De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||
Harry Mulisch
| |||||
[pagina 11]
| |||||
de gelegenheid stellen, zelf een oordeel te vellen, het moet een aansporing zijn om vanuit eigen instelling en gevoel een mening over kunstzinnige prestaties te vormen. Dit laatste was natuurlijk een fraaie tolerante wending van de totalitaire zaak, want de waardebepaling werd voornamelijk overbodig omdat het kunstrechterdom al was uitgeoefend door de censuur; wie vervolgens nog kritiek uitoefende, oefende in feite kritiek uit op de censuur, en dat kon natuurlijk niet. Even verderop in Goebbels' artikel volgen dan de voorschriften, die een einde maakten aan de intellektualistische ‘iktyrannie’ van de kritikus, dat wil zeggen van de jood, die immers altijd juridisch-formalistisch is ingesteld. In het vervolg moest men een vergunning van de overheid hebben om als kunstschriftleiter werkzaam te zijn. In een wereld, waarin Hitler de oorlog heeft gewonnen, wordt een duits zelfstandig naamwoord als dit laatste uiteraard niet vertaald of tussen aanhalingstekens gezet, zo min als dat in onze wereld gebeurt met engels-amerikaanse woorden als art director of publicity manager. Thorak. - Bedoeld als de Phidias van het Derde Rijk. Berschermeling van Hitler, geboren in hetzelfde jaar als hij, werd als jong beeldhouwer door joodse ondersteuners in leven gehouden, trouwde een joodse vrouw, kreeg een kind bij haar, liet zich onmiddellijk na 1933 scheiden en ging over tot het maken van de kolossale beelden, die het nationaalsocialistische levensgevoel moesten uitdrukken. Aan de brutale, agressieve gelaatstrekken te zien waren het uitsluitend standbeelden van sergeantmajoors, politieagenten en pooiers (de heilige van de beweging, Horst Wessel, gedood in een onderwereldgevecht, was trouwens een souteneur). Ten slotte werden zijn beelden zo groot, dat hij het niet meer in zijn eentje kon bijbenen, en bijarmen, en bijkoppen, zodat hij uit het koncentratiekamp Dachau gevangen beeldhouwers als hulpjes liet komen, onder SS-bewaking. Op het moment van mijn verhaal, in ‘1967’, zou hij 78 jaar oud zijn, heeft Hitler 23 jaar overleefd en zijn beelden zijn veertig meter hoog geworden. Al het vuile werk wordt nu gedaan door russische dwergen, aangezien de medische experimenten van dr. Mengele en dr. Eisler eindelijk resultaten hebben afgeworpen: in het Germanische Reich deutscher Nation worden alleen nog blonde twee-, drie- en vierlingen geboren, terwijl slavische vrouwen, voor zo ver nog aanwezig, uitsluitend dwergen kunnen baren. Germania. - Op 8 juni 1942, aan het diner, gaf Hitler (volgens de aantekeningen van Bormann) te kennen dat hij van plan was om Berlijn na de eindoverwinning om te dopen in Germania, als hoofdstad van het Grossdeutsche Weltreich. Grossdeutsches Weltreich. - Op een perskonferentie van Goebbels' propagandaministerie, 16 maart 1939, werd het volgende ‘persparool’ als vertrouwelijke informatie verstrekt: Het gebruik van het begrip ‘Grossdeutsches Weltreich’ is ongewenst. Dit woord wordt voor latere gelegenheden voorbehouden. Deze latere gelegenheid was met De toekomst van gisteren dan eindelijk gekomen- en zelfs toen dus eigenlijk niet, want het boek is niet geschreven.
