De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Rudolf Geel
| |
Hoe de held aan zijn dwerg kwamIHeel lang geleden vertrok Eric, de zoon van koning Wogram van de Noormannen, op zijn snelvarend schip om in het verafgelegen Franconia een bruid te zoeken.’Ga naar eind2. En Eric vindt die bruid, zij het niet in Franconia maar in het fantastische rijk Atlantis. ‘Deze reis was een groot avontuur voor hem en hij was ervan overtuigd, dat zij (enkele oude en vertrouwde krijgers vergezellen hem - RG) wel ergens terecht zouden komen.’ En zo is het precies. Al op de eerste bladzijde verlaat Eric zijn schip en zoals dat hoort geschiedt zijn landing niet onopgemerkt: ‘In het dichte woud langs de kust, stonden door een gordijn van bladeren aan het oog onttrokken, twee afzichtelijke wezens, monsterachtig behaarde dwergen op de uitkijk.’ Het zal de kindertjes die hun schoolboeken betrekken van dezelfde firma waar thans de herdruk van Eric de Noorman verschijntGa naar eind3., misschien opvallen hoe hier een verbinding wordt gelegd tussen dwerg en monsterachtig. Aan dat laatste laat de tekening trouwens geen twijfel. Mogen wij een mens, al is hij een dwerg, oordelen aan zijn uiterlijk? In strips wel! Het karakter van een stripfiguur staat op zijn gezicht te lezen. Nu zijn gelukkig niet alle dwergen in Eric de Noorman zo monsterachtig als deze eerste exemplaren. Maar goed, dan is hij er ook meteen doorheen. Over één ding bannen reeds deze eerste dwergen alle mogelijke twijfel uit: klein is niet groot. Tegen de kleine dwerg tekent de held zich af als een lichamelijke gigant. Dat komt de held ten goede. De dwerg niet. Klein, dat is ook opvallend, leidt vaak tot krom taalgebruik. Klein is | |
[pagina 26]
| |
soms wel slim, handig en zelfs sluw. Daartegenover wordt klein als een kind behandeld wanneer de vrouw van de held moet baren. Verder praat klein meestal uiterst opgewonden, soms kwettert hij zelfs. | |
IIDe held is dus geland. Dat impliceert dat hij te voet of te paard verder moet. Gevaren tegemoet. En waar vind je die eerder dan in ‘een andere wereld’? De held begeeft zich te water en wordt bijna meegesleurd in een waterval. Net op tijd brengt hij zich in een grot in veiligheid. Deze loopt hij uit en aan het einde ervan gekomen, stapt hij Wonderland binnen. Dit heet voor de verandering Atlantis. Het Wonderland-effect komen wij in veel strips tegen. Tom Poes grossiert er zelfs min of meer in via tijddeurtjes en bouwvallige poortjes die de helden moeten doorgaan. Op deze wijze wordt hun actieradius vergroot. Wij hebben de normale wereld, die wij al nauwelijks de baas kunnen. De held heeft nog een tweede wereld, een onderwereld waarin de gedrochten uit de fantasie van de maker gematerialiseerd zijn en de held belagen. Maar dat is geen bezwaar. De held bezit in alles meer mogelijkheden, behalve in de liefde. Een kenmerk van het type publieke held dat pas door James Bond voor een groot publiek door een ander werd vervangen, is zijn kuisheid. Dat ligt niet aan hem, hij zou wel anders willen! Het ligt aan de moraal van de tijd die hem heeft uitgekozen als idool. De onvoorstelbare verleidingen waaraan Eric de Noorman wordt blootgesteld, hebben op hem geen uitwerking. Eric is ook daarom een held. Een held van de vijftiger jaren. | |
IIIAlweer een dwerg. Pas later zal de stripmaker zijn naam onthullen: Pum Pum. Wanneer Eric met zijn toekomstige bruid Winonah uitgeput ter aarde ligt, breekt natuurlijk heel spoedig het moment aan dat hij uit zijn verdoving ontwaakt en dan ziet hij ‘een klein kereltje met een vriendelijk gezichtje voor zich staan’. ‘Met een gekreun sluit hij zijn ogen, overtuigd een produkt van zijn verbeelding gezien te hebben.’ De dwerg echter ‘schijnt van een vriendelijk soort te zijn en houdt een verhaal tegen Eric in een taaltje (curs. van mij - RG) dat veel op dat van Atlantis lijkt’. Dat taaltje kan Eric dus in hoofdzaak wel volgen. De held spreekt vele talen en als hij ze toevallig niet spreekt, leert hij ze supersnel. Gaan wij nu verder met de dwerg. Eric ‘heeft enkele ervaringen met dwergen en is dus op zijn hoede’. Op dezelfde wijze hebben normale stervelingen ‘ervaringen’ met Surinamers, joden, homoseksuelen en katholieken. Maar, zoals gezegd, in deze dwerg huist geen kwaad. Wanneer Eric onder bewaking wordt gesteld van de inwoners van Atlantis, laten ze de dwerg vrij rondlopen omdat ze ‘dachten dat hij toch geen kwaad kon doen’. Een juist inzicht. Nu hij toch vrij is, kan hij zich meteen nuttig maken. Zo zien wij de held Eric na afloop van een enigszins ongelukkig verlopen gevecht, van een hoog gebouw naar beneden storten. De dwerg grijpt echter in, en hoe! Wanneer Eric voorbij komt suizen, pakt hij hem gewoon bij een enkel en redt zodoende de blonde reus met de staalblauwe ogen van een gewisse dood. Even later zet de stripmaker de dwerg weer op zijn nummer, dat wil zeggen op zijn plaats. Wanneer Eric, zijn vrouw en Pum Pum gedurende een barre tocht een stip op de weg gewaar worden, vormt de kleine redder van daarnet een van angst ‘bibberende achterhoede’. Vijanden naderen. Nog maar enkele ogenblikken geleden stelde de dwerg zo'n vijand met een knots buiten gevecht, nu ‘rolde hij angstig met zijn ogen en scheen tegen dergelijke toestanden niet opgewassen’. Even later voeren vliegtuigen een aanval uit op Erics tegenstanders. Het dwergje is op dat moment in geen velden of wegen te bekennen, ‘en daar Eric geen zin had hem te zoeken’, zoekt hij hem maar niet. De held staat boven alle dankbaarheid. | |
