De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
John H. Schaar en Sheldon S. Wolin
| |
[pagina 570]
| |
waarin de herinnering een obstakel is omdat zij de vooruitgang tegenhoudt, zijn begrippen als ‘traditie’ en categorieën als ‘het verleden’ grotendeels zonder betekenis. Het verzet tegen een dergelijke maatschappij betekent vechten tegen het vluchtig heden, in plaats van tegen het belastende verleden. Het betekent ook dat de huidige revolutionair in de absurde situatie verkeert dat hij, in plaats van te vechten tegen samenlevingen die niet leken te kunnen groeien of veranderen (gewoonlijk de strijd van de revolutionair), nu protesteert tegen een samenleving die voortdurend in beweging is en alles, variërend van afschaffing van de armoede tot afschaffing van de dood, kan beloven. Het hebben over ‘revolutie binnen de universiteit’ is of pathetisch of imaginair of beide, want het gaat niet alleen voorbij aan het harde feit van de technologische maatschappij, het geeft bovendien een overdreven voorstelling van de revolutionaire capaciteit van de universiteit. Omdat universiteiten en hogescholen vitale onderdelen zijn van de economie en de cultuur van de technologische maatschappij en omdat zij macht hebben over hun eigen leden, zou men licht kunnen geloven dat zij ook instrumenten van machtsuitoefening kunnen zijn en dus ook bases voor revolutie. Soms kunnen universiteiten en hogescholen andere delen van de maatschappij beïnvloeden, maar gerekend naar de meeste criteria van macht zijn zij zwak. Als centra voor revolutie bieden zij weinig hoop, want er kan maar weinig macht worden gemobiliseerd. Het feit van de duidelijke ontevredenheid en de voordurende wanorde binnen de universiteit is op zich belangrijk, maar het belang ervan wordt vertekend als deze worden beschouwd als revolutionaire uitbarstingen in een politieke eenheid die door de klassieke revolutionaire wanordelijkheden zou kunnen worden aangetast. De situatie binnen de universiteit is van betekenis omdat de universiteit het meest geavanceerde deel van de maatschappij vertegenwoordigt, en niet het meest verdrukte. Daar vindt de kennisexplosie plaats, daar wordt de ontevredenheid met de rassenpolitiek, de situatie in de steden en de buitenlandse politiek voortdurend gelucht en naar buiten gebracht en daar ook worden allerlei experimenten door de jonge generatie daadwerkelijk beproefd. Hoewel studenten-activisten sterk geneigd zijn studenten te omschrijven als het ‘nieuwe-proletariaat’ of eenvoudigweg als ‘nikkers’, is hun positie van grote betekenis, niet omdat ze verdrukt, maar omdat ze gecorrumpeerd worden.
Onrust onder de studenten deed zich het eerst voor in de ‘affluent society’, de samenleving met een hoogontwikkeld economisch bestel (dit feit wordt systematisch over het hoofd gezien door sociale wetenschapsmensen in Amerika die waarschuwen tegen een dreigende ‘Latijns-Amerikanisering’ van de universiteiten). Juist aan de meest gerenommeerde instellingen deden zich de meeste moeilijkheden en de meeste onrust voor. Afgezien van de recente onlusten onder negers en hun ‘derde wereld’-aanhangers, kwamen de rebellen uit welgestelde, academische milieus, uit midden- en hogere klassen. Deze feiten zijn bekend, maar het gaat om de conclusie die eruit getrokken kan worden, namelijk dat als binnen de Amerikaanse universiteiten een revolutionaire situatie bestaat, deze voortkomt uit het verzet van de middenklassen tegen de middenklassen. Duidelijker gezegd: het is een situatie die ontstaat doordat de middenklassen zich tegen hun eigen wereld en waarden richten. Hoe weinig overeenkomst er tussen de politiek van de studenten en de klassieke revolutionaire situaties bestaat, blijkt uit de bijna universele vijandigheid van de arbeiders en de boeren jegens de studenten. De haat van de ‘massa’ wordt gewekt door de militante politiek in de universiteiten, de vrije opvattingen over drugs en seks en in het algemeen door de slonzigheid van de studenten. Deze haat wordt levend gehouden doordat voortdurend aanschouwd kan worden hoe zoons en dochters van mensen die veel bereikt hebben in Amerika, nu waarden als arbeid, prestatie en opwaartse mobiliteit, waarden waar de arbeider in de grote stad en de plattelandsbevolking zijn leven op gebouwd heeft, verloochenen. Zeggen dat de boeren en arbeiders het slachtoffer van vals bewustzijn zijn geworden, gaat voorbij aan de kern van de zaak. Wat nu in de universiteiten tot uitdrukking | |
[pagina 571]
| |
komt is een post-marxistisch verschijnsel, een poging tot verandering die van bovenaf wordt ondernomen en ingaat tegen de verlangens, grieven en waarden van diegenen die in de sociale hiërarchie de lagere klassen vormen. Het is bovendien een revolutionair streven dat zich niet op straat, in de fabrieken en (in toenemende mate) niet meer in de getto's waagt.
