De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
Rudolf Geel
| |
[pagina 595]
| |
spoorbaan inricht, is niet zo maar, of alleen maar, een knutselaar die zijn verveling wil bestrijden. De modelbouwer is in de eerste plaats iemand die de wereld waarin hij leeft op de een of andere manier wil herformeren en misschien vervolmaken met behulp van door de speelgoedindustrie hem ter beschikking gestelde elementen. Omdat hij op de werkelijke wereld geen invloed kan uitoefenen, bouwt hij een deel daarvan op schaalmodel na. Nu kan hij over zijn gebied heersen, hij kan het allereerst overzien. Om het werkelijkheidsgehalte van zijn schepping te vergroten, jaagt hij als een bezetene op nauwkeurig nagebouwde locomotiefjes, die je bij wijze van spreken alleen hoeft op te pompen om ze op werkelijke rails te laten functioneren. De modelbouwer stelt allereerst belang in het bestaande. Fictie, in de vorm van ‘de trein van de toekomst’ laat hem - voorlopig? - koud. Verder voorziet hij zijn spoorlijn (een vicieuze cirkel) van een omgeving: bomen, dorpen, grasvelden, seinhuisjes en benzinestations. Afgezien van de schaalverkleining bestaat er één essentieel verschil met de werkelijkheid: de bomen in deze miniatuurwereld ruisen niet, het gras hoeft nooit gemaaid, in de huizen wonen geen mensen, autootjes zijn gedoemd eeuwig voor het pompstation te blijven staan en de automatisch beveiligde spoorbomen hebben geen functie. In deze wereld wonen geen mensen. Het hele emplacement is een spookgebied, waardoorheen een trein rijdt naar niemandsland. Daar zit de stationschef, de directeur van de spoorwegen, de aannemer die de rails heeft aangelegd, de controleur die alleen een knip in zijn eigen kaartje kan geven. Hij staart geboeid naar deze namaakwereld. Buiten gebeuren inmiddels de meest fantastische dingen: treinen ontsporen, viaducten storten in, wagons vol ongewenste vreemdelingen worden naar vernietigingskampen gebracht. Maar dat is buiten. En buiten is de wereld ontoegankelijk en de veranderingen die er plaatsvinden lijken buiten de mensen om te gaan. Ogden vergelijkt het technologische speelgoed voor volwassenen met de tinnen soldaatjes en de breekbare poppenhuizen van onze voorouders. Lag bij deze imitaties niet vooral de nadruk op de mens, hoezeer deze ook in tin of lood of hout verstarde? Nu de mens verscholen gaat achter het machinepark dat hem ten dienste staat, valt ook in zijn speelgoed de nadruk op het nabootsen van wat hij aan produkten voortbrengt. Zo trots is hij op zijn technische verworvenheden dat hij ze zo exact mogelijk nabouwt voor zijn kinderen. Sommige schaalmodellen roepen daarbij zo geraffineerd de werkelijkheid in gedachten, dat de volwassenen, vertederd door en trots op de knappe verkleining, er zelf mee willen spelen. Zo lijkt het spelen van volwassenen met spoortreintjes en modelvliegtuigjes op het vervalsen van bankbiljetten in het eigen tuinschuurtje, waarbij de nagemaakte waardepapieren aan één kant wit worden gelaten, zodat niemand ermee kwaad kan. Als je die falsificaties nu maar met de bedrukte kant naar boven voor je uitspreidt op tafel, is het net of je rijk bent.