IVVijanden, slechte elementen zoals boeven en spionnen lachen altijd als ze op het punt staan een lelijke streek uit te halen met de | |
[pagina 27]
| |
bedoeling de held voorgoed in de vernieling te helpen. Ze lachen satanisch, sluw of schaterend. Waarom gaat slechtheid met dat soort lachen gepaard? Omdat een slechte daad op zichzelf geen gelach verdraagt? Of lachen de satanische sluwerds in onze plaats omdat wij bij voorbaat al weten dat het slecht met hen zal aflopen? Alleen wij hebben recht om te lachen. Toch ligt het in de praktijk nog iets anders. Het lachen van de schurk wordt als een extreem slechte karaktertrek getoond. Hij is niet alleen slecht, hij lacht er nog om ook! De slechtaard is voorzien van een reuzeportie leedvermaak. Werkelijk een gezinspak. Wanneer de held een van zijn vijanden een poets bakt, ‘het hem betaald zet’, lacht hij daarentegen alleen vrolijk, dat wil zeggen opgelucht (en naïef). De held stelt zijn daden in dienst van de onschuld. Zo is het heldenverhaal een orgie van elkaar vliegen afvangende tegenstanders. Zoals een speler ‘bingo’ roept, of ‘goal’, maken onze helden en schurken gebruik van de lach: sluw, satanisch, berekenend, schaterend of alleen maar vrolijk. Een kwestie van primitieve emoties, die wij hen van harte gunnen. | |
VHoe beter wij Erics dwerg leren kennen, hoe duidelijker ons wordt dat hij in een wereld van superhelden en meedogenloze schurken de mens vertegenwoordigt. De dwerg doet wat hij kan: hij is vooral verstandig, en op die ene keer in dat raamkozijn na, haalt hij nooit onvoorstelbare heldendaden uit. De ware heldendaad is altijd krankzinnig, al te dol, te gek om los te lopen. En daarom: onwaarschijnlijk. Eric heeft eigenlijk in geen enkel gevecht tegen een behoorlijke overmacht ook maar de kans dat hij het leven eraf brengt. Tegen magische krachten dient hij het eigenlijk per definitie af te leggen en de vele labyrinten die hij doorkruist zijn stuk voor stuk te ingewikkeld, te goed bewaakt en te ruim voorzien van handige geheime schuilhoeken en nissen waaruit het goed in de rug aanvallen is, dat hij ook maar de minste kans zou hebben er heelhuids uit te komen. Maar steeds lukt het hem. Hiertegenover past ons slechts gestamel. Dat gestamel verzorgt de dwerg voor ons. Eric mag hem dan ook betuttelen, zeggen dat ‘iets hem meevalt’ van dat kleine mannetje, dat nota bene een integrerend bestanddeel vormt van zijn rijstebrijberg aan geluk. Doet de dwerg wat hij kan, Eric haalt uit wat niemand kan. Ook hijzelf niet. Omdat hij het toch doet, is hij een mythe. | |
VIDe held Eric wordt verliefd op een tovenares. Hij taalt niet meer naar Winonah die is omgetoverd tot een afzichtelijk oud besje. Ach, hoe gemakkelijk heeft de held het toch! Maar Winonah komt terug na de rust, met behulp van de dwerg. Stralender dan ooit. Hoe gemakkelijk heeft de held het toch. Wanneer hij zijn eens verstoten vrouw terugziet is het meteen uit met het gesodemieter met andere wijven. Je spel is uit, vertrouwt hij zijn maîtresse toe. Edelmoedig als hij nu eenmaal is, geeft hij zijn aan de kant gezette tovenares nog één kans om haar leven te beteren. In de hoop dat zij ‘nog eens een vrouw’ wordt, moet zij werken in de keuken van de tovenaar die behulpzaam was bij het herstel van Winonah in haar oorspronkelijke gedaante. Daar kan het slechte wijf haar plezier in ‘brouwen en koken’ botvieren. ‘Begin maar vast met afwassen’, beveelt de collega-magiër. Bij de opleiding van een nieuwe generatie Dolle Mina's kan ik Eric de Noorman van harte aanbevelen als studielectuur. | |
VIIEen belangrijk kenmerk van een goed avontuur lijkt mij dat het met zijn wereld logisch is verbonden. In een van de James Bondfilms zien wij een eiland waarop een gigantische raketbasis is gerealiseerd. Niemand in de buurt van dat eiland heeft daar echter ooit iets van gemerkt. Dat is onlogisch, zelfs binnen het fantastische alles-ofniets idioom van de Bond-films. De onoverwinnelijke Bond is evenals Eric de Noorman een mythe. Alleen is de mythe van Bond moderner en een stuk meer sophisticated dan die van Eric. Natuurlijk zal | |
[pagina 28]
| |
Bond nooit een geliefde in de ogen zien ‘zoals alleen, waar ook ter wereld, geliefden in elkaars ogen kunnen zien’. En verder is Bonds onderwereld technologisch van aard en eigenlijk bijzonder vrolijk en uitgevoerd in frisse kleuren. De emoties in Eric zijn ruwer, ongecontroleerder. Blofeld, in James Bond, lacht niet satanisch. Blofeld glimlacht en streelt een schitterende kat. Eric de Noorman zou tegen Blofeld het onderspit delven. | |