Als de situatie aan de universiteiten eerder een afspiegeling vormt van het verzet van middenen hogere klassen dan van een revolutionaire situatie, zou de betrekkelijk geringe weerklank die de studenten vinden een belangrijke aanwijzing kunnen zijn voor de mogelijkheden tot fundamentele veranderingen in een liberale, rijke en technisch hoogontwikkelde samenleving. De hypothese van Tocqueville waarin hij stelt dat in democratische landen ‘grote geestelijke en politieke revoluties aanzienlijk moeilijker zullen zijn en minder frequent voor zullen komen dan wel verondersteld wordt’, lijkt nu bevestigd te worden. Zich verzetten tegen een maatschappij die ongelimiteerde hoeveelheden gebruiksartikelen kan produceren, vrijwel iedereen werk kan verschaffen of aan degenen voor wie geen werk is een uitkering toekent, een politiek systeem kent waarin georganiseerde groepen meestal wel enige vorm van materieel voordeel behalen en die een eindeloze variatie van amusement en afleiding levert, is zeer moeilijk. Een dergelijke samenleving leent zich meer voor het bestrijden van ‘strategische problemen’ - zoals armoede, discriminatie, kwalitatieve en kwantitatieve woningnood en de uitbuiting van de arbeiders in de fruitteelt - dan voor een frontale aanval. Van het revolutionaire standpunt uit bezien zijn in een dergelijke samenleving de heersende groepen moeilijk te bepalen. Deze geven de voorkeur aan het uitoefenen van indirecte macht en invloed achter de schermen, lopen zelden met hun voorrechten te koop en vormen geen gesloten klasse. Het publiek weet al heel lang niet meer tegen wie het zich moet richten. Het ontbreken van duidelijk omschreven vijanden wordt zwijgend erkend in de terminologie van de rebellen. Door het gebruik van woorden als ‘oppositioneel’ (‘dissident’) en van acties als ‘protest’, ‘verzet’ en ‘demonstratie’ geven zij toe dat ze genoodzaakt zijn ‘strategische problemen’ te zoeken in een systeem dat in het algemeen welwillend is. Omdat de kenmerken van de liberale, rijke en technologische samenleving juist deze inschikkelijkheid, welwillendheid en minzaamheid zijn, maakt zij de revolutionair machteloos aangezien hij zijn subversieve impulsen uit kan leven - zelfs in de meest extreme vorm als hij dat wil -, moedigt zij hem aan tot een theatrale revolutie, hetgeen betekent dat hij wel kan shockeren, maar nooit vernietigen. De welwillendheid van hen die een technologische samenleving besturen wordt ingegeven door meer dan alleen het feit dat zij aan de top staan van een economie die hen profijten en winsten levert van een omvang die geen andere heersende groep ooit heeft gekend, zodat concessies altijd mogelijk en vergissingen altijd te corrigeren zijn. Bovendien bezitten zij een enorme macht die óók zonder historisch precedent is, namelijk de macht die automatisch voortvloeit uit het beheersen van een maatschappij van consumenten, een macht die evenzeer gebaseerd is op de machteloosheid van de leden van die maatschappij als op de instrumenten van de heersers. In alle vroegere maatschappijvormen was machteloosheid het gevolg van achterstelling - achterstelling in rechten, voorrechten, bezit, werk en opleiding. Hoewel hier en daar nog materiële achterstelling bestaat, is de voornaamste oorzaak van de huidige machteloosheid niet achterstelling maar consumptie. De technologische samenleving bestaat van consumptie en de leden ervan bestaan voor consumptie. Zij laten de kwaliteit en het tempo van hun leven bepalen door de steeds veranderende eisen die de technologie stelt. Vooral berusten zij in de verminderde controle die zij op de kwaliteit en de intensiteit van de persoonlijke ervaring hebben en die een van de gevolgen van de technologische ontwikkeling is. Laten we als voorbeeld de Amerikaan nemen die in Yosemite arriveert in een kampeerbusje, een boot op het dak, een motorfiets voorop gebonden en een speedboot op een aanhangertje erachter. Hij denkt dat hij zijn ervaringswereld en zijn recreatiemogelijkheden heeft vergroot, terwijl hij in feite de | |
[pagina 572]
| |