Maar niet deze atlantidische moeilijkheden waren het, die mij meteen in de beginpassage van mijn boek zorgen baarden; die waren nog wel op een of andere manier te verhelpen geweest. Ik kon niet tot een besluit komen, in welke vervoeging het boek geschreven moest worden. Was het het imperfectum, zoals in het citaat van daarnet, of moest het het praesens zijn: Op de redaktie, staande achter zijn buro, korrigeert de kunstschriftleiter een kunstbericht over het nieuwe monument van Thorak, dat de vorige dag aan het begin van de autobahn naar Germania, de hoofdstad van het Grossdeutsche Weltreich, is onthuld door het kleindochtertje van Heydrich, wiens portret boven de deur hangt. Volksch Meesterwerk - Triomf van den Duitschen Geest luidt de kop. De kunstschriftleiter buigt zich over zijn buro, schrapt het woord Geest en zet het woord Wil er voor in de plaats, as valt van de sigaret in zijn mond, en als | |||||
[pagina 12]
| |||||
hij het wegveegt stoot hij een kop thee om, zodat het woord Telegraaf bovenaan het kopijpapier doorweekt. Hij bet het met zijn zakdoek, laat het door zijn sekretaresse naar de zetterij brengen en trekt zijn jas aan. Was dat juister? Of minder juist? En waarom? De vraag naar de vervoeging is natuurlijk niet de vraag van iemand, die er lustig op los fabuleert; het is de vraag van iemand, die zijn fabel niet heeft geschreven. In zekere zin diende de korrekte vervoeging van mijn boek zich overigens als vanzelf aan; het berustte immers op de veronderstelling, dat Hitler de oorlog gewonnen zou hebben - zou hebben: voltooid verleden toekomende tijd. Zo gezegd, zo gedaan: Indien Hitler de oorlog gewonnen zou hebben, zou de kunstschriftleiter, op de redaktie, staande achter zijn buro, een kunstbericht over het nieuwe monument van Thorak hebben gekorrigeerd, dat de vorige dag aan het begin van de autobahn naar Germania, de hoofdstad van het Grossdeutsche Weltreich, zou zijn onthuld door het kleindochtertje van Heydrich, wiens portret dan boven de deur zou hebben gehangen. Volsch Meesterwerk - Triomf van den Duitschen Geest zou de kop hebben geluid. De kunstschriftleiter zou zich over zijn buro hebben gebogen, het woord Geest geschrapt en het woord Wil er voor in de plaats hebben gezet, as zou van de sigaret in zijn mond zijn gevallen, en als hij het zou hebben weggeveegd zou hij een kop thee hebben omgestoten, zodat het woord Telegraaf bovenaan het kopijpapier doorweekt zou zijn. Hij zou het met zijn zakdoek gebet hebben, het door zijn sekretaresse naar de zetterij hebben laten brengen en zijn jas hebben aangetrokken. Dit zou, ofschoon korrekt, onleesbaar zijn geweest. Leesbaar zijn op den duur alleen het imperfectum en het praesens. Hoe daartussen te kiezen? Ik kon het mij natuurlijk makkelijk maken en zeggen: de traditionele vervoeging van de psychologische roman is het imperfectum (‘Er was eens...’); Otto Textors roman De toekomst van gisteren moet een psychologische roman zijn, dus ter onderscheiding moet mijn boek De toekomst van gisteren in het praesens worden geschreven (‘Er is...’). Maar waarom? Wat stelt het praesens eigenlijk voor? Waarom is de vervoeging van de traditionele roman eigenlijk het imperfectum? Wat is - in het algemeen - eigenlijk de verhouding tussen de vervoeging van een werkwoord en de tijd? Om dat uit te zoeken, schreef ik begin 1963 voor privé gebruik een beschouwing, getiteld De markiezin ging om vier uur uit, die ik, gezien de lengte er van, niet woordelijk zal overschrijven, maar toch op de voet volgen.