VIIIIndividuen die de held op zijn tochten beloeren zijn altijd onguur. Clichés, zowel in de taal als in de karaktertekening beroeren een soort clitorissen in onze hersens die door onze ouders en leraren zijn aangebracht. Slecht is slecht en goed is goed. Dat slecht wel eens goed kan zijn en dat het uiterlijk lang niet alles zegt, blijft voor de meeste mensen even verborgen als de schimmen in het rijk van Orl de koning der Dvergars voor allen die niet Eric de Noorman heten en geen held zijn. De held beheerst velen. In een geval als Eric de Noorman ligt het voor de hand hem een koning te laten zijn. Prins Valiant, op wie Eric de Noorman is geïnspireerd was ook van koninklijke bloede. Helden als Superman, Batman, Captain America onderscheiden zich van degenen die zij door hun kracht beheersen, door een speciale outfit. Kapitein Rob is een kapitein, en draagt als zodanig een pet. James Bond, de nieuwere held, draagt echter een keurig pak: hij zou een geslaagd zakenman kunnen zijn die zich losjes gedraagt in bars en hotels waar de meesten van zijn kijkers bedremmeld naar de prijslijst zouden blijven staren. Afgezien hiervan komt James Bond op plaatsen waar de kijkers alleen maar van kunnen dromen. Hij is een vertegenwoordiger van een nieuw type koning: the captain of industry. | |
IXEer is alles voor een oerheld van het type Eric. Wanneer je deze eer op de keper beschouwt, dan bestaat hij voor een deel uit domheid, voor een deel uit zelfingenomenheid en ook nog eens voor een deel uit zelfopoffering. De zich van zijn eer bewuste held zal altijd teruggaan om te laten zien dat hij de sterkste is. ‘Eer’ is niet zo'n mooi trekje: het betekent beter willen zijn dan alle anderen. Alleen bij de held leidt dit streven niet onmiddellijk tot zijn dood maar tot een aantal avonturen. Toch heeft die eer bij Eric nog een pikant detail: eer gebiedt hem ook een verslagen tegenstander die oorspronkelijk tot de eigen stam behoorde, op diens erewoord te geloven als hij beterschap belooft. De ander, die zijn streven sterker te zijn dan alle anderen, niet eer noemt maar goud, is niet zo nobel als hij eens een keer in het voordeel is. Wij zien hier hoe geconstrueerd het karakter van de held is. Ter wille van de voortgang van het verhaal moet Eric zijn vijand Baldon gedurende ettelijke avonturen in leven laten. Tijdens deze avonturen dient de held voortdurend op uiterst domme wijze in de nogal doorzichtige listen van zijn vijand te trappen om vervolgens weer de held te kunnen spelen en alles terug te winnen tot het moment dat hij zijn vijand moet vernietigen maar dat niet doet vanwege de aan eer verbonden zogenaamde generositeit. Erics vijand Baldon wordt zo tot een gedurende vele avonturen op zijn tijd sluw lachende ‘running enemy’. | |
XDe held komt voortdurend in levensgevaar. De tekst zegt het al: ‘één blik overtuigt hem van het hopeloze van zijn toestand’. Afgelopen dus. Maar nee. Er bestaat één stereotiepe nooduitgang: ‘Eric begrijpt dat alleen snel handelen hem nog kan redden’. En dus valt de held maar weer aan. De eeuwige beweging van de hersenloze. | |
XINa een klassieke omzwerving van bijna zeven jaar, waarbij de held door de al vermelde roekeloosheid ten opzichte van zijn running enemy met lege handen blijft, komt hij thuis bij zijn vrouw Winonah, die hem inmiddels een zoon | |
[pagina 29]
| |
heeft gebaard. Het is merkwaardig, maar na al die lagen en listen, de ontelbare gevechten, de magische ontmoetingen en de verliefde prinsessen die niet het genoegen mochten smaken door de held gegrepen te worden, verschaft de ontmoeting met Winonah een merkwaardige ontroering: het is de klassieke vereniging. De held is ouder geworden maar nog steeds een held. Laten wij de dichter het woord geven: ‘... toen zij de tekens, die haar Eric zo duidlijk vertelde, o, weder herkende, brak haar het hart en knikten haar knieën en wenende vloog zij recht op hem af! Om de hals van Eric de Noorman sloeg zij haar armen, kuste zijn hoofd en zij zeide: “O, wees toch niet boos meer, Eric, gij zijt toch anders en alles en meer dan wíe ook verstandig! Ons gaven Goden dat leed mee, misgunnend ons, dat wij te zamen blijvend 't genot onzer jeugd zouden smaken en dat wij de drempel samen bereikten des ouderdoms.”... Tenslotte sprak de strijdvaardige Eric zijn vrouw toe en zeide: “Luister nu vrouw, want wij kwamen nog niet aan het eind onzer rampen, maar er ligt, ach, in de toekomst een zeeMeester... Welke meester...? Zij begrijpt niet wat hij bedoelt, doch een vreemd voorgevoel vervult haar plotseling met een tintelende spanning, welke haar een ogenblik de adem beneemt. Even moet zij steun zoeken aan de stoelleuning. ‘Niet schrikken... Niet schrikken...’ jammert Pum-Pum zorgzaam. ‘Meester zei: wijs Pum-Pum u langzaam inlichten over zijn komst. Arders schok misschien te groot... Voorzichtig! Voorzichtig!’