gevangene van zijn technologie is geworden, gebonden als hij is aan waar die technologie hem kan brengen en wat zij hem kan brengen. Zijn persoonlijke macht en ervaring zijn beperkter geworden, terwijl hij juist meent dat ze groter zijn geworden. Leerzaam is dat in dezelfde natuurlijke omgeving de gezworen vijand van de kampeerbusjestoerist uiteindelijk in dezelfde toestand van machteloosheid geraakt. Diep in de wildernis zou men een gebaarde en met kralen behangen hippie kunnen ‘Vele mensen, niet in de laatste plaats ook sociologen, spreken tegenwoordig over de wetenschappen met een opmerkelijk gevoel van onbehagen en soms met een zekere verachting. “Wat hebben zij ons gebracht, al deze wetenschappelijke ontdekkingen?” vragen zij zich af. “Machines, fabrieken, grote steden, atoombommen en andere verschrikkingen van de wetenschappelijke oorlogvoering.” Men heeft tot nu toe misschien niet ondubbelzinnig genoeg uitgesproken dat deze argumentatie een kenmerkend geval is van verdringing van een onplezierige verklaring en de vervanging ervan door een meer plezierige. De waterstofbom die uiteindelijk op verzoek van staatslieden gebruikt zal worden, dient als een soort fetisj, als iets waarop men zijn vrees kan afreageren. Terwijl het werkelijke gevaar gelegen is in de wederzijdse bedreiging die vijandelijke en ten dele juist door hun vijandschap onderling verbonden mensengroepen voor elkaar vormen en waaruit de hierin zo zeer verstrikte mensen geen uitweg weten. Het geklaag over de bom en over de wetenschapsmensen wier op de realiteit gerichte onderzoekingen haar mogelijk maakten, is een voorwendsel waarmee men zijn eigen medeplichtigheid aan die wederzijdse bedreiging of in ieder geval zijn eigen radeloosheid over de schijnbaar onontwarbare bedreiging van mensen door mensen tracht te camoufleren, en waarmee men zich tegelijk ontslaat van de moeite om naar een meer realistische verklaring te zoeken voor de maatschappelijke vervlechtingen die tot een geleidelijke opvoering van de bedreigingen van groepen mensen jegens elkaar leiden. Evenzo is het met de klacht gesteld dat wij “slaven van de machines” of van de techniek geworden zijn. Alle “science-fiction”-dromen ten spijt, hebben machines geen eigen wil. Zij vinden zich zelf niet uit, maken niets uit zich zelf en dwingen ons niet in hun dienst. Alle beslissingen en handelingen die hun aangaan, zijn menselijke beslissingen en handelingen. De bedreigingen en de dwang die wij machines toeschrijven, zijn bij nader inzien steeds de bedreigingen en de dwang van wederzijds verbonden groepen mensen in hun betrekkingen tot elkaar, daarbij geholpen door machines. Het gaat met andere woorden om maatschappelijke bedreigingen en dwang. Wanneer men de verklaring voor het eigen levensonbehagen in wetenschappelijktechnisch-industriële maatschappijen afschuift op bommen, machines, op natuurkundigen of ingenieurs, onttrekt men zich aan de moeilijke en misschien onaangename taak naar een duidelijker, een meer met de werkelijkheid overeenstemmend beeld van de structuur van menselijke vervlechtingen te zoeken. Men hoeft zich dan minder te bekommeren om in deze structuur verankerde conflictsituaties die voor de ontwikkeling en het eventuele gebruik van wetenschappelijke oorlogswapens of voor de noden in getechniseerde wereldsteden en in fabrieken verantwoordelijk zijn. Stellig dragen deze technologische ontwikkelingen bij tot de richting die de ontwikkeling van de menselijke vervlechtingen aanneemt. Maar het is nooit het technische “Ding an sich”, maar steeds zijn toepassing door mensen in maatschappelijke verbanden die de door velen ervaren dwang en gevoelens van onbehagen verklaart. Het is de verwoestende kracht van de mensen, niet die van de atoombom waarvoor mensen bang moeten zijn, of preciezer gezegd de verwoestende kracht van de menselijke vervlechtingen. Niet in de vooruitgang van natuurwetenschappen en techniek is het gevaar gelegen, maar in het feit dat de onderzoeksresultaten en de technologische uitvindingen benut worden door mensen onder druk van hun wederzijds verbindende afhankelijkheden en de daarmee samenhangende strijd om de verdeling van machtskansen.’ - (Uit: Norbert Elias, Wat is Sociologie? Utrecht, Antwerpen 1971.) ontmoeten, versufd door de drugs en niet in staat de natuur op haar eigen voorwaarden tegemoet te treden. Hij heeft de machteloosheid van de actieve consumptie verwisseld voor de machteloosheid van de passieve consumptie.
