De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 598]
| |
A.L. Constandse
| |
[pagina 599]
| |
verblindend licht der zaligheid te plaatsen. Ten aanzien van de feodale grootgrondbezitters, de buitenlandse kapitalisten en de pronkende militairen is het wantrouwen niet door de godsdienst verminderd: men hoopt vurig dat het helse vuur hun toekomstige woning zal zijn. Men onderschatte de rancune niet in de heilige verbeeldingen van de ondergang der huidige orde en de komst van het duizendjarige rijk voor de weinige uitverkoren vromen (144 000 volgens de Openbaring van Johannes!) of in de voorstellingen van het hellevuur. De verschrikkingen van het hiernamaals zijn altijd gereserveerd voor de vijanden van de gelovigen, en de arme ‘campesinos’ maakten daarop geen uitzondering. Misschien verklaart dit de betrekkelijke taaiheid van de vroomheid der massa's in Latijns-Amerika.
Niettemin bestendigde dit geloof de dienstbaarheid, volgens Romeinen XIII en tal van andere Paulinische voorschriften een christelijke deugd, hoe tandenknersend de tol dan ook werd betaald. Nadat overwegend protestantse vreemdelingen (Britten, Duitsers, Noordamerikanen) zich als exploitanten van bodemschatten, plantagehouders, handelaren en vervoerders in Midden- en Zuid-Amerika hadden genesteld, werd jegens hen de houding volkomen ambivalent. Zij brachten werkverschaffing en lonen, waarvan men kon leven. Tegelijk echter maakten zij enorme winsten, dat bleek wel uit hun levenswijze ook als men de balansen der buitenlandse maatschappijen niet kende. Al hetgeen van deze vijand kwam moest met de grootste achterdocht worden bezien. Dit nu had ongelukkige gevolgen voor de propaganda ten gunste van de geboortebeperking. Door de Katholieke geestelijkheid werd deze afgewezen op grond van het feit dat de paus generlei uitspraak had gedaan om de bewuste regeling van het kindertal met een gerust geweten toe te passen. Zonder zware zonden op zich te laden, zonder het boze uit te lokken, mocht men ongewenste zwangerschap niet met voorbehoedsmiddelen voorkomen. Bovendien kwam de opwekking om het gezin te beperken uit ‘het ruwe noorden dat ons veracht’ (José Martí) en wat kon daarachter steken? Afgezien van enkele kleine landen als El Salvador kende geen van de twintig staten van Latijns-Amerika een probleem van overbevolking wat de ruimte aangaat of de mogelijkheden voldoende voedsel te produceren. De marxisten, van huis uit tegenstanders van het malthusianisme, propageerden ook dat niet de groei van de bevolking maar haar meedogenloze uitbuiting de oorzaak was van de armoe, en in feite was dit ook wel juist wat Latijns-Amerika aangaat. Omtrent de mogelijkheden de produktie hoger op te voeren dan de bevolkingsaanwas, moest men nochtans gereserveerd staan, welk regime ook zou worden ingevoerd. Bovendien werd de positie van de werkenden nog meer verzwakt door het onbeperkte aanbod van overtollige arbeidskracht. Waar een bezittende middenklasse of nationale bourgeoisie kon ontstaan, vond deze de goedkope proleten in overvloed voorhanden. En de meerderheid van deze inheemse burgerij werd aldus versterkt in haar neiging gemene zaak te maken met de binnenlandse feodalen en de buitenlandse bourgeois. Men moet uit zulke omstandigheden ook de labiele mentaliteit verklaren van het lompenproletariaat uit de krottenwijken der steden, voornamelijk gevormd uit het agrarische proletariaat dat op het land geen bestaan kan vinden. De ‘ultra-urbanisatie’ is mede het gevolg van deze wanhopige trek naar de lokkende steden, waaromheen de ‘barrios’ of ‘misère-wijken’ ontstaan, die gewoonlijk geen wettelijke basis hebben. De grond is bezet, hutten van hout, blik of stro (met schaars metselwerk) zijn ontstaan op gebieden zonder bestrating, waterleiding of riolering. De seksuele verhoudingen zijn veelvuldig ongeregeld, en de zorg voor de kinderen drukt voornamelijk op de moeders. Het prestige der mannen is gering door hun onvermogen vast werk en een behoorlijk inkomen te verwerven. Iedereen roept om bescherming en vecht om boven water te blijven. Dit is het terrein bij uitstek voor ronselaars van tijdelijke arbeidskrachten; van middenstanders die goedkoop huispersoneel zoeken; van politieke agenten die bij verkiezingen stemmen kopen; zelfs van dictators die grote openbare werken laten uitvoeren, de klassieke aanleidingen om gelden van de overheid niet alleen aan te | |
[pagina 600]
| |
wenden voor werkverschaffing, maar ook voor steekpenningen ten bate van politici en hun vrienden en verwanten. Hoewel soms, zoals thans in Santiago de Chile, bepaalde groepen ‘charismatische’ figuren als Che Guevara, Fidel Castro en zelfs president Allende verheerlijken, is dit in de verwachting, dat de nieuwe als ‘rood’ beschouwde regering een betere protectie zal bieden dan de oude. Bij de verkiezingen in Uruguay (28 november 1971) kwam er echter weinig bijval voor het democratische Brede Front (Frente Amplio) uit de armenbuurten, waarvan de inwoners evenals de geterroriseerde horigen der grote landgoederen in niet geringe mate bewogen werden hun stemmen te verkopen aan lokale politieke chefs van de traditionele conservatieve partijen.
Zolang de semi-feodale kasten in Latijns-Amerika de toon aangaven en de afhankelijke bevolking grotendeels uit analfabeten bestond werd nog een ander intimidatiemiddel aangewend: de vermaarde Latijnse welsprekendheid. De heersende groepen waren in staat hun kinderen te laten studeren in West-Europa en de Verenigde Staten, waar zij de ideologische wapenen verzamelden voor het handhaven van de status-quo. Allereerst werd er een overvloedig gebruik gemaakt van indrukwekkende citaten van dichters en romanschrijvers wier namen geacht werden gezag te hebben. Dat het gehoor hun werken niet kende, verhoogde slechts de suggestieve en magische waarde van de bloemrijke aanhalingen. Het grootste resultaat werd bereikt als auteurs die voor links werden gehouden (of dat ook waren, eventueel geweest waren) elitaire uitspraken hadden gedaan over de autoritaire rol, die leidende minderheden zouden moeten spelen. Natuurlijk ging het hier niet om de voorhoede der arbeidersklasse’ maar om een soort ‘supermensen’, die krachtens hun persoonlijke kwaliteiten geroepen zouden zijn gezag uit te oefenen. De theorie moest zo speculatief mogelijk zijn en ontdaan worden van elke sociaal-economische achtergrond. Hiermee kon men aanknopen bij de mythe van de ‘charismatische’ leiders, alsof die eigenmachtig de historie zouden kunnen maken en alsof de ontwikkeling der civilisatie verklaard kon worden uit het willekeurige ingrijpen van individuen. Met zulke theorieën kon ook de revolutie worden verdedigd, zij het de omwenteling van bovenaf. Elke politieke groepering, elke leider of dictator noemt zich revolutionair. Dit woord wordt aldus ontdaan van zijn oorspronkelijke betekenis. In Mexico zijn de principes van de sociale revolutie van 1910-1916 ten dele verwezenlijkt, maar grotendeels tot karikaturen verworden. De regerende partij echter, die verantwoordelijk is voor de degeneratie der radicale idealen en voor reactionaire stromingen gaat dapper voort zich