Maar Winonah heeft reeds een paar passen naar de deur gedaan. Een stralend vermoeden komt in haar op, zó onverwacht dat zij het nauwelijks durft geloven. De spanning van de laatste uren is te groot geweest om dit snelle opvlammen van haar laatste hoop te verdragen. Nog voor zij de deur bereikt heeft wankelt zij... ‘Meester! Meester!’ gilt Pum-Pum verschrikt. ‘Gauw komen Vrouwe Winonah! Zij worden ziek...!’ Als door een waas ziet Winonah plotseling de deur openvliegen. Een forse gestalte staat in de deuropening. Zijn gezicht is in de schaduw, maar duidelijk ziet zij de gouden gloed, welke het vuur over zijn haren werpt. En zij weet dat zij zich niet vergist heeft. ‘Eric...’ mompelt Winonah zwak, de hand aan het voorhoofd brengend. ‘Jij... Eindelijk!’ Een paar sterke armen omklemmen haar. Zij wordt bijna opgetild en slaat haar armen om zijn hals terwijl een wilde vreugde zich van haar meester maakt. Als een klein meisje verbergt ze haar gezichtje tegen zijn schouder en hoort als van heel ver een stem, de stem waarnaar zij al deze jaren zo wanhopig heeft verlangd: ‘Winonah...! Ja, ik ben het... Ik ben weer thuis...!’ van ellende nog vóór ons. Moeizaam en lang, die ik doorzwoegen moet tot het einde.”’ Wie de hierboven weergegeven oertekst vergelijkt met de hieronder gereproduceerde uit de herdruk van Wolters-Noordhoff, zal mijn conclusie moeten delen dat de strekking niet is gewijzigd maar de kracht nog is toegenomen. De held is pas klaar met zijn leven als hij gedood is. Of gestorven in ouderdom. Kruising tussen Odysseus en de onoverwinnelijke goden, blijft hij het ideaalbeeld van de almachtige redder in nood. Dit bezorgt hem herdruk op herdruk. | |
Over ideaalbeeldenIn een gesprek voor de Hessische Rundfunk discussieerden Theodor Adorno en Hellmut Becker over ‘televisie en volksontwikkeling’.Ga naar eind4. Vanzelfsprekend komt hierbij de leugenachtigheid van veel programma's, in het bijzonder van t.v.-spelen aan de orde. Adorno spreekt over de ‘afgrijselijke wereld van de ideaalbeelden van een “harmonisch leven”, die in de eerste plaats de mensen een valse | |
[pagina 30]
| |
voorstelling geven van wat werkelijk leven is en die hun bovendien suggereren dat tegenstellingen die tot de grondslagen van onze maatschappij teruggaan, door betrekkingen van mens tot mens en door de omstandigheid dat alles slechts op de mens aankomt, te genezen en op te lossen zouden zijn’. Het is duidelijk dat deze voorstelling in het beeld van de halfgod held tot in zijn uiterste consequenties, zij het op duidelijk overtrokken wijze, is doorgevoerd. De valsheid waarover Adorno het in de eerste plaats heeft, vinden wij bij voorbeeld in woord en beeld in series als Peyton Place en Ironside. Op grond van de kennis opgedaan bij het kijken naar zulk soort programma's is het mogelijk een samenhangend wereldbeeld te construeren, waarin alles zijn vaste plaats heeft. Een legpuzzel waar je ten slotte blindelings de stukjes in kunt passen: het is dan ook een legpuzzel voor beginners, een met enkele tientallen in plaats van duizenden stukjes. De uitsluitend zeer onharmonisch levende personages uit Peyton Place zijn maar op één ding uit: het herstel van de situatie die zij als een ideaal zien. Home sweet home. Ook hier komen wij ‘eer’ tegen, die je op het spel kunt zetten en vervolgens verspelen, ‘trouw’ aan de familie tot de soms gewelddadige dood ons scheidt. En dan is daar natuurlijk de ‘liefde’, in welks recept deze twee ingrediënten verantwoordelijk zijn voor de laffe bijsmaak. Nu zijn de verwikkelingen in een programma als Peyton Place werkelijk al te dol. Ook de problemen waarmee die personages daar te kampen hebben kom je maar zelden tegen bij je eigen buren. De vertekening van de werkelijkheid in die serie ligt in de orde van grootte van die van James Bond. Misschien zal een grote groep mensen zich wekelijks een uurtje identificeren met bepaalde sympathieke Peyton Place-slachtoffers, maar dan waarschijnlijk alleen om de emotie, de spanning over hoe het zal aflopen met al die ellende. Verdriet van anderen, op voorwaarde dat dit verdriet telkens weer een beetje wordt geledigd, geeft een voldaan gevoel. Dat is dan inderdaad een nepgevoel, een soort leedvermaak, maar dat is nog niet afgrijselijk. De onwerkelijkheid ligt er duimendik bovenop, en ik denk dat de meeste kijkers zich dat toch wel zullen realiseren. Als Willem Duys een collecte zou houden voor de slachtoffers van Peyton Place, zou niemand iets geven. Het bovenstaande in aanmerking genomen, ken ik Peyton Place in de hiërarchie van het gevaar van de leugenachtigheid een middenpositie toe. Semi-documentaire series als Ironside lijken mij bij voorbeeld veel giftiger. Hier wordt de werkelijkheid op een veel subtielere manier verdraaid. In de overdreven glamourwereld van de superdetectives, waar de helden net iets te veel geluk hebben en de meiden net te dure nachtkleding dragen om ons nog afgunstig te maken, is de realiteit met een vrolijke smak overboord gezet. Hoe anders is dat bij Ironside. De gehandicapte held uit deze serie zou onze broer kunnen zijn. Van de meiden blijft ie ook af. Hij kan niet eens lopen. Niet kunnen lopen en toch moedig zijn: dat is pas ‘levensecht’. Wij hebben het ook niet altijd gemakkelijk en toch slaan wij ons erdoor. James Bond in een rolstoel: misschien als ie een keer zijn pik verzwikt. Omdat commissaris Ironside een invalide is, liggen zijn opvattingen over goed en kwaad direct een stuk vaster in de markt. Met zo'n ernstig ongemak drijf je niet de spot. En dat wordt er dan ook niet gedaan. Ironside jaagt echt op boeven, en de boeven zijn soms ook zielig, zijn dus ook mensen. Ironside kortom hoort bij ons. Dus als hij het in zijn hoofd haalt de zedenpreker uit te hangen wanneer hij in contact komt met kinderen die drugs gebruiken, dan heeft hij gelijk, ook al is zijn redenering vals en blijkt de tekening van ‘de werkelijkheid’ ontsproten aan het brein van een geborneerde idioot.
In het gesprek met Becker pleit Adorno voor een verhoging van het realiteitsbewustzijn. Naar zijn mening hoeft dit niet gepaard te gaan met een verhoging van het artistiek realisme. Het gaat er juist om de mensen te vervreemden van hun kleine waar- en onwaarheden. De gespreksleider, Kadelbach, refereert aan een opmerking van Cocteau, dat ‘sporen in de sneeuw en een vallend blad verhalen kunnen vertellen’. Doe het anders, laat de werkelijkheid zien door hem om te draaien en de mensen daardoor tot werkelijkheidsbesef te brengen. Volgens Kadelbach zullen zowel de zenders | |
[pagina 31]
| |
als de ontvangers de ‘vervreemdende symbooltoepassing’ moeten leren. Hier zijn wij bij het kardinale punt: hoe bereik je de liefhebbers van de Weense IJsrevue met een verfilmd verhaal van Cortazar? Hoe moet je ze de manier leren waarop ze naar zo'n verhaal moeten kijken? En waar moet dat leren plaatsvinden als het merendeel van de potentiële ‘ontvangers’ al op zijn vijftiende de school de rug toekeert? Want zo ligt dat nu eenmaal. Als je onder een verkeerd maatschappelijk gesternte bent geboren, dan merk je dat niet alleen aan je inkomen maar ook en vooral aan je cultuur. Dan leer je thuis niet eens goed praten. Want je ouders kunnen dat ook niet. En dan krijg je op je zevende verjaardag niet van je trotse en liefhebbende grootouders Winnie the Pooh ten geschenke. En dan breng je op je veertiende niet je avonden door op de schooltoneelclub of de schoolschaakclub of weet ik wat voor club, maar dan hang je voor de patatkraam en dan kunnen sporen in de sneeuw en een vallend blad je nog meer vertellen, maar nu juist niet verhalen. Welke cultureel goed doorvoede Nederlander zal het gelijk van Adorno willen ontkennen? Toch verandert er niets. Het is natuurlijk gemakkelijk om voor de televisie grapjes te maken over een aan deze mestvaalt ontsproten actrice als Willeke Alberti, zoals de museumdirecteur Pierre Jansen deed. Maar dan bewijs je toch wel dat de jarenlange kunstvoorlichting die je voor datzelfde medium hebt gegeven, op weinig begrip voor je leerlingen heeft berust. Enfin, het zal nog wel even duren voordat de ‘vervreemdende symbooltoepassing’ gemeengoed is, nu in het bijzonder onderwijs en kunst van regeringswege flink beknot worden. Uit eigenbelang, ongetwijfeld! Want hoe kun je je meneer Biesheuvel bijvoorbeeld vervreemd anders voorstellen dan als een pratende griesmeelpudding?