In de machteloosheid van al die individuen in een dergelijke samenleving past ook de machteloosheid van de rebellen aan de universiteit. De heersende groepen in onze maatschappij zijn | |
[pagina 573]
| |
voor deze laatsten niet bang, integendeel, in hun taal, kleding en eeuwige jeugdigheid zien ze zelfs veel dat ze leuk en bruikbaar vinden - zoveel dat voortdurend gepoogd wordt de jeugdcultuur te absorberen. Soms blijkt dat de verkeerde kant op te gaan en dat manifesteert zich dan in de Playboy-cultuur en de commerciële reclame. Maar zoals we uit recente publikaties weten is de kloof tussen mevrouw Jansen en de rebellen niet altijd zeer diep. Wat de heersende groepen wel angst aanjaagt en hen harde maatregelen tegen de universiteiten doet steunen is de mogelijkheid dat de op zichzelf ongevaarlijke en soms komische acties van de rebellen de diepgewortelde angst en haat die in brede lagen van de bevolking leven zullen verdiepen en aanwakkeren, in Amerika met name bij recentelijk uit andere landen geïmmigreerde arbeiders in de grote steden, bij de bevolking van provinciesteden en de wat kleinburgerlijker ingestelde middenklassen in het zuiden, het middenwesten, zuid-westen en Zuid-Carolina. De heersende groepen vrezen wel degelijk een polarisatie, maar één van de polen daarvan - de opstandige studenten - vrezen zij niet zozeer om wat zij zelf zijn als wel om de krachten die zij los zouden kunnen maken. De andere pool daarentegen wordt wel degelijk om zichzelf gevreesd. Die roept namelijk weer, dikwijls onprettige, herinneringen op aan wat een technologische samenleving nu juist altijd tracht te vergeten en te vernietigen: haar verleden - een verleden waarin arbeid, onthouding, eenvoud en fysieke kracht als hoogste deugden golden. Terwijl de elitegroepen in de technologische samenleving met de opstandige studenten gemeen hebben dat ze gefascineerd worden door elektronische wonderen en het voortdurend in beweging zijn dat de moderne communicatie- en transportmiddelen mogelijk maken, en op het persoonlijke vlak de geneugten kunnen smaken die de studenten in het openbaar propageren, hebben deze zelfde elitegroepen een afkeer van negers, mensen uit het zuiden en inwoners van Orange County. Maar omdat zij zich heel goed realiseren dat alleen diegenen een werkelijke bedreiging voor de technologische samenleving vormen die bang zijn voor en in de war raken door onophoudelijke verandering, stemmen zij, soms met tegenzin, toe in het nemen van harde maatregelen tegen alles wat hip, cool en ‘with it’ is, kortom aansluiting heeft gevonden met de toekomst.