revolutionair te noemen en tevens ‘institutioneel’, wat blijkbaar wil zeggen dat zij de revolutie tot een ‘instelling’ wil maken van de nieuwe orde. De militaire junta in Brazilië heeft haar fascistische staatsgreep van 1964 ook al een revolutie genoemd. In Haiti heeft de tiran Duvalier (Papa Doc) onder zijn vele flatterende titels ook die van ‘Leider der revolutie’ geplaatst. De manipulatie met woorden werkt op simpele geesten hoogst verwarrend. Een ander voorbeeld van suggestieve vervalsing kan worden vergeleken met het misbruik dat Hitler en Goebbels maakten van romantische denkbeelden van Friedrich Nietzsche. De opmars der Spaanse Falange heeft de vorming van soortgelijke fascistische groepen (en gewapende troepen) in Latijns-Amerika tot gevolg gehad. De leiders van de Falange, verbonden met de reeds eerder naar voren gekomen ‘nationaal-syndicalisten’, beriepen zich herhaaldelijk op stromingen en schrijvers die een links ‘image’ hadden. Het corporatieve systeem dat ingesteld zou moeten worden, en dat in Duitsland de naam van nationaal ‘socialisme’ monopoliseerde, werd in Spanje getooid met de term ‘syndicalisme’, die oorsponkelijk het ideaal van een vrijheidlievende en intense klassenstrijd uitdrukte. In Spanje nu werden in de republiek van 1931 speculatieve schrijvers als Ortega y Gasset en Miguel de Unamuno zeer hoog geschat. Hun persoonlijkheid was niettemin ongetwijfeld ‘elitair’ en de betekenis van Ortega's ‘Rebelión de las masas’ is meestal misverstaan. Deze auteur vreesde de massa's (van welke kleur ook) omdat hij het | |
[pagina 601]
| |
meeste verwachtte van het bestuur ener uitgelezen minderheid. Zelfs als men toegeeft dat zijn ideaal platonisch was, kan men niet voorbijgaan aan het feit dat hij in de Spaanse burgeroorlog, toen deze van lange duur bleek, geen partij meer wilde kiezen en uitweek naar Latijns-Amerika. En hij keerde vandaar naar Madrid terug (als paradepaard van de ‘liberaliteit’ van het Franco-bewind!) toen de militaire dictatuur bevestigd was. Unamuno kwam zelfs tijdelijk bij de falangisten terecht, al keerde hij zich gelukkig enige maanden voor zijn dood tegen de machtswellust der militairen.Ga naar eindnoot2. Welnu, in het werk van zulke auteurs, die ondanks alles toch in hun beste tijd gestreden hadden voor de geestelijke vrijheid van de intelligentsia, zochten de falangisten naarstig naar bruikbare passages. Zij vonden die onder andere in een door Ortega geponeerde stelling dat niet een volk zijn staat schept, maar dat omgekeerd de staat de schepper is van de natie. Zonder dit hoogste centrale gezag zou het volk zelf met ontbinding worden bedreigd. In Latijns-Amerika, waar de semi-feodale intelligentsia het arsenaal levert om de klassenstrijd te voeren tegen boeren en arbeiders, werd een beroep gedaan op het gemakkelijk te verwekken patriottisme (sentimenteel beschouwd als een vorm van saamhorigheid) om een dictatoriaal regime te verdedigen. De geestelijke weerloosheid der massa maakt het dan moeilijk te interveniëren met meer realistische en bij voorbeeld socialistische denkbeelden. De middenklassen, die de ideologie zouden moeten leveren voor een burgerlijke democratie, zijn meestal te zwak. Onder de druk en de dienstbaarheid van hun nationale feodaliteit en het buitenlandse koloniserende kapitalisme staat een uitweg naar het voorbeeld van de Franse revolutie zelden voor hen open. Misschien zouden zij nog in staat zijn af te rekenen met de grootgrondbezitters, daarbij gesteund door arbeiders en boeren, ware het niet dat de superkasten (landheren, priesters