Hoewel Ogden nogal fragmentarisch te werk gaat, lijken mij zijn conclusies het overdenken waard: de vervreemding bestaat op alle terreinen, óók op het gebied van de vrijetijdsbesteding. Ik zou het echter wel interessant hebben gevonden wanneer hij wat meer gegevens had verstrekt over de opbouw van het speelgoedarsenaal voor volwassenen in de achttiende en negentiende eeuw, de veranderingen die gingen optreden en de veranderingen die niet optraden. Waarom speelden de rijken die zich een regiment tinnen soldaten konden veroorloven, eigenlijk oorlogje, of ‘strategie’? Hadden ook zij het gevoel dat de gebeurtenissen in de wereld hen voorbijgingen? Of zagen zij hun bemoeienissen vooral als een soort oefening voor de werkelijke strijd? Ogden beperkt zich tot de modelbouwer die bij wijze van spreken naast zijn deur woont. Deze trekt zich terug op zijn zolder om in een namaakwereld de apotheose te beleven van zijn dagelijkse surrogaatbestaan. Als vervolg hierop wijdt Ogden enkele alinea's aan het kaartspel. Volgens hem weerspiegelen vele vormen daarvan dezelfde politieke en economische structuren die - misschien onbewust - de modelaanbidder teveel zijn geworden. Weliswaar staan de regels van kaartspelen de spelers toe eigenmachtig beslissingen te nemen (de | |
[pagina 596]
| |
mate van vrijheid verschilt bij de verschillende spelsoorten), uiteindelijk dienen allen te gehoorzamen aan afspraken (wetten) en aan het toeval (de goddelijke beschikking). Niet de beste wint, maar de gelukkigste. Bij sommige spelen wint (geholpen door het toeval) degene die het handigste de wetten hanteert. Zo is het in het leven ook. De gelukkigste wint. Dat wil zeggen dat je beter voor een kwartje geboren kunt zijn dan voor een dubbeltje. Alleen valsspelers trekken hun eigen plan. Dat zijn de werkelijk handige jongens. Aan hen worden in kranten de coverstory's gewijd. In de modelbouwer wil Ogden desnoods nog wel iemand zien die vat probeert te krijgen op de wereld waarin hij leeft en werkt. Omdat deze escapist zijn wereld op exact dezelfde wijze vorm geeft als anderen dat al eerder - en voor hem - hebben gedaan, is zijn inspanning verder nutteloos. Ogden vindt de kaartspeler van nog minder allooi. Deze is meestal allereerst uit op ‘winnen’. Net als in zijn werk. In het spel vindt hij daarnaast een hoeveelheid opwinding en soms moet hij zijn slimheid in het geweer brengen. Ook het kaartspel bestaat al vele eeuwen. Is het in de loop der tijden van functie veranderd? Ogden vertelt het niet. Het gaat hem geheel om het heden: daarin wordt voor de meeste mensen, die verder niets meer te beslissen hebben en aan wie alleen pro forma om hun stem wordt gevraagd, de wereld een kunstgreep, een foefje, een handigheid, een ‘spel’, of liever nog ‘een spelletje!’ Bij gebrek aan beter. In een noot geeft Ogden ook het cabaret, als ‘maatschappijkritisch’ spel, ervan langs. Kritisch? De problemen worden ingedamd tot enkele in het oog lopende facetten. Deze zien wij opgevoerd in een ambiance van vrolijkheid en prettig in het gehoor liggende melodieën. Mocht het dan al een rotzooi zijn in de wereld, de ellende swingt in ieder geval als de pest. De rest is, met een kleine variant op de dichter, het gemompel van de bedelaars. De kijker gaat gesterkt naar huis in de zekerheid dat het ‘aan hem niet zal liggen’. Hij hoort immers bij de goede partij. Maar hij heeft niets in handen. In het volgende hoofdstuk blijkt de bedoeling achter Ogdens fragmentarische behandeling van spelvormen. Hij vraagt zich af hoe straks op massale wijze de vrije tijd gevuld moet worden als de droom der futurologen is uitgekomen en de werkweek tot minimumproporties is teruggebracht. Ligt hier inderdaad een taak voor de politici, zoals zij zelf stellen? Ogden vraagt zich af wat zij zich eigenlijk ‘verbeelden’. Welke hovaardij heeft zich meester gemaakt van hen die aan het hoofd staan van bureaus en ministeries voor ‘welzijn’ en ‘recreatie’? Wat voor soort ideeën mogen wij verwachten van mensen die tot niets anders in staat lijken dan het uitdelen van gratis kaarten voor gigantische klaverjastoernooien in de smog van de fabrieken? Zullen de van hun arbeid bevrijde kantoorbedienden straks, hoestend en wel, de pleinen bevolken om elkaar hun gedichten voor te lezen? Of zullen we toch maar een paar quizzen extra vertonen op de t.v.? Welk soort inspanning van wie zal er vereist worden om de mensen die van nu af aan hun eigen leven mogen indelen ertoe te brengen zich te vermaken met ‘spelen’ waarin je nooit je beurt hoeft overslaan en waar je niet terechtkomt in de put, omdat er ook geen ‘pot’ is die de één wint en de ander kwijtraakt. De bedoeling is duidelijk. Ogden vindt het vorm geven van de vrije tijd die wij mogen verwachten, gezien de besteding daarvan door grote groepen mensen in het heden, voor die als fantastisch afgeschilderde toekomst nogal problematisch. Voorlopig lijkt het hem dat de futurologen gelijk zullen krijgen met hun theoretisch model van de automatische grasmaaimachine die 's winters sneeuw kan ruimen en op verjaardagen slagroom klopt: de wereld is techniek geworden. Techniek, dat is de outillage die in de plaats komt van het vermogen zelf beslissingen te nemen over de richting waarin je je leven en dat van bij voorbeeld je gezin, wilt sturen. Maar de techniek vraagt om verbetering. Zo zullen de verpakkingen van de leegte steeds wellustiger moeten worden om naar te kijken: ‘Vroeger brandden wij met kerstmis witte kaarsen, nu zie ik in de winkels kaarsen in allerlei vormen en kleuren: soms zelfs kaarsen in | |