De ziekte die de technologische samenleving tot in haar wortels heeft aangetast, is dit bijna universele gevoel van machteloosheid dat vermomd wordt als consumptie en in stand gehouden door steeds grotere verwachtingen. Die machteloosheid komt op verschillende manieren tot uitdrukking: in de woede en verwarring van de arbeidersklassen en lagere middengroepen, in het niet doel-gericht zijn van de hippie uit de middenklassen, in de wanhoop van de armen en de haat van de negers, in de angst en de niets ontziende hardheid van de Amerikaanse barbaren die zich eerst achter Goldwater en toen achter Wallace schaarden. Bij de vele oorzaken die onze gemeenschappelijke machteloosheid heeft, wordt er één regelmatig over het hoofd gezien. Misschien zijn de Amerikanen wel het eerste volk dat ervaart wat het betekent te leven volgens de grondbeginselen van het wetenschappelijk en technologisch credo. Praten over de verschillen tussen wetenschappelijke opvattingen enerzijds en morele, religieuze en politieke overtuigingen anderzijds, over de objectieve waarde van de eerste en de subjectieve van de laatste, over hoe de eerste gebaseerd zijn op de empirische realiteit en de laatste op vooroordeel, bijgeloof en metafysica, hoe de eerste ons in staat stellen de natuur en de toekomst te beheersen, terwijl de tweede ons alleen troost kunnen geven in onze onwetendheid - kortom, praten zoals filosofen en geleerden een eeuw lang hebben gedaan, is één zaak. Een heel andere zaak is het wanneer een hele samenleving haar leven vorm tracht te geven via wetenschappelijke en technologische kennis, die kennis de grondslag maakt van de continuiteit van en de veiligheid in die samenleving en het verwervan ervan zozeer aanmoedigt dat zelfs het welzijn | |
[pagina 574]
| |
eraan wordt opgeofferd en de herinneringen en verlangens van vele van haar burgers met voeten getreden worden. Dat is een heel andere zaak, omdat die kennis, naar de dragers ervan toegeven, zwijgt over vragen als hoe een mens behoort te leven en wat hij behoort te kiezen. Zij die de betekenis, uitgangspunten en methoden van de wetenschappelijke en technologische kennis hebben geïnterpreteerd, hebben met nadruk verklaard dat deze kennis geen doeleinden kan voorschrijven. Ook hebben zij vastgesteld dat andere vormen van kennis die zich bezighouden met ‘waarden’ de kenmerken van werkelijke kennis - dat wil zeggen mogelijkheid tot empirische verificatie, kwantificeerbaarheid, zelfs logische opbouw - missen. Krijgt de wetenschappelijke cultuur eenmaal vaste voet, dan ontstaat een wedloop wie zich er het eerst aan zal aanpassen uit angst niet voor vol te worden aangezien; dit verklaart de grote verbreiding ervan in de sociale, historische en geesteswetenschappen. Het uiteindelijk resultaat is de scheiding tussen kennis enerzijds en waarden anderzijds die gesymboliseerd wordt door de impliciete overeenkomst tussen de technoloog en de hippie, waarbij de één stelt dat waarden subjectieve voorkeuren zijn, de ander mompelt ‘man, I'm only doing my thing’. Dit uiteindelijke resultaat betekent dat waarden niet langer als kennis gedeeld kunnen worden en dat daarom alleen de functionele equivalenten ervan blijven bestaan: gewaarwording, gevoel, schouwspel. Maar als het in de aard van de technisch-wetenschappelijke cultuur ligt om waarden tot persoonlijke zaken te maken die niet door anderen gedeeld kunnen worden, is er misschien nog hoop. Misschien is er één waarde die voor die cultuur van bepalend belang is en toch een waarde is waar allen het mee eens kunnen zijn en die zij zelfs kunnen delen, namelijk de waarde van de kennis zelf. Het hele karakter en de hele structuur van de technologische samenleving is doortrokken van kennis. Juist daardoor onderscheidt zij zich van vroegere maatschappijvormen. Bijgevolg speelt hoger onderwijs een grote rol. De instellingen voor hoger onderwijs vormen de ruggegraat van een samenleving die op wetenschappelijke kennis is gebaseerd. Twee vragen rijzen dan betreffende de universiteiten en hogescholen. Slagen zij erin kennis te maken tot iets dat werkelijk gedeeld kan worden? Kunnen zij hun uiteindelijke doelstelling om kennis om te zetten in macht en dus in een middel om de machteloosheid van de mens te overwinnen, realiseren?