Ik liep een beetje achter, want naderhand bleek de markiezin niet om vier maar om vijf uur te zijn uitgegaan. Iedere vakman kent de beroemde anti-belletristische uitlating van Valéry, dat hij nooit een onbenullige zin als De markiezin ging om vijf uur uit zou opschrijven, maar toen ik probeerde te achterhalen waar hij dat gezegd had, was het plotseling nergens te vinden; ook kenners wisten het zo gauw niet. Indien de wereld werkelijk beschikte over de zin:
Ik zal nooit een onbenullige zin als De markiezin ging om vijf uur uit opschrijven
zou dat een mooi bezit zijn voor liefhebbers van curiosa, want zo'n zin weerlegt zichzelf in twee opzichten:
Was ik op het spoor van het enigma der literatuur? Het laatste woord over alle raadsels schuilt altijd in de paradoxen aan de basis, in het splijtbare materiaal, en de zin kon zich meten met die van de kretenzer Epimenides, die, na zestig jaar aan één stuk te hebben geslapen, uitriep: ‘Alle kretenzers zijn leugenaars’ - en daarmee voor duizenden jaren de logika, de wetenschap der slapelozen, tot wanhoop bracht. Want wie op een of andere manier zegt ‘Ik lieg nu’, liegt nu dus dat | |||||
[pagina 13]
| |||||
hij liegt, dus spreekt hij de waarheid, dus is het waar dat hij liegt, dus liegt hij nu - en zo verder: een kettingreaktie tot in de oneindigheid van de hel. En wat moet dan een man als Paulus, voor wie de oneindigheid niet in het verstand mag zetelen? Liever te kwader trouw zijn dan zo'n aanslag van het oneindige op de wormstatus van de mens toestaan - en in een brief aan Titus schrijven (1:12-13): Eén uit hen, zijnde hun eigen profeet, heeft gezegd: De kretenzers zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken. Deze getuigenis is waar. Was het maar waar. Het is veel erger dan dat, - en nog twintig eeuwen later moeten Tarski en Russell komen om Epimenides te verbieden zulke dingen te zeggen. Maar intussen had hij het al gezegd - daar helpt geen lieve moedertje meer aan. Pas een paar jaar later vond ik toevallig de bron van Valéry's schampere uitlating: in het eerste Surrealistische Manifest, van 1924. Hij was inderdaad niet zo ver gegaan om het op te schrijven, hij had het gezegd: tegen Breton. ‘Maar heeft hij woord gehouden?’ vraagt deze zich vervolgens af - en dat was precies de vraag, die ook ik mij had gesteld. Ik begon er over na te denken na het lezen van La soirée avec M. Teste. Daarin stonden immers zinnen als: Hij snurkte zachtjes. Was deze zin, geïsoleerd, niet even onbenullig als De markiezin ging om vijf uur uit? Maar in M. Teste is deze zin niet geïsoleerd, er gaan zinnen aan vooraf; deze: ‘Veel meer houd ik van het geringste feit, dat zich toont. Ik ben er en zie mijzelf; ik zie hoe ik mij zie, en zo verder... Laten wij heel scherp denken. Bah! Bij het overdenken van een of ander, onverschillig welk thema slaapt men in... De slaap leidt een of ander, onverschillig welk thema verder...’ Hij snurkte zachtjes. Het is nauwelijks mogelijk om de zin Hij snurkte zachtjes met meer betekenis en benulligheid te vullen dan hier is gebeurd. Hij staat immers voor ‘het verder leiden van een thema’ - welk? Dat van de oneindige regressie: ‘ik zie hoe ik mij zie, en zo verder...’ De slaap, waarin hij valt, is de slaap van Epimenides, die leidde tot de ondermijning van het ‘scherpe denken’: de paradoxen, het drijfzand waarop de logika is gebouwd. Op dezelfde manier kan natuurlijk ook de zin De markiezin ging om vijf uur uit met betekenis worden gevuld, en dit gebeurt alvast in de stelling, die de mogelijkheid daarvan wil ontkennen. Het is nogal onbegrijpelijk, dat zij juist afkomstig is van Valéry, de schepper van een soort M. Wittgenstein avant la lettre, met zijn ‘feiten’, die ‘zich tonen’. Alleen de omstandigheid al dat de zin Valéry zei