compromis als humane levensvorm. Door zijn kritiek en de officiële aanvaarding van zijn amendementen is onze spelling bevrijd van allerlei etymologische ballast en daardoor
| |
| |
gebracht in een toestand van redelijk evenwicht: dicht genoeg bij de gesproken klank om geen al te grote problemen op te roepen, consequent genoeg in de open lettergrepen om niet verplicht te zijn tot hele reeksen uitzonderingen, gelijkvormig genoeg in het woordbeeld om het lezende oog niet in verwarring te brengen door een tekort aan directe kenbaarheid, continu genoeg om ons te behoeden voor een breuk met de voorafgaande fazen van taal en literatuur. Alleen het vraagstuk van de bastaardwoorden werd in 1947 niet bevredigend opgelost. Opnieuw kwam er een arbitrair systeem dat wetenschappelijk onhoudbaar en maatschappelijk onbruikbaar is, een indeling in vier groepen: woorden met alleen de vernederlandste spelling; woorden met bij voorkeur de vernederlandste spelling maar desgewenst de oorspronkelijke; woorden met bij voorkeur de oorspronkelijke spelling maar desgewenst de vernederlandste; woorden met alleen de oorspronkelijke spelling. En dit alles niet als een richtlijn voor de goegemeente, maar als een verplichting voor ambtenaren en docenten. Wie het goed wil doen, althans in functie, moet om de haverklap het groene boekje te hulp roepen. Het is zó lastig en tijdrovend dat het gaat lijken op een geheime truc om ons volk af te schrikken van al die bastaardwoorden; maar zo is het niet. Heel dit vierdelige systeem, evenals de eis van eenparigheid, komt eerder uit het brein van wetgevende juristen dan van onderzoekende taalkundigen. Het is enerzijds het beperken van de vrijheid die geen enkele levende taal kan missen, anderzijds het reglementeren van invloeden die geen enkele levende taal kan toelaten. Want al is niemand in staat ze volledig te weren, bastaardwoorden verbasteren een taal.
Men had erop mogen rekenen dat de spelling-wet-1947 gevolgd zou zijn door een lange periode van rust waarin de vastheid van het nieuwe woordbeeld zich als vanzelf zou consolideren tot grondslag van onze geschreven cultuur. Een periode bovendien waarin het onderwijs, eindelijk verlost van onhanteerbare naamvalsvormen, verouderde ee's en oo's, overbodige ch's en uitheemse ph's, de vele vrijgekomen lesuren zou besteden aan mondelinge en schriftelijke taalbeheersing en bredere kennis van de literatuur. Men behoeft geen hypochonder te zijn om hardop te betwijfelen of het onderwijs in het Nederlands vandaag beter is dan voor de oorlog; men behoeft zelfs geen hypochonder te zijn om eerlijk te zeggen dat het veelal slechter is dan toen. En nu moeten we weer vertrouwen hebben in dezelfde zinloze illusies, nu belooft men ons weer koeien met gouden horens als de spelling ingrijpent wort vereenvaudigt. Om maar te zwijgen van de doorzichtige demagogie, dat aldus een groot sociaal onrecht zal worden rechtgezet. En gesteld al dat een andere spelling minder tijd kostte, wie garandeert ons dat men de vrijgekomen lesuren aan taal en literatuur besteedt, en niet aan rechtse indoctrinatie of training voor het bedrijfsleven? Het is bijna verbijsterend, letterlijk dezelfde leuzen te moeten horen als een halve eeuw terug. Oud worden is nooit prettig: de geschiedenis leert dat men niets van de geschiedenis leert.
En toch, er is een groot verschil, een hele reeks grote verschillen zelfs. Want het gedoe met ei en ij, met au en ou, dat onderwijzers en leerlingen tegenwoordig zoveel tijd heet te kosten, is eenvoudig kruimelgoed in vergelijking met de scheepslading moeilijkheden van de geslachten, de naamvallen, de dubbele ee en oo destijds. De lesuren die er nu eventueel zouden vrijkomen, kunnen dus ook ten hoogste een fractie zijn van wat toen ons onderwijs ten deel is gevallen; en met zo verheugend succes, naar men weet. Het andere verschil is veel ernstiger, veel principiëler: tóen richtte de kritiek zich tegen een romantisch historiserende spelling die door een overschot aan etymologie nooit tot evenwicht kon komen, nú richt de kritiek zich tegen een zakelijke en moderne spelling die door een overschot aan fonologie weer uit haar evenwicht zal worden gebracht. Want voorstel na voorstel, met name inzake de medeklinkers, betekent een terugdringen van de gelijkvormigheid ten gunste van de klank. Alsof de spelling er is voor het oor!