Op het eerste gezicht lijkt het of de universiteit alle kenmerken vertoont van een gemeenschap waarin het actief delen van kennis het bindende element vormt. Vele van de voorwaarden die men zou willen stellen, lijken vervuld te zijn. Al geruime tijd openen de openbare universiteiten hun deuren voor een rijke verscheidenheid van studenten uit allerlei groepen en klassen. Samen met de particuliere instellingen doen zij nu een ernstige poging om studenten aan te trekken uit etnische minderheidsgroepen. Binnen redelijke grenzen zijn de instellingen voor hoger onderwijs opengesteld voor iedereen en ondanks stijgende kosten is onderwijs betrekkelijk goedkoop en toegankelijk. Naast deze en andere omstandigheden die het delen in kennis bevorderen, hebben grote veranderingen plaatsgevonden in de aard van de kennis zoals die in de moderne wetenschap bestaat, veranderingen die ook het streven naar gemeenschappelijkheid lijken te bevorderen. Van de vele kenmerken die van het moderne kennisideaal te geven zijn, lijken de volgende het minst discutabel: in ideale vorm is deze kennis rationeel, niet aan metafysica gebonden, empirisch, cumulatief en openbaar. Geen geheime mysterieën, geen starre dogma's, geen priesterschap. Moderne kennis lijkt dus bij uitstek geschikt om de grondslag te vormen van een gemeenschap van wetenschapsmensen en studenten. Daarnaast belooft het moderne kennisideaal de mens te helpen een grotere persoonlijke vrijheid te bereiken door hem te verlossen van onwetendheid en bijgeloof en de macht en invloed van het individu te vergroten. De moderne mens zou, in tegenstelling tot hen die zich in het verleden bezighielden met metafysica, theologie, esthetiek en dergelijke, iets weten dat onmiddellijk kon worden toegepast op de wereld. Hij zou voldoende toegerust zijn om | |
[pagina 575]
| |
zich in de wereld te begeven, vertrouwend op zijn vermogen een plaats voor zichzelf te creëren waar datgene wat hij deed van invloed zou zijn op de vorm van zijn leven. Wanneer we echter kijken wat er binnen de universiteiten van dit moderne kennisideaal geworden is, zien we dat dit ideaal nu juist elk moment dreigt te verkleinen wat het beloofde te vergroten, namelijk de vrijheid, de toepasbaarheid en de deelbaarheid. Het moderne ideaal wordt samengevat in de leuzen over de ‘kennisexplosie’ die door de universiteiten op gang gebracht is. De verbreiding van kennis is zo groot dat ons probleem nu is hoe we deze kennis weer uit de steeds groeiende databanken waarin ze is opgeborgen, kunnen terughalen. In werkelijkheid betekent de ‘kennisexplosie’ dat enkele mensen ontzettend veel weten over het ‘functioneren’ van de natuur en de maatschappij, terwijl de rest ongeveer even onwetend is als ze altijd is geweest. Bovendien wordt kennis, naarmate zij gespecialiseerder en detaillistischer wordt, steeds minder toegankelijk voor de grote massa, steeds esotherischer, steeds verder verwijderd van de gewone ervaringswereld. Soortgelijke verschijnselen hebben zich ook binnen de universiteit voorgedaan door het streven naar kennis als naar een vorm van macht. Het patroon van de omringende wereld herhaalt zich in de universiteit, waar ook enkele mensen zeer veel macht bezitten, terwijl de meerderheid even machteloos is als ze altijd geweest is of misschien nog meer. De macht binnen de universiteit is afhankelijk van de vraag op de ‘kennismarkt’ buiten de universiteit. Diegenen in de universiteit die kennis bezitten waar vraag naar is, of - even belangrijk - die diegenen weten te organiseren die die kennis bezitten, krijgen daardoor enorme macht en invloed. Hun superioriteit komt tot uitdrukking in talloze ‘speciale voorzieningen’ als hogere salarissen, minder onderwijstaken, meer geld voor research, gerieflijker en grotere werkruimten en meer zeggenschap in het bestuur van de universiteit. Dit alles ligt voor de hand. Het enige dat nog ontbreekt is het trekken van de voor de hand liggende conclusie, namelijk dat het onderscheid tussen universiteit en maatschappij, het hardnekkige streven van de universiteit om een levens- en cultuurpatroon te ontwikkelen dat verschilt van dat van de maatschappij - een streven dat al dateert van de Academie van Plato en tot op heden voortduurt - een onderscheid zonder wezenlijk verschil is. Als al iets van een verschil is blijven bestaan, is dat het gevolg van de omkering die heeft plaatsgevonden in de relaties tussen de universiteit en de maatschappij. In het algemeen kan gezegd worden dat vanaf de zestiende eeuw tot het einde van de negentiende eeuw de universiteiten regelmatig werd verweten dat zij belangrijke vormen van kennis - de moderne talen, nieuwere vormen van wiskunde en technologie en verschillende toegepaste kunsten - niet binnen hun muren toelieten. In de twintigste eeuw is het andersom: van de maatschappij wordt voortdurend geëist dat zij zich aan zal passen aan de kennis die in de universiteiten wordt ontwikkeld, niet alleen kennis op natuur-wetenschappelijk en technologisch terrein, maar ook op het gebied van economie, psychologie en sociologie.