tegen Breton, dat hij nooit een zin als De markiezin ging om vier uur uit zou opschrijven onwaar is - want hij had het over vijf uur - verwijst naar iets dat waar is en dus niet onbenullig: namelijk naar Valéry die iets heeft gezegd, en niet iets anders. Alleen geïsoleerd is de zin De markiezin ging om vijf uur uit onbenullig - en zelfs dat niet. Want in de zin Alleen geïsoleerd is de zin De markiezin ging om vijf uur uit onbenullig is de zin De markiezin ging om vijf uur uit niet geïsoleerd, en is daarmee benullig als voorbeeld van een zin, die geïsoleerd is, en het dus niet is. De zin, de stelling liet mij niet meer los; en vooral niet het feit, dat Valéry haar als vanzelfsprekend in de verleden tijd had gesteld: ging uit. Hier is nu een moeilijkheid, want in het frans luidt zij: La marquise sortit à cinq heures. ‘Sortit’ is niet eenvoudig hetzelfde als ‘ging uit’; het is de passé défini, een vervoeging die nooit in de spreektaal wordt gebruikt (behalve dan wanneer Valéry tegen Breton spreekt), maar uitsluitend in de schrijftaal wordt toegepast, wanneer een voortgaande hande- | |||||
[pagina 14]
| |||||
ling wordt beschreven. De imparfait (‘sortait’) wordt in de franse literatuur alleen gebruikt voor de beschrijving van min of meer statische toestanden, eigenschappen, enz. Het literaire ‘imperfectum’, waarover ik nadacht, was dus in feite niet de imparfait, maar de passé défini: de vertellerstijd. Maar toen ik mijn beschouwing schreef realiseerde ik mij dat verschil nog niet, dat moest ik eerst nog zelf ontdekken; ik had de zin alleen van horen zeggen in het nederlands. Daarom probeerde ik eerst of ik, uitgaande van de konkrete situatie van een om vijf uur uitgaande markiezin, kon komen tot de zin: De markiezin ging om vijf uur uit.
De markiezin ging om vijf uur uit. Deze zin is nu in de wereld. Blijkbaar is het een bewering: over een bepaalde markiezin, die op een bepaalde dag (of nacht) om vijf uur uitging. Hoe zit dat? Wie is er aan het woord? Wij moeten een waarnemer veronderstellen, iemand die het gezien heeft: de huisknecht. Blijkbaar vertelt deze op een later tijdstip, dat de markiezin om vijf uur uitging, waarbij wij nu afzien van de mogelijkheid, dat hij liegt. Wij hebben dus verder in de eerste plaats met de huisknecht te maken: hij was het die de markiezin om vijf uur zag uitgaan. Maar dit wordt natuurlijk pas gekonstateerd door een tweede waarnemer, de later sprekende of schrijvende huisknecht, die in zijn herinnering de waarnemende waarneemt. Op het moment dat de markiezin uitging, dacht de huisknecht niet: De markiezin ging om vijf uur uit, - ook niet: De markiezin gaat om vijf uur uit, - en zelfs niet: De markiezin gaat uit, het is vijf uur, - maar bij voorbeeld: Wat een geil wijf is het toch. Maar daarmee is gezegd, dat het niet zo zeer de markiezin was die ‘uitging’ toen zij uitging, maar dat het de huisknecht was die geil werd. Dit houdt in, dat de konkrete situatie waar het om gaat, niet zo zeer leidt tot de zin De markiezin ging om vijf uur uit, als eerder tot de zin De huisknecht werd om vijf uur geil, dan wel Ik werd om vijf uur geil. Maar zelfs dat natuurlijk niet. Want op dat ogenblik was er nog geen tweede waarnemer, die met zijn ene oog op zijn horloge en met zijn andere naar het kruis van de huisknecht keek; het was dus ook niet eigenlijk ‘vijf uur’, dat werd het pas naderhand, in het vertellen, op het moment zelf was het geen enkel uur. Dus toen de markiezin om vijf uur uitging, ging er volstrekt geen markiezin uit: de huisknecht was eenvoudig geil - en wel niet om vijf of enig ander uur. (De markies invoeren als tweede waarnemer, die zijnerzijds om vijf uur de huisknecht begluurt, verschuift natuurlijk alleen het probleem, want dat kan hoogstens leiden tot de zin