Nu ik het toch over vervreemding heb, wil ik iets zeggen over documentair toneel. Kort geleden was ik toeschouwer bij een merkwaardige en zeer sympathieke poging iets aan het bewustzijn van mensen te veranderen. In het kader van de Vredesweek 1971 voerden jongelui van een jaar of zeventien, achttien op de markt te Middelburg een stukje op waarin zij Amerikaanse Vietnam-soldaten uitbeeldden. Dezen gingen zich te buiten aan zelfbeschuldigingen: ik doodde er zoveel en ik blies dat dorp op en ik ben toch eigenlijk een reuze schoft. Aandoenlijk, deze imitaties van antihelden. Alleen: wat een vertoning! Ik schaamde me omdat ik die kinderen zo aardig vond. Maar hoeveel ‘gevaarlijker’, overrompelender hadden ze hun protest kunnen maken wanneer ze een andere vorm ervoor hadden gekozen. Al hadden ze alleen maar tot in het absurde op hun daad gepocht. Maar niks daarvan. Zelfbeschuldigingen met houten geweertjes. Het was heel onwerkelijk, dat wil zeggen: vervreemdend. Maar dan wel een vervreemding die een verkeerd effect sorteerde.’Ga naar eind5. Het goed gespeelde realisme van Ironside doet, in de woorden van Adorno, ‘de mensen het harmonische gif inslurpen zonder dat ze ook maar merken wat hun wordt aangedaan’. Maar als Ironside toevallig idealen zou verwoorden die het vertrouwde te buiten zouden gaan, was er meteen van inslurpen geen sprake meer! Dat is al wat kwalijker. Dat betekent dat degene die zo hard slurpt dat beschouwt als de enig juiste tafelmanier. En die is hij altijd bereid te verdedigen, bij voorbeeld door het deponeren van een hoop stront in de brievenbus van degene wiens ideeën of manieren hem niet aanstaan. Het ene ‘harmonische leven’ is gewoon het andere niet. Ideaal en harmonisch in de doctrine van de meeste t.v.-series is een gelukkig gezin dat gerust moeilijkheden onderling mag hebben, maar waar uiteindelijk toch iedereen van elkaar houdt terwijl buiten ter bescherming van have en goed de politie rondrijdt, niet om het achterlichtje van de kinderen te controleren en eigenlijk ook niet om pa dronken vanachter het stuur vandaan te halen, maar om handelaars in marihuana of desnoods katjesdrop in elkaar te slaan. De schurken proberen zich binnen de kaders van de bestaande maatschappij te bevoordelen. Nooit volgen wij de avonturen van een bende die een stad leeg rooft op een toekomstige zondag in een wereld waarin ieder aan elkaar gelijk is en in de weekends met het openbaar vervoer gezamenlijk de natuur intrekt, waar wij de jongelui een potje zien neuken onder de meiboom terwijl ma een boek leest over taalfilosofie en pa een wandkleed weeft. De | |
[pagina 32]
| |
ideaalbeelden die Adomo bedoelt, horen uitsluitend thuis in de bestaande maatschappij, of een maatschappij die daar sprekend op lijkt maar die alleen gesitueerd is in bij voorbeeld het verleden. De acties van de held vallen daarbij niet buiten een soort als algemeen geldige moraal: Ironside die een vuil verspreidende fabriek opblaast: misschien zou dat nu nog wel gaan. Maar Ironside die de Moeders voor Amerika beledigt: dat zou zijn t.v.-maatschappij duur komen te staan.