Deze veranderingen hebben de grootste weerslag gehad op de opleiding van de jongerejaarsstudenten, in het bijzonder aan de grote, openbare universiteiten. De kandidaatsopleiding in Amerika is een chaos op het ogenblik. Traditioneel waren deze eerste jaren bedoeld om de studenten een algemene ondergrond te geven. en de kennis die een ‘beschaafd’ of ‘ontwikkeld’ mens behoorde te hebben, te omschrijven en over te dragen. Als een bepaalde beschaving een redelijke mate van zelfbewustzijn heeft bereikt en een duidelijk beeld van zichzelf heeft gekregen, zal zij die waarden, die van wezenlijk belang worden geacht voor het intellect en de sensibiliteit, gaan uitdrukken in een formeel programma voor het hoger onderwijs, zoals dat gebeurde in de Griekse Academie, het middeleeuwse trivium en quadrivium en het liberaal-humanistische programma van de negentiende eeuw. Bovendien verschafte in die vroegere samenlevingen het bezit van de via de universiteit overgedragen kennis de mens een tamelijk geschikt instrument om inzicht in zichzelf en de maatschap- | |
[pagina 576]
| |
pelijke orde te krijgen en een belangrijke positie te gaan bekleden in kerk, staat of samenleving. En omdat vrijwel alle ‘ontwikkelde’ mensen putten uit een gemeenschappelijk kennisbestand, stelde een universitaire opleiding al diegenen die een dergelijke opleiding hadden gevolgd, in staat onder elkaar de werkelijk belangrijke problemen te bespreken. ‘Als religie voorheen het opium voor het volk was, dan is nu zeker technologie het opium voor het geletterde publiek, of tenminste voor zijn meest geliefde auteurs. Geen ander onderwerp wordt zozeer algemeen met grote verwachtingen voor verbetering van het lot der mensheid beladen... Een representatieve, maar allerminst volledige lijst van deze beloften en hun profeten, bevat in ieder geval: het einde van de armoede en de komst van permanente welvaart (Leon Keyserling); universele gelijkheid van kansen (Zbigniew Brzezinski); een ingrijpende toename van individuele vrijheid (Edward Shils); het vervangen van werk door verpozing voor het grootste deel van de mensheid (Robert Theobald); fris water voor woestijnbewoners (Lyndon Baines Johnson); permanente maar onschadelijke sociale revolutie (Walt Rostow); uiteindelijk Mao Tse-toeng en zijn soortgenoten de baas zijn (dezelfde profeet); de triomf van wijsheid over macht (John Kenneth Galbraith) en, laten we dat vooral niet vergeten, het einde van de ideologie - (Daniel Bell).’ - (Uit: John McDermott. ‘Technology: the opiate of the intellectuals’, New York Review of Books, 31 juli 1969.) Alleen al het opsommen van deze zaken toont hoever wij hier van verwijderd zijn geraakt. Hoewel al deze oudere opvattingen over doel en inhoud van de kandidaatsopleiding in min of meer verbasterde vorm nog steeds bestaan, is niemand erg overtuigd van het nut ervan, of, zoals nu wordt gezegd, de ‘relevantie’. Natuurlijk, zij vormen het materiaal waaruit de openingsredes van de rectores en het proza van de voorlichtingsbrochures bestaan, maar slechts weinigen zullen nog willen beweren dat hieruit de kennis geput kan worden die leidt tot maatschappelijke macht en invloed. Evenmin is iemand er werkelijk van overtuigd dat in de geesteswetenschappen waarden worden onderwezen en het karakter wordt gevormd. Het belangrijkste dat van een universitaire opleiding in de kunsten en geesteswetenschappen gezegd kan worden is dat de aldus verworven kennis de vrije tijd kan verrijken: onderwijs dus om het ‘probleem van de vrijetijdsbesteding’ op te lossen, en vrije tijd betekent hier ontspanning, het niet volledig benutten van zijn vermogens. De zaak is dat wij de hoogste vorm van algemene ontwikkeling die past in de huidige, voornamelijk post-industriële samenleving, eenvoudig niet kennen. Wat die algemene ontwikkeling ook mag gaan inhouden of betekenen, zij zal zeker niet alleen zijn wat ze altijd geweest is. De meeste universiteiten besteden de eerste jaren van een studie aan een soort preprofessionele opleiding en specialisatie, aan