Ik was om vijf uur ontstemd of iets dergelijks, en zelfs dat niet.) Wat betekent dit? Niet achteraf voor de huisknecht, wanneer hij niet meer geil is en als een waarnemer van zichzelf schrijft voor een derde waarnemer, namelijk voor mij, de lezer, die dan zowel de waarnemende huisknecht als de huisknecht die de waarnemende huisknecht waarneemt, waarneemt, - maar wat betekent dit voor het moment zelf? De huisknecht dacht niet: ‘Ik ben geil’. Hij was geil. Geilheid is geen gedachte, maar een toestand. Alles wat hij dacht was geil gedacht, maar de geilheid zelf werd niet gedacht. Op het moment zelf is er alleen de huisknecht-alsgeilheid. Maar in hoever is hij voor dat moment zelf in eigenlijk zin ‘huisknecht’ te noemen? Hier moet ik beslissen of hij inderdaad geil is in zijn kwaliteit van huisknecht. Laat ik het eenvoudig houden en zeggen, dat juist deze man uitsluitend huisknecht is geworden vanuit zijn geile konditie: hij wordt uitsluitend geil van adellijke, onbereikbare dames. Zijn huisknecht-zijn is de institutionalisering van zijn geile konditie, ook wanneer hij niet in geile toestand verkeert, maar een banaan schilt voor de impotente markies. Waardoor wordt nu de geilheid van mijn huisknecht-als-geilheid uitgedrukt? Natuurlijk door niets anders als juist door de markiezin, die om vijf uur met opgenomen rokken over het bordes schrijdt. Daarmee zijn zowel de huisknecht als markiezin verdwenen, wat inhoudt dat nu ook de konkrete situatie, waarvan ik dacht te kunnen uitgaan, is verdwenen, - en wat ik over heb is niet de zin De markiezin ging om vijf uur uit, maar zoiets als Pure geilheid. Dit is een volmaakter unio mystica dan wanneer zij in het washok zouden paren, vuile taal vermengend met adellijke kreetjes: zij zijn niet ‘een’ geworden, maar geen. Er is een tijdloos monster | |||||
[pagina 15]
| |||||
ontstaan, ‘Pure Geilheid’, waarin zowel huisknecht als markiezin zijn ondergegaan; het is geen zin meer, maar een naam, een kreet: de geilheid van de loerende huisknecht, die op dat moment noch huisknecht noch anderszins is, noch loert, noch op dat moment, al is hij uitsluitend huisknecht uit geilheid, benevens de uitgaande markiezin, die niet uitgaat, laat staan om vijf uur, geen markiezin is maar uitsluitend de adellijke geilheid van de huisknecht, die niet bestaat. Zij bestaat alleen in een naaktheid, die niet de hare is, maar op zijn best die van de zich kraaiend in het souterrain bevredigende huisknecht - als ten minste de markies, die hem begluurt, bereid kan worden gevonden om mij dat te vertellen. Maar ook dit abstrakte realisme van de ‘Pure Geilheid’ is nog een illusie, want de pure geilheid kan alleen bestaan wanneer de pure puurheid bestaat, hetgeen niet het geval is. Behalve geil is de huisknecht bij voorbeeld ook nog hongerig, want de markies is niet alleen moreel aan lager wal. De huisknecht is ook nog de leegte van zijn maag, die alleen uitgedrukt kan worden door het brood dat hij niet bezit. Daarmee komt de verzameling van alle brood in heden, verleden en toekomst in het geding. De geilheid vermengt zich nu met de ontkenning van het brood: het begint eucharistische proporties aan te nemen! Corpus tuum, domine, quod sumpsi! En zo is het ook werkelijk, ik kan uitsluitend aan de huisknecht en de markiezin geloven, quia absurdum; en zo kom ook ik er dus nog bij met mijn geilheid, honger, en jij, die dit leest, met je onbeschrijflijke smeerlapperijen, - kortom, de hele wereld van hier tot ginder, van oerexplosie tot uiteindelijke implosie en happy end van de materie moet beschreven worden om ook maar één ding te bereiken: dat de markiezin om vijf uur uitging, - en wie, omgekeerd, één ding zegt (zoals Valéry tegen Breton) krijgt de hele wereld op zijn rug, als een Atlas met hernia.