De leveranciers van massavermaak zijn om dit alles net zo afhankelijk van hun ontvangers als andersom. Enzensberger pleit in zijn Bouwdoos voor de theorie van de massa mediaGa naar eind6. voor transistorradio's waarmee je ook kunt uitzenden. Opdat de ontvangers op hun beurt zender kunnen worden. Afgezien van de enorme etherchaos die dat zou veroorzaken, zouden we - van vele kanten tegelijk - toch dezelfde toptien te horen krijgen. Misschien zouden er plotseling duizend Willeke Alberti's zijn, in plaats van één. Mensen slurpen het harmonische gif niet alleen met groot geraas in, ze blazen het ook weer uit. Ze weten natuurlijk wel anders in hun eigen leven, maar dat leven zouden ze niet voor de t.v. vertoond willen zien. Neem dat eens iemand kwalijk! Om een mogelijk misverstand te vermijden. Het lijkt mij volslagen belachelijk ervoor te pleiten programma's als Peyton Place en Ironside van de buis te nemen. Dat zou een averechts effect opleveren. Maar je kunt wel proberen na afloop van zo'n serie de volgende keer iets beters te nemen of zelf te maken. Daarvoor is ongetwijfeld meer geld nodig, dat er niet is. Zoals altijd. Maar de omroepverenigingen zouden gezamenlijk moeten besluiten dan maar iets minder amusement uit te zenden. Allemaal. Iets minder. Tegen amusement op zich heb ik niets. Ik vind een programma als Peyton Place in de eerste plaats dom, vervelend, niet mijn zinnen prikkelend (die er toch zijn om geprikkeld te wordenGa naar eind7.), humorloos en zonder niet sentimenteel sentiment. Al die gebreken ontregelen het bewustzijn eveneens: ze stompen af. Een voorbeeld van een goede serie vond ik Henri VIII: intelligente dialogen, een aantal figuren van wie ik het interessant vond te volgen hoe zij zich naast en tegenover elkaar ontwikkelen. In een van de afleveringen werden geboorte en sterven in een mengeling van directheid en afstandelijkheid gesmeed tot signalen die ontroerden. Zinnenprikkelend amusement. Daarvan is er maar weinig. | |
Swing mee met Fred HachéSoms zijn er programmamakers, filmers, schrijvers, stripmakers die de grote massa van hun ontvangers proberen te vervreemden van wat op hun terrein steeds als bekend en gemakkelijk herkenbaar geldt. En nu zou je zeggen: hoe groter je publiek, hoe dwingender je verantwoordelijkheid om verstarring in bestaande patronen tegen te gaan. Maar in de praktijk klinkt dat meestal als: hoe groter je publiek, hoe dwingender de eis dat publiek aan je te binden door de patronen waarin ze het fijn vinden te leven, voor ze vast te houden. De God van Hilversum heet kijkdichtheid. Daarom moeten we de V.P.R.O. blijven steunen. Het probleem van deze omroep is hoe je bestaande patronen moet doorbreken van mensen die niet naar je kijken. Dit probleem wordt treffend geillustreerd aan bij voorbeeld de Fred Haché-show. Twee van de makers van deze ‘show’, Wim van der Linden en Wim T. Schippers, verwierven zich een reputatie door hun objecten waarin de burgerlijke lulligheid op de tocht werd gezet. De eerste zogenaamde sad-movies van Van der Linden herinner ik mij nog vooral door de totale spruitjesgeur die ervan af walmde en die met recht ‘vervreemdende symbooltoepassing’ mag worden genoemd. Wie herinnert zich daarnaast niet die metershoge stoel van Schippers tijdens de beeldententoonstelling in 1965 in het Vondelpark? Daarna maakten zij onder meer het programma Hoepla waarin Telegraafcoryfeeën als Clinge Doorenbos en de tekenaar Dekker voor de bijl gingen in een context van de eerste blote tieten op de t.v., popmuziek en de jodelzangeres Olga Lowina. In de Fred Haché-show zijn, te beginnen bij de | |
[pagina 33]
| |
naam, lulligheid en meligheid weer bij tonnen voorradig. Presentatoren die zangeressen afdoen met ‘die rotherrie’, die hun gasten aankondigen terwijl zij door een lamp uit de vijftiger jaren half aan het gezicht van de kijkers worden onttrokken, een quiz met vragen van het type ‘hoe heet de koningin van Nederland’, het kan eigenlijk niet op. De Fred Haché-show heet bedoeld te zijn voor ‘doorsnee’-kijkers, die een goede show willen zien met veel slapstick, en richt zich met een knipoog tot, laten we zeggen V.P.R.O.-kijkers die zich om de clichés van de showwereld willen bescheuren. Nu kunnen we wat de doorsneekijker, de liefhebber van de Weense IJsrevue betreft meteen opmerken dat de show voor hen mislukt is. Ze zijn nu eenmaal niet gewend aan presentatoren die staan te stuntelen en aan quizzen zonder ook maar een beetje spanning. Bovendien mochten we al opmerken dat het merendeel van deze kijkers al op het andere net naar de TROS keek, een omroep die familiegezelligheid zonder politiek gelul in zijn vrolijk wapperende wimpel heeft geschreven. Maar daar kunnen Van der Linden cum suis niets aan doen. Hun programma is, hoe het ook bedoeld is, allereerst een persiflage op de gemiddelde t.v.-show. Een ontluisterende persiflage. Maar wie lachen erom of wie ergeren zich een ongeluk dat het niet dodelijk of vrolijk of gek genoeg is? Ja, dat zijn de kijkers die bewust de V.P.R.O. kiezen als het andere net een detectivefilm vertoont. Dat zijn, in de eerste plaats, mensen voor wie het niet nodig is dat de domme, muffe show wordt ontluisterd, omdat voor hen de show al veel dodelijker ontluisterd wordt in Eén van de acht of in Zeskamp. Van mij mogen Van der Linden en Schippers hun Fred Haché-show blijven maken, want ik zal er wel om lachen als ik het leuk vind. Maar dan blijf ik nog wel steeds benieuwd naar de show waarin de aanhangers van de Willeke Alberti-religie (‘hoe het eenvoudige, door alleen maar Moeders beluisterde zangsterretje een door het hele Volk beminde actrice werd’) een vervreemdende en ontluisterende schok van herkenning krijgen.Ga naar eind8. Het is duidelijk dat bij voorbeeld de N.C.R.V. dit programma moet maken en dat Pierre Jansen eraan moet meewerken met zijn hoofd in een schandblok. | |
