| |
| |
| |
Hugo Claus
Isis en de beesten
Een roos zit als een beest
een bloemkool met vellen en veren
daar groeit een gouden stamper in
en zij gaat, nachtschadelijk,
met knoflook in haar haren
naar het geluid van grind
waar een kind bikkelt met gewrichten
‘ik zal naar je toekomen, altijd,
zelfs al heb je cholera / of een vriend’
Op krukken gaan haar gedachten
en in haar kleren gehurkt zit
misschien de gedachte aan mij.
(Ik kijk tot ik méér schrik van mijn blik
dan voor wat er in gevangen zit.)
Lichtjes geslagen, even beschadigd
reeds gewend aan het dagelijks zeer,
heeft zij een kikker als vriend.
Hij siddert tegen haar maag,
tegen haar glad en nat harnas.
| |
| |
Haar schedel: helm en gezwel,
Heb ik haar ooit geplet, bedwongen,
versmald van haar tot mij?
naar de mestkever bij haar tenen,
(zoals haar maand: voorbij, voorbij!)
En hij, in het zand, scharrelt
van planeet naar korrels.
schaven langs de gladde kralen
Als zij babbelt, bewegen haar tanden
Zij vraagt dat iemand haar zou bedaren
naar haar graaien in haar kant,
en haar dodenzang gaat rap
en grappig verloren in zijn kadans,
een gefluit soms, als het ware
om het kind in haar gebinte
| |
| |
Zij: gesnoeid, glooiend en klam
waarin de bloemwortel sopt
zij: een leugen van schoonheid,
Zij rekt zich en zij kwekkelt
en de minnaar vergeet de horizon.
Zij wiegt haar staartbeen,
Haar gezicht is gesluierd
| |
| |
Zij was drie uur bevrucht
en reeds waren haar borsten vermenigvuldigd.
Zij denkt: een glazen raap
is het die ik in mij draag.
en zij knelt haar gleuven samen
en dat ander hart in haar
Onderaan beveiligt een gezwollen
lompe golf van vlees de groeve.
De minnaar denkt in zijn slaap
dat zij naar zijn roede reikt
| |
| |
door kinderen bespied, dan aangerand
verandert dit meisje in een kever.
Zij voelt haar vleugels groeien,
en zij zoekt in het harig gras
en vindt een voorgevoel van een vlinder,
stekels ontstaan tussen haar schubben
als verweer tegen het bestuiven
en tegen de hoge duif daarboven.
Dan komt zij los uit de amberen larve
en uit haar eieren van vrees
en zij knielt, schuift op haar vliezen
verder, steeds verder van mij,
achter een schild beweegt zij vrij
maar iemand achter haar berijdt haar billen
en haar hart (met negerlippen
waar het gebarsten is) praat tegen hem
en haar hart sist als een bril
Haar lijf zakt dan naar voren
en hapt het hart naar binnen.
Haar schaamlippen fluisteren sneller.
| |
| |
heeft zij haar handen verloren
wie haalt haar uit haar zwachtels,
uit haar droom van strelen?
lieflijk, tussen long en tanden
slikt zij bacillen van verlangen
haar heup zal mijn vingerafdruk
dragen, ook na mijn dood.
Mijn troost: dat zij zonder mij
Mijn trots: dat zij zonder mij
dichtgroeit in haar blaadjes.
haar gevorkte, vlezige bloem
| |
| |
Zij denkt: ik ben nu al in de rouw
& 3 minuten geleden was jij het die ik wou
& nu groeien al mijn plooien dubbel
& ik trappel als een vrouw
& ik ga toch maar liggen in mijn vouwen
& helemaal op een kier wacht ik op jou
& ik maak een miskraam van jou
& er valt een hond uit het raam
(of ben ik het die blauw -)
op de keien van de straat
(van de kou vernauw voor jou)
Zoals Isis in haar boot in het riet
en alle stukken van hem vond
alleen de schaamdelen niet:
|
|