Van een konkrete situatie kan blijkbaar niet worden gezegd, dat zij een ‘konkrete situatie’ is - laat staan dat zij tot zoiets als een zin zou leiden. Een konkrete situatie kan pas een konkrete situatie worden, wanneer zij geen konkrete situatie meer is: later. Dan worden er ook zinnen mogelijk. Maar wanneer de huisknecht naderhand schrijft De markiezin ging om vijf uur uit, kan hij weer niet tegelijkertijd schrijven, dat hij dat schrijft, want dan moet hij tegelijkertijd schrijven, dat hij schrijft dat hij dat schrijft, en zo verder ad infinitum. Wil hij niet in de kretenzische hel van Epimenides terechtkomen, waar zijn schrijven vereeuwigt maar geen stap verder komt, dan moet hij zich de konkrete situatie weer laten ontglippen: die van het schrijven. En zo is er weer niets. Zijn verlangen om te bestaan, zoals een markiezin bestaat, blijft in de woorden steken. De markiezin gaat, kortom, uitsluitend om vijf uur uit in de zin De markiezin ging om vijf uur uit.
Begint het enigma zich te ontsluieren? Uitgaande van een ‘konkrete situatie’ kon ik niet tot Valéry's zin komen omdat het uitgangspunt een illusie bleek te zijn. De ‘konkrete situatie’, het ‘zijn’ der filosofen, blijkt uitsluitend opgetast in de taal. En om verder te gaan moet ik het kennelijk zoeken in een opvallende eigenaardigheid van de zin, waarbij ik ten slotte ben aangeland: De markiezin GAAT uitsluitend om vijf uur uit in de zin De markiezin GING om vijf uur uit. Daarmee kan ik rekenen, want ik heb nu zoiets als een ‘vergelijking’, waarbij het imperfectum van Valéry's zin aan de ene kant van het is-gelijkteken staat, en aan de andere kant de konkrete situatie van een uitgaande markiezin. En de vraag is dan: waarom wordt de aktualiteit van een konkrete situatie opgeroepen door het imperfectum? Waarom niet veeleer door het praesens? Nu niet meer uitgaande van een ‘konkrete situatie’, maar, omgekeerd, van de zin, moet dus allereerst de vraag gesteld worden naar het gebruik van het praesens De markiezin gaat om vijf uur uit. Men zal dit de huisknecht niet horen zeggen wanneer het vijf uur is en de markiezin wacht op het bordes de calêche af. Dan zegt hij hoogstens tegen de markies: ‘De markiezin gaat uit’, waarna hij, op de pendule kijkend, zegt dat het vijf uur is. | |||||
[pagina 16]
| |||||
Wel kan hij tegen een bezoeker, die om vier uur komt, zeggen: ‘De markiezin gaat om vijf uur uit’ - waarmee hij bedoelt, dat zij dit zal doen, maar dan gebruikt hij het praesens op een oneigenlijke manier. Eigenlijk betekent het praesens maar één ding: de markiezin pleegt om vijf uur uit te gaan. Als ik zeg: ‘Ik rook pijp’, dan heeft dat niets te maken met het feit of ik op het moment zelf een pijp rook, maar uitsluitend met het feit, dat ik dat pleeg te doen: dat ik een pijproker ben. Van die aard is het praesens in de zin De markiezin gaat om vijf uur uit. In zijn eigenlijke gebruik wendt het praesens zich dus juist af van het nu, van het veranderlijke heden, van de tijdelijkheid, - het vereeuwigt. Het bevindt zich in de onveranderlijke wereld van de gewoonten, van de typologie, de maskers. Het is de vervoeging van de verstening. En zoals de tegenwoordige tijd zich afwendt van het heden, en de mens juist identificeert met zijn verleden, zo wendt op een analoge manier de verleden tijd zich af van het verleden en richt zich op de aktualiteit van het heden. Want hoe is het gebruik van het imperfectum De markiezin ging om vijf uur uit? Wanneer de bezoeker om zes uur op de Faubourg Saint-Germain aanbelt en naar de markiezin vraagt, dan zal de huisknecht het perfectum gebruiken: ‘De markiezin is om vijf uur uitgegaan’. Om aan te geven, dat het in het verleden heeft plaats gevonden, gebruikt hij niet het imperfectum. Maar nu is de markiezin met ingeslagen schedel gevonden in het bordeel, waar zij zich iedere middag als een tweede Messalina vergooide met soldaten en arbeiders; dader is vermoedelijk de markies. De huisknecht wordt verhoord en Maigret zegt: ‘Vertel maar eens rustig wat je weet.’ ‘Eh bien,’ zegt de huisknecht dan, - ‘de markiezin ging om vijf uur uit, en...’ Het imperfectum wordt in het kader van een verhaal gebruikt. Het stelt niet een feit uit het verleden vast, - want de huisknecht liegt, - maar het roept een voorstelling op. (Althans in het gebruik, dat hier besproken wordt, en dat in het frans wordt afgepaald door de passé défini.) Wanneer de huisknecht om zes uur tegen de bezoeker zegt: ‘De markiezin is om vijf uur uitgegaan’, dan speelt in dat perfectum het uitgaan zelf van de markiezin een ondergeschikte rol: zij is niet thuis, en dat is het enige dat de bezoeker interesseert; de mededeling is met die zin voltooid, de huisknecht krijgt een franc en de deur gaat weer dicht. Maar met het imperfectum verrijst een voorstelling van het uitgaan zelf, als iets onvoltooids, dat om een vervolg vraagt: ‘... en zij moest even op de calêche wachten. Toen die arriveerde...’ Maigret ziet het voor zich alsof hij er bij was - nee, is. Want het was niet zo. In werkelijkheid is de markiezin volstrekt niet uitgegaan, maar de huisknecht heeft haar zelf thuis de schedel ingeslagen met de pendule, haar beslapen in het washok en haar vervolgens naar het bordeel gebracht, waarvan hij wist dat de markies het frekwenteerde, verkleed als arbeider. Maigret zal daar natuurlijk achterkomen, maar voor het moment gaat zij voor hem om vijf uur uit. Want het imperfectum verwijst niet naar het verleden, maar het aktualiseert het vervoegde nu juist en roept het op in het heden van de hoortijd, of van de leestijd. Het in het imperfectum gezegde of geschrevene is zelf het plaatsvindende feit; wat het zegt, gebeurt; en wat er gebeurt roept onmiddellijk zijn vervolg, zijn verandering op, - kortom: het imperfectum is het instrument van de literatuur.
De reden hiervan is, dat het imperfectum overbodig is voor de beschrijving van de werkelijkheid. Alle feiten kunnen meegedeeld worden in termen van praesens en perfectum. Iets gebeurt of het is gebeurd: daartussen is geen overgang. Toch schijnt ‘ging uit’ een tussenpositie in te nemen tussen ‘gaat uit’ en ‘is uitgegaan’. Maar aangezien ‘uitgaan’ bij voltooiing onmiddellijk overgaat in ‘uitgegaan zijn’, blijft voor het imperfectum ‘ging uit’ niets anders over dan de status van grens tussen praesens en perfectum, waarbij het zelf, als ‘grens’, geen uitbreiding in de tijd bezit. Zo opgevat is het imperfectum een ding, waarvoor geen plaats is in de wereld. Toch is het er, en het verwijst kennelijk naar een objekt, - een objekt, dat zich niet in de wereld der feiten kan bevinden. Maar het imperfectum is zelf een feit in de wereld. Hieruit volgt, dat het imperfectum zijn | |||||
[pagina 17]
| |||||
eigen objekt is: het verwijst naar zichzelf. Verwijzing en verwezene zijn identiek. Daarom verwijst de uitspraak De markiezin ging om vijf uur uit niet naar het uitgaan van enige markiezin buiten de uitspraak, maar uitsluitend naar het uitgaan van de markiezin in de uitspraak zelf. Het gaat niet over een markiezin, die genoemd wordt omdat zij bestaat, maar die bestaat in haar genoemdheid. En nergens anders. De uitspraak heeft betrekking op de substantie van de markiezin: zij is niet van vlees, maar van taal. | |||||