Professor PiIk ben dit verhaal begonnen met voorbeelden van clichés en stereotiepen uit de wereld van de strips. Vervreemdende symbooltoepassing kom je in het conventionele avontuur niet tegen. Wel in strips als Peanuts en The wizard of Id waar in zeer beperkte reeksen beelden voorzien van tekst een grap wordt uitgewerkt. Deze is vaak absurd en, door de verbinding van absurditeit en in werkelijkheid bestaande toestanden, niet zelden mild maatschappijkritisch. Van januari 1955 tot december 1965 verscheen in de kranten van de Paroolpers de tekstloze dagstrip Professor Pi. In totaal waren dat 2929 afleveringen waarvan er nu 150 zijn herdrukt. Van vervreemdende symbooltoepassing is Professor Pi een schoolvoorbeeld. Trouwens: ‘schoolvoorbeeld’ is niet zo'n geslaagd woord. School ruikt in de bestaande situatie naar leren en naar verveling. Professor Pi is daarvan het tegendeel. Op dit gebied is er in Nederland nooit iets beters verschenen. En hoewel de laatste aflevering al weer meer dan zes jaar geleden werd afgedrukt, is deze strip actueel gebleven. Nee: de actualiteit is alleen maar toegenomen.Ga naar eind9. In Professor Pi is de wereld tot in alle details ontluisterd. Vaak staat die wereld (gelijkend op de onze) op zijn kop. Op zijn kop betekent dan vooral ook: doorgetrokken tot in het absurde. Op een feest worden bij binnenkomst de gasten ingespoten met een vrolijkheidsserum dat tot dolle vreugde leidt. Elders dansen dames en heren in avondkleding om een kookpot met zo'n ouderwetse oerdomme neger. Een heer bespuit in de buurt van een landgoed de dagjesmensen die daar picknicken. Dezen sterven. Lelijke veelvraten, oude walgelijke slagschepen van wijven, uitgezakte gelegenheidssmoelen, waaronder rokkostuums of uniformen. En al die mensen even bedroefd, ze hebben het stuk voor stuk wel gezien, behalve de idiotie waarin zijzelf leven en die alleen de waarnemer, Professor Pi ziet. Zijn wereld is krankzin- | |
[pagina 34]
| |
nig, een trottoir dat tegelijk het toneel is van een stampvolle schouwburg. In deze wereld wordt ook het gewone weer ongewoon. Een inenting tegen een besmettelijke ziekte die allang is uitgebroken vindt plaats door een reusachtige verpleegster die met de spuit als een bajonet haar vijand bespringt vanachter een stapel zandzakken in de dokterskamer vandaan. En op een plein waar een verschrikkelijke verkeerschaos heerst, torent het beeld van een gigantische man die op zijn hoofd wijst. De tekenaar van al dat moois, Bob van der Born, maakt momenteel onder meer beelden voor Madame Tussaud. Ik denk dat hij de consequenties uit zijn vervreemde wereld heeft getrokken. | |
Over ‘Straw dogs’In de wereld waaraan hij soms tegen wil en dank als dagelijks terugkerend fenomeen deelneemt, is Professor Pi allang het heldenstadium voorbij. Een held is nooit een waarnemer, hij is een deelnemer, de deelnemer. In de wereld van de bewustzijnsvernauwing woeden overal de helden nog op hun hevigst. Dick Bos en Eric de Noorman, strips uit de veertiger en vijftiger jaren beleven een ongekende revival. Zij zijn terug van weggeweest. Is die terugkomst (‘...maar er ligt, ach, in de toekomst een zee van ellende nog vóór ons’) zo verwonderlijk? Toen zij een ogenblik uit het felle licht terzijde traden werd hun plaats ingenomen door anderen: popidolen zoveel als de wereld nooit eerder had gekend. En de voetballers waren er altijd al. En de Actrices. En Joseph Luns. Aan helden nooit genoeg. Zijn de bovengenoemden, zoals De Noorman en Bos nog helden van het oude stempel, levend in een eigen wereld die gehoorzaamt aan hun wetten, Dustin Hoffman, hoofdfiguur in de film Straw dogs van Sam Peckinpah is een held tegen wil en dank, een waarnemer die held wordt en daarbij de finale ontluistering van het genus. Peckinpah maakte eerder een aantal westerns, waaronder het om zijn moordpartij beroemd geworden desperado-epos The wild bunch en het onvergetelijke Ride the high country, een film die bekender werd onder zijn Engelse titel Guns in the afternoon en die in Nederland de Nieuwendijk op mocht als Salvo's in het hooggebergte. Peckinpahs personages vertonen geen gelijkenis met de witte held. Zij behoren tot het schuim, maar omdat zij optreden in westerns stralen ze toch iets af van de glorie van wat ver en onbereikbaar en voorbij en dus romantisch is. Wie heeft niet ooit na het zien van Howard Hawks klassieker Rio Bravo sheriff willen worden? Peckinpahs figuren zullen de behoefte tot identificatie in veel mindere mate verwekken. Al bij het kijken naar de eerste beelden uit de film Straw dogs bekroop mij een onaangenaam gevoel. De wereld waarin Peckinpah mij binnenvoerde stootte mij onmiddellijk met grote hevigheid af. Uit films als deze, die ik droomde, werd ik vroeger gillend wakker. Dit was iets anders dan The ballad of Cable Hogue die Peckinpah hiervoor maakte. Hij had het westen verlaten en was de onderwereld binnengestapt. Hoe het kijkers en personages daar zal vergaan, wordt gesymboliseerd in het begin van de film. De hoofdpersoon draagt, geholpen door enkele inwoners van het Engelse dorp waar zich de gebeurtenissen afspelen, een immense geopende antieke klem naar zijn auto. Antiek lijken de gedragingen van de dorpelingen. Maar de klem zal dichtklappen, zal blijken te werken. En ook de dorpelingen lijken in niets op, laten we zeggen, de figuren uit ouderwetse boerenromans.
Een paar gegevens om het verhaal van Straw dogs te verduidelijken. De Amerikaanse sterrenkundige Dustin Hoffman ontvlucht zijn universiteit waar hij als niet geëngageerd, als ‘waardenvrij’ geldt, om zich voorzien van studiebeurs en vrouw een jaar lang aan wetenschappelijk onderzoek te wijden. Daartoe trekt hij, ver van Amerika, naar het Engelse geboortedorp van zijn vrouw en huurt daar het huis waar zij is grootgebracht. De vrouw, die enigszins nymfomaan is, wekt de begeerte op van enkele oude bekenden die het dak van de schuur bedekken. Dezen laten Hoffman zien dat zij, als zij dat willen, zijn slaapkamer kunnen binnendringen. Op een dag vindt het echtpaar hun verdwenen kat | |
[pagina 35]
| |
opgehangen in de slaapkamerkast. Hoffman weigert de gevaren te onderkennen welke hem en zijn vrouw bedreigen. Hij is een waarnemer, koel en zelfverzekerd. Maar tegenover degenen die hem bedreigen gedraagt hij zich voorhands laf. Wanneer de dakbedekkers hun opdrachtgever een jachtpartij aanbieden, posteren zij hem met een geweer op de plaats waarheen zij de eenden zullen opjagen. Maar zij laten de eenden voor wat zij zijn. Zij jagen op de vrouw. Twee van de gedroste jagers nemen haar te grazen. Inmiddels zit de intellectueel op wacht en uiteindelijk schiet hij ook nog een vogel. Een paar dagen later bezoeken Hoffman en zijn vrouw een feestje in het wijkgebouw van de dorpsdominee. Bij het zien van haar verkrachters keren de herinneringen terug bij Hoffmans vrouw. Zij verlaten het feest en rijden door de dichte mist naar huis. Op deze tocht rijden zij een geestelijk gestoorde man aan, die door de dorpsbevolking wordt gehaat vanwege zijn voorliefde voor kleine meisjes, hetgeen reeds eerder tot onaangename verwikkelingen heeft geleid. Hoffman en zijn vrouw nemen hem mee naar hun huis, zonder te weten dat hij vluchtte na (waarschijnlijk) een moord uit angst op een promiscueus meisje. Een vijftal dorpelingen, onder wie de verkrachters, rijdt naar Hoffmans huis om de man te halen (het meisje is nog niet gevonden). Als zij bij Hoffman zijn gekomen weigert deze de gewonde aan hen mee te geven. En hoewel dit onverstandig lijkt, verzet Hoffman zich hardnekkig wanneer de dorpelingen op allerlei wijzen beginnen aan te dringen. Nu immers gaat het om zijn eigen huis, om zijn principes aangaande de bescherming van gewonden en het spelen van eigen rechter. Het gaat, kortom, om Hoffmans eer.