en generaals) een enorme steun ontvangen van de buitenlandse concerns, de Amerikaanse regering, de C.I.A. en ... de Noordamerikaanse universiteiten en ‘foundations’. Geruime tijd was het niet nodig zich in Latijns-Amerika te bekommeren om de ‘derde stand’ en zijn intelligentsia. Deze laatste bestond uit bedienden van de oligarchie. Maar de laatste halve eeuw heeft aangetoond dat dit deel van de wereld niet blijvend kan worden afgesloten van de internationale ontwikkelingen. De middenklassen hebben dus ook een minderheidsgroep geleverd van patriottische revolutionaire studenten, voor wie de nationale bevrijding gelijk staat met sociale omwenteling. Niet zelden hebben jonge officieren dit standpunt gedeeld, zoals in Guatemala. In landen als Cuba, Mexico, Venezuela, Perú en Bolivia waren het voornamelijk studenten die een antifeodale revolutie met vèrstrekkende sociale doeleinden nastreefden. De binnenlandse feodale kasten konden hen nauwelijks temmen, want zij hadden geen gezag dat door ‘wetenschap’ was gefundeerd. Het was in deze situatie dat Noordamerikaanse instellingen zich gingen bezighouden met de vorming van Latijnsamerikaanse jongeren. Zo plaatste een Venezolaanse dictator Pérez Jiménez de Universidad Central onder de voogdij van professoren van de Noordamerikaanse universiteit van Wisconsin. En dit geval is slechts een voorbeeld uit vele van geestelijke kolonisatie.Ga naar eindnoot3. In dit verband is er gesproken over de ‘deshumanisering’ van de socioloog en van de politicoloog, die er in werden getraind, op de wijze van beoefenaars der natuurwetenschappen, om zogenaamd blijvende situaties en verhoudingen te beschrijven, alsof het niet ging om levende mensen. De vereiste ‘objectiviteit’ werd ontdaan van ethische normen, alsof de status-quo op zichzelf reeds gerechtvaardigd was door zijn bestaan. Gesuggereerd werd dat sociale en politieke wetenschappen - evenals de studie der techniek - moreel gesproken ‘waardevrij’ zouden zijn, ook niet gebonden aan belangen en machten, hoewel zij in dienst behoorden te staan van de Noordamerikanen en hun bondgenoten. De Argentijn Marcos Kaplan schreef dienaangaande: ‘In sommige gevallen komt men er ook toe de politieke instellingen en praktijken als zuivere technologie te beschouwen, losgemaakt van belangen, waarden en ideologieën, en dan geschikt | |
[pagina 602]
| |
om ingevoerd en opgelegd te worden aan de minder ontwikkelde landen. De ‘political science’ wordt tot ‘policy science’.Ga naar eindnoot4. Wat goed werd geacht voor de Verenigde Staten (door de daar heersende klassen) werd ook goed gevonden voor Latijns-Amerika. De opleiding van jonge ‘latijnse’ intellectuelen in Noord-Amerika paste in dit schema, zoals de vorming van officieren uit het zuidelijke deel van het westelijk halfrond. De bedoeling was in Latijns-Amerika een elite te vormen, die een verlengstuk zou zijn van het conformistische geestelijke leven in het noorden, in dienst van de zogenaamde ‘vrijheid’: de vrijheid van internationale maar in de Verenigde Staten gevestigde concerns, de vrijheid van onderzoek voor zover dit de gegevens verstrekte die de Noordamerikanen nodig hadden ter handhaving van hun economische en militaire heerschappij. Daartoe werden instituten geschapen, gefinancierd door de regering in Washington, de C.I.A. of particuliere ‘Foundations’, die gesticht zijn door succesrijke zakenlieden: Ford, Rockefeller, Kellog, Carnegie en zovele anderen. Er moeten in totaal 17000 van dergelijke ‘fondsen’ in de Verenigde Staten bestaan, al verschaffen de meeste bescheiden