Appendix voor gevorderden.Kan men ook uitspraken doen die van vlees zijn? Kan men vlees spreken? Kant, kritisch in het geweer tegen de metafysika van zijn dagen, ontwierp een kennistheorie, waarin hij hele reeksen opgeblazen entiteiten, die tot een bovenzinnelijke wereld werden gerekend, koeltjes terugbracht tot de werking van het menselijk verstand. Maar in zijn eigen - idealistische - theorie bleef het ‘Ding an sich’ bestaan: om als waargenomen ding (‘phaenomenon’) te kunnen ‘verschijnen’, moest er noodzakelijkerwijs een onwaarneembaar ding op zichzelf (‘noumenon’) zijn, dat dat veroorzaakte. Dit was in tegenspraak met de rest van zijn theorie, die zowel de ‘kausaliteit’ als de ‘noodzakelijkheid’ uit de bovenzinnelijke wereld had teruggebracht tot kategorieën van het verstand, en die alleen betrekking konden hebben op waargenomen dingen, zodat dus nooit een ‘Ding an sich’ oorzaak kon zijn van het ‘verschenen ding’, laat staan noodzakelijkerwijs. Verder kon het zelfs niet ‘iets’ genoemd worden, want de kategorie van de ‘substantie’ mocht er volgens de theorie evenmin op worden aangewend. Anders gezegd: het ‘Ding an sich’ bestond niet, het was volgens Kant zelf onzin om er over te praten. Toch praatte hij er over, al ontgingen de moeilijkheden uiteraard ook hemzelf niet: hij nam ze op de koop toe, want hij had de ‘intelligible’ wereld van zijn noumena nodig voor de fundering van de moraal. Blijkbaar vond hij dit van groter gewicht dan de coherentie van zijn theorie, waaruit evenzeer zijn grootheid blijkt als zijn onmacht om de moraal te funderen. Tegen het geweld van zijn eigen kritische mokerslagen in probeerde hij te redden wat er te redden viel door te spreken over dingen ‘in negatieve betekenis’, ‘als of’ de kategorieën er op aangewend konden worden, enz. Maar het was denkbaar, zei hij, dat een ander verstand dan het menselijke - waarvan wij niet het minste begrip hadden en dat zelf een probleem zou zijn - de noumena ‘in positieve betekenis’ zou kunnen aanschouwen: ...zoals mogelijk een goddelijk (verstand), dat niet zo zeer gegeven dingen zich zou voorstellen, maar door welks voorstelling de dingen zelf tegelijk gegeven zouden zijn en geproduceerd worden. (Kritik der reinen Vernunft, tr. Anal. I, par. 21). Kennelijk doelt hij hier op een taalgebruik, dat ik bij een andere gelegenheid al eens het etiket ‘prokreatieve uitspraken’ heb opgeplakt, en dat men bij voorbeeld aantreft in de geschriften van Mozes, waarin deze iemand onder meer laat zeggen: ‘De aarde brenge levende zielen voort (...)’ De uitspraak had de levende zielen niet ‘tot gevolg’, maar zij bestond uit die levende zielen zelf. De taal van vlees en bloed, waarin Mozes' mythische spreker in den beginne het woord zou hebben genomen, als een soort omgekeerde kannibaal, is dan niets anders dan de wereld zelf, en de theologen proberen de vervoeging op te sporen als even zo veel Champollions, met de Bijbel plus de ‘schepping’ als hun Steen van Rosette. ‘Zo boven, zo beneden’ dixit Hermes Trismegistus: ook het aardse imperfectum als passé défini, als bepaalde verleden tijd, vermag wonderlijker dingen dan de beschrijving, de verdubbeling van de wereld, - het breidt haar uit. Het is weliswaar niet ‘prokreatief’, maar toch kreatief, het is de scheppende vervoeging der mensen: Er was eens een markiezin - en alzoo is er een markiezin, nu, hier, in het intelligible niemandsland van deze zin, die Valéry te onbenullig vond om neer te schrijven. |
|