[pagina 597]
| |
de vorm van kaarsen. Die hele druipende bende blijft nochtans niets anders dan de vergissing van een oververhitte maatschappij. Daarin kennen helaas nog maar al te veel mensen koude en ontelbaren missen het licht.’ (blz. 182) In het slothoofdstuk van zijn boek beschrijft Ogden een tweede tocht door Cambridge. Het is zaterdagmorgen, de straten zijn vol winkelende vrouwen. Op verschillende plaatsen wassen mannen hun auto's. Ogden doet in het centrum verscheidene winkels aan om nieuwe mesjes te kopen voor zijn Remington-scheerapparaat. Het loopt tegen twaalf uur wanneer hij geslaagd is. Hier en daar vinden opstoppingen plaats. Ogden heeft de vorige avond lang doorgewerkt en raakt geïrriteerd door het geringste geluid. Een lichte suizing treedt op in zijn hoofd en hij voelt een lichte pijn in zijn linker schouder. Hij schrikt en leunt - geheel onnodig - een ogenblik tegen een winkelpui. Opnieuw krijgt hij een beeld uit zijn jeugd: het is zomer, drommen kinderen rennen in strandkleren langs de zee. Hij is daar zelf bij. In de verte zitten zijn ouders. Hij rent langs de zee en schopt uit alle macht tegen een rode bal. Hij waadt door de branding en gaat kopje onder. Het water proeft zout. Hij heeft het gevoel dat al het vuil van hem afspoelt. Ogden komt bij, schudt zijn hoofd. Als hij aan het verleden denkt lijkt dit hem zo langzaam. Wat is daarvan de oorzaak? Heeft hij zojuist een signaal gekregen dat hij minder hard moet werken? Wat heeft zo'n signaal voor betekenis als hij zeker weet dat hij niets aan zijn manier van leven wil veranderen. Hierna verlaat hij het centrum in de richting van het stadsgedeelte waar hij zelf woont. Plotseling loopt hij een zijstraat binnen die hij niet herkent. Toch gaat hij deze weg minstens vijf keer per week. Ziet hij die straat inderdaad voor het eerst? Dat is onmogelijk. Maar als hij blijft staan en zorgvuldig om zich heen kijkt, weet hij het zeker: hier is hij nooit geweest. Ogden loopt verder de straat in en bekijkt de huizen, die hem niets opvallends bieden. Toch ontbreekt er iets aan het straatbeeld. Na enige tijd weet Ogden wat hij mist: het zijn auto's. Pas daarna mist hij ook de mensen. Het is doodstil in de straat. Voor sommige ramen staan bloempotten, maar nergens ziet hij bloemen. In de etalage van een loodgietersbedrijf staat roze en blauw sanitair. In een hoek liggen kranen waarop een blauwe aanslag. Aan het eind van de straat is een plantsoentje. Daarachter de kade van een vaart. Ogden is nu helemaal de weg kwijt. Hij kan overal zijn. Het valt hem op dat hij door het water heen de bodem ziet. Geen smerigheid, geen dode vissen. Ogden loopt langs de kade en zoekt om zich heen naar herkenningspunten. In de verte ziet hij wel torens, maar niet torens die hij kent. Hij denkt erover terug te keren, maar nieuwsgierigheid dwingt hem verder te gaan. Een ogenblik verkeert hij in de mening dat hij gek is geworden. Maar de stilstand waardoor hij wordt omgeven, maakt hem volkomen rustig. Hij voelt zich op zijn gemak. Aan de hemel zijn geen vogels noch vliegtuigen, noch wolken. Een strak blauwe lucht. De zon staat op zijn plaats, maar verschaft weinig warmte. Tegen de avond belandt Ogden in een park. Hoewel het duidelijk is dat hier vroeger tuinarchitecten hun invloed hebben doen gelden, zien de gazons er verwaarloosd uit. Het gras is lang en door de zon verdroogd. Ogden dwaalt door het park waarin door mos in bezit genomen standbeelden van hem onbekende zeehelden en regenten, zijn enige metgezellen zijn. Aan de andere kant van het park begint een zesbaans snelweg. Een uitkijktoren is gebouwd op de plaats waar, volgens een plaquette, in 1968 de eerste kwak zand werd gestort. Ogden begrijpt niets van dit vreemde beginpunt voor een autosnelweg, maar misschien lag het in de bedoeling dat die in de toekomst het park zou doorsnijden tot aan de straten van de stad. Hij beklimt de uitkijktoren. Vanaf de top kijkt hij kilometers ver over de verlaten snelweg, die recht door zacht glooiend, door riviertjes onderbroken landschap snijdt. Waar zijn de mensen die aan deze riviertjes behoorden te kamperen? Over de weg rijdt geen enkele auto. Vervolgens tuurt Ogden gespannen om zich heen om de spoorlijn te vinden die is gelegd rond dit gebied waarover hij nu de alleenheerser is. |
|