Hierna escaleert het conflict tussen Hoffman en zijn vijf belagers. De middelen om enerzijds het huis binnen te komen en anderzijds dat binnenkomen te beletten, worden bij de minuut gewelddadiger. Hoffman alleen tegen een overmacht. Wordt hij hiermee niet gelijk aan de held, die ziet dat nu alles verloren is, nog maar één middel helpt: doorvechten. En overwinnen. Hoffman escaleert als man: hij wordt een held. Er is alleen één verschil tussen hem en zijn klassieke collega. Hoffman schakelt zijn tegenstanders niet zozeer uit, hij roeit ze uit. Het is exact zoals Peckinpah zelf formuleert: ‘Het was de oude Hollywood-truc om mensen te laten neerschieten om ze er toch niet dood te laten uitzien.’ De doden in Straw dogs zien er, meer nog dan in The wild bunch uitermate dood uit. Dood en verminkt, soms uiteengereten. Dat is heel iets anders dan je tegenstanders uitschakelen, hoeveel slimheid daarbij ook in het geweer wordt gebracht. Hoffman vernietigt zijn tegenstanders, hij vermorzelt ze. Hoe vermorzelde mensen eruitzien mogen we tegenwoordig geregeld op het t.v.-journaal aanschouwen. De fictiefilm bracht ons alleen de mythe van de overwinnaar en zijn strijd. Toont Hoffman nu de idiotie van de heldhaftigheid? Niet in het minst. Peckinpah ontluistert in zijn film slechts de methode van de held. En verder blijft alles hetzelfde. Hoffman roeit zijn tegenstanders uit voor ons, de kijkers zonder wie de film niet kan bestaan. Hoffmans cultuur is de onze, misschien zelfs zijn houding tegenover de omstandigheden die hem ertoe aanzetten zijn universiteit en land een tijdje te verlaten. Het grauwe ontuig dat zich aan zijn vrouw vergrijpt, vertegenwoordigt de cultuur van de pooier. Hoffman als ontluisterde, niet witte maar besmeurde held, blijft een verre verwant van Eric de Noorman. Zijn avonturen zijn wat minder fris, maar ook hij verricht iets dat de gemiddelde kijker van zijn leven niet zou klaarspelen. Als nu de criticus van De Volkskrant meent dat Peckinpah de menselijke waardigheid ‘grandioos weet te redden in de totale overwinning van de Amerikaan’Ga naar eind10., heeft hij ongelijk. Wie zoiets uit deze film opmaakt is allang een slachtoffer van het ‘harmonische gif’ in de ‘afgrijselijke wereld van de ideaalbeelden’. In die wereld namelijk bezit ieder die zich, op welke manier dan ook, teweerstelt tegen schurken, menselijke waardigheid, en juist dat is zo'n morele leugen die de Ironsides en de Peytons ons voortdurend vertellen en die de zaak verdraait. Straw dogs is dus een heldenfilm zonder mythische held. De mythische held schakelt zijn tegenstanders uit en verandert niet in een bloed- | |
[pagina 36]
| |
dorstig dier. Waartoe dient de held? Hij is er, naar mijn mening, om tegemoet te komen aan de behoefte sterker te zijn dan alle anderen. Degene die zich met hem identificeert maakt die superkracht waar in zijn eigen fantasie. Je zou dus kunnen zeggen dat de held zich de optimale concurrentiepositie heeft verworven: hij drijft iedereen van de markt. De held is daardoor onbereikbaar. Met eer en moed en menselijkheid zoals wij die voorgeschoteld krijgen door de makers van massavermaaksmiddelen met een schijnmoraal, heeft hij niets uit te staan. Eer is: sterker zijn dan alle anderenGa naar eind11.. De westerse mythische held heeft zijn eigen, duidelijk herkenbare plaats in de wereld van de voorstellingen. Die plaats mag men hem betwisten. Dat is een andere zaak. Maar: James Bond bedreigt mijn wereld niet. Hij amuseert mij. Ik weet exact wat ik aan hem heb. Ook spiegelt hij mij niets voor. Hij handelt zoals ik zou handelen als ik een held was. Maar ik ben geen held. Nu wat Ironside betreft. Naast de held, die volkomen doorzichtig is in een zwart-witte wereld, verbleekt hij tot een halfmatte moraaltheoloog. En daarin schuilt zijn gevaar. Want als moralist in een karretje is hij de verwoorder van die grote massa vastgeroeste beelden, overleefde idealen en stoerejongenstaal die een gigantische sluisdeur vormt tussen werkelijkheid en de verbeelding prikkelende fictie. Echte ‘verbeelding’ (waarin de held een plaats kan hebben, zij het niet per definitie de belangrijkste) moet de werkelijke kleuren tonen van het bollenlandschap op de kleurentelevisie. Die zullen dan een rook- en roetaanslag vertonen die het wonder der techniek, geholpen door zijn tekstschrijvers, meestal zo listig aan het oog weet te onttrekken. |
|