Alsof wij in een cultuur leven die nog altijd binnensmonds meemompelt met elke tekst. Men kan het niet vaak genoeg herhalen: de spelling is er voor het oog, er zijn duizend maal meer lezers dan
| |
| |
schrijvers, er wordt ook door schrijvers, zelfs door schrijvers van beroep, duizend maal meer gelezen dan geschreven. Daarom is de derde regel, de zichtbare vastheid van het woordbeeld, in psychologisch opzicht de grondwet van iedere verantwoorde spelling. Elke vermeerdering van het aantal homoniemen maakt het gelezene minder doorzichtig, elke vereenvoudiging van de werkwoordsvormen verduistert de samenhang en bemoeilijkt het begrip. Een woord is een eenheid, al doet het zich in gesproken taal voor als een eenheid-in-verscheidenheid. Maar die verscheidenheid is het kortstondige, het toevallige, die eenheid is het duurzame, het wezenlijke. Het is van het allergrootste belang dat een geschreven woord zo veel mogelijk zichzelf blijft, en uit dit oogpunt is de regel van de open syllabe een eeuwenoude misgreep. Als iemand zou voorstellen die radicaal af te schaffen en maan maanen te schrijven net zoals maand maanden; kas kasen te schrijven net zo als kast kasten, dan zou dat wel een breuk met de historie betekenen, maar tegelijk een grote winst aan systematiek. Nu echter bepleit men het tegendeel en dan nog halfhartig: niet enkel het klinkerteken moet wisselen vanwege de open syllabe, maar ook de medeklinker vanwege de klank; dus: hont honden, hij kleet zij kleden: en dan weer niet: dach dagen, en niet: ik hep, ik lich. Waarom eigenlijk niet? Wil men een komende generatie nog enig brok gunnen voor een nieuwe actie, nog enige zondebok ingeval de onderwijsresultaten ook dàn tegenvallen? Dit is een demagogische veronderstelling, ik weet het. Maar het is haast bovenmenselijk, stelling te nemen in deze strijd zonder ook maar éénmaal af te dalen tot het peil waar driekwart van de agitatie op wordt gevoerd.-
De mens is een gecompliceerd wezen.
De taal is een gecompliceerde uiting van de mens.
De spelling is een gecompliceerd aspect van de taal.
Wie eenvoud preekt, is een bedrieger.
| |
V
Tien stellingen tot besluit
1. | Als taalkundigen beweren dat spelling de taal nauwelijks raakt, zagen zij de tak af waar hun gezag op zetelt. Overigens terecht. |
| |
2. | De gemiddelde Nederlander spreekt, leest, schrijft en spelt gemiddeld. Wie méér wil, maakt een denkfout. |
| |
3. | Het aanprijzen van de fonologische spelling als bij uitstek wetenschappelijk is òf bedrog òf zelfbedrog, en in het beste geval beide. Elke verantwoorde spelling houdt tenminste drie wetenschappen in evenwicht: fonologie, etymologie en psychologie. |
| |
4. | Gezien het onoplosbare probleem van de sjwa, heeft het wijzigen van -lijk in -lik zoveel nut als een schepnet bij een overstroming. |
| |
5. | In de schaal van de spelling behoort het lezende oog zwaarder te wegen dan de schrijvende hand. |
| |
6. | De navelstreng tussen i en ij moet worden doorgesneden. Het is een pijnloze ingreep. |
| |
7. | Het maatschappelijk belang van een vast woordbeeld brengt het eigenmachtig toepassen van de vereenvaudigde spelling in de buurt van asociaal gedrag. |
| |
8. | Bastaardwoorden moeten zo lang mogelijk vreemd worden gespeld, omdat het stilistisch gewenst is ze zo min mogelijk te gebruiken. |
| |
9. | Als de huidige spelling didactische moeilijkheden oplevert, moet men de didactiek herzien. |
| |
10. | Een volk dat geen weg weet met problemen als woningnood en milieubederf, moest zich schamen als het zich druk maakt over een paar letters min of meer. |
|
|