subsidies. De grootste instellingen kennen vermaarde politici en ondernemers als bestuursleden.Ga naar eindnoot5. Voorzover universiteiten en instellingen in de Verenigde Staten zich bezighouden met studenten in Latijns-Amerika gaat het (afgezien van hun vorming in de Verenigde Staten zelf) om studie-opdrachten en projecten die zogenaamd ‘waardevrij’ zijn. Wel zijn niet geringe schandalen ontstaan doordat in een aantal gevallen duidelijk bleek dat het ministerie van defensie, het Pentagon en de C.I.A. het meest geïnteresseerd waren in de uitkomsten van het onderzoek. De gefinancierde projecten betroffen bij voorbeeld een gedetailleerd onderzoek naar alle guerrillabewegingen dezer eeuw, hun sociale en economische oorzaken, met beschouwingen omtrent de mogelijkheden zulke opstanden te voorkomen. Of zij hadden ten doel de mentaliteit te leren kennen van de krottenbewoners in de grote steden. Andere onderwerpen van studie bedoelden de markten te verkennen en de gewoonten van verbruikers, benevens allerlei economische mogelijkheden. De resultaten van zulk wetenschappelijk onderzoek verschenen dan later in ‘Gidsen voor investeerders’. In vele gevallen moesten via een onschuldig lijkend sociologisch onderzoek ‘haarden van communisme’ worden ontdekt. Wat de technologische scholing aangaat werd niet de nadruk gelegd op datgene wat nodig zou zijn voor de ontwikkeling van het achtergebleven gebied - of op de daar noodzakelijke omwenteling van de economische structuur - maar op de behoeften van de Noordamerikaanse ondernemingen en hun filialen. Omdat het hoogste wetenschappelijke onderzoek toch geconcentreerd bleef in de Verenigde Staten zelf werden daarheen de beste koppen uit het zuiden gelokt. De toevloed van hoog gekwalificeerde technologen is voor vijfenzestig procent afkomstig uit Europa en voor twintig procent uit Latijns-Amerika. Dit geldt ook voor sociologen en medici. Het is de bedoeling aldus aan de kasten van grootgrondbezitters, feodale geestelijken en omkoopbare militairen een minstens zo belangrijke categorie toe te voegen van bevoorrechte intellectuelen, eveneens vervreemd van hun eigen volk en opgenomen in de kringen van de elite. De voortdurende ontmaskering van deze ideologische kolonisatie heeft wel geleid tot een toenemend protest en verzet van de zijde der studenten. Niettemin bezwijken er genoeg - zoals in Afrika en Azië - voor de verlokkingen van de ‘vrije wereld’ en voor de kracht van hun eigen distinctiedrang. Alleen een grondige omwenteling van de sociaal-economische verhoudingen kan leiden tot de vorming van een intelligentsia ‘van eigen bodem’, hoewel internationaal georiënteerd op de behoeften en de bevrijding van de niet-westerse wereld. | |
Literatuur1. Inzake de kolonisatie door de Verenigde Staten van Latijns-Amerika zie men o.a. de desbetreffende hoofdstukken in Claude Julien, L'empire américain (Paris, 1968); H. Magdoff, The age of imperialism (New York, 1969); Felix Greene, The enemy (London, 1970); S.M. Lipset | |
[pagina 603]
| |
and A. Solari, Elites in Latin America (Oxford, 1967); en A. Guillén, El dilema econȯmico de Amėrica Latina (Montevideo, 1967). 2. Men zie onder andere de opmerkingen hierover in: C.M. Rama, La crisis española del siglo XX (Mėxico, 1960). 3. Orlando Albórnoz, ‘Universidad y Sociologia’ (in Aportes, nr. 18, oct. 1970, Paris). 4. M. Kaplan, ‘La Ciencia Politica latinoamericana en la encrucijada’ (Aportes, nr. 16, abril 1970, París). 5. Men zie onder andere M. Wschebor, Imperialismo y universidades en Amėrica Latina (Montevideo, 1970). |
|