een theoretisch en onzeker soort humanisme, of aan een weinig overtuigend compromis tussen deze beide - enkele algemene colleges, gevolgd door een zich concentreren op een ‘hoofdvak’. De resultaten daarvan ontmoedigen de beste docenten, irriteren de beste studenten en niemand is er tevreden mee. Maar het programma van die eerste jaren zal chaotisch en onzeker blijven totdat de universiteiten besluiten waaraan die ontvankelijke periode in het leven van jonge mensen besteed dient te worden en waaraan niet. Hierover bestaan verschillende opvattingen en van de twee voornaamste stromingen daarin neigt de ene ertoe de jongerejaarsstudent te beschouwen als een kandidaat voor een doctoraal studie, de andere wil de zaak zo inrichten dat de student alle gelegenheid krijgt zelf te zoeken en te experimenteren. Beide bevorderen | |
[pagina 577]
| |
natuurlijk de intellectuele versnippering en pluralistische onwetendheid die eerder leiden tot het individualiseren van kennis en ervaring dan tot het werkelijk delen daarin. Ook hier leiden de uitersten tot zwakheid en tot een samenleving waarvan de verschillende onderdelen niet met elkaar verbonden zijn. Enerzijds een toenemende professionalisering, anderzijds een groeiende tendens om studenten hun eigen weg te laten zoeken. Beide wegen leiden in de kortste tijd naar het eigen, geïsoleerde hokje.
Vergeleken met de uitzichtloze verwarring die in de opleiding van de jongerejaars heerst, maken de hogere regionen van het hoger onderwijs-doctoraalopleidingen, post-doctoraal opleidingen en centra voor voortgezet onderzoek - een rustige, geordende indruk. Een nader onderzoek wijst uit dat ook daar stromingen zijn die zwakte verbergen onder professionalisering, versnippering onder organisatie en machteloosheid onder macht. De verbreiding van gespecialiseerde kennis in combinatie met het voorhanden zijn van fondsen voor researchwerk, gevoegd bij de tendens om werk dat in feite weinig meer vraagt dan een redelijk goede beroepsopleiding te verheffen tot ‘wetenschappelijk’ werk, hebben de universiteit gemaakt tot een zeer complexe verzameling afzonderlijke instituten, centra, kantoren en opleidingen. Deze afzonderlijke eenheden leiden een semi-autonoom leven binnen de universiteit, hebben hun eigen budgets, worden geleid door hun eigen besturen, stellen hun eigen eisen aan staf en studenten en richten zich voornamelijk op gebieden buiten de universiteit. De hieruit resulterende centrifugale krachten zijn zo sterk dat de universiteit alle greep erop verliest en meer en meer wordt deze universiteit een soort holding company die slechts een nominale macht uitoefent over de verschillende onderdelen die haar naam dragen. Deze tendensen worden nog versterkt door de multiversitaire ideologie die de universiteit in dienst van de maatschappij wil stellen. In deze ideologie wordt kennis beschouwd als de enige belangrijke ‘groeifactor’ in het moderne economische stelsel en universiteiten worden, als grootste producenten in de kennisindustrie, onontbeerlijk voor alle andere produktiesectoren in de maatschappij. Natuurlijk hebben de universiteiten in zekere zin altijd in dienst gestaan van de maatschappij. Maar nooit werden die diensten in zo wijde zin uitgelegd noch zo zonder onderscheid des persoons aangeboden als dat door de moderne universiteit gebeurt. Een professionele opleiding is een eerste vereiste als de universiteit zich in dienst van de maatschappij wil stellen. Zulk onderwijs past in een doctoraalopleiding. Men verwacht een bepaalde mate van professionaliteit aan te treffen bij ouderejaarsstudenten, maar waar het nu om gaat is de neiging die bestaat om professionalisering te vervangen door specialisatie en een inflatoir soort professionalisme uit te breiden tot gebieden van hoger onderwijs waar het niet thuis hoort. In de grond van de zaak houdt het idee van een professie een bestand aan kennis en techniek in dat gecodificeerd, overgedragen en toegepast kan worden op gestandaardiseerde manieren ten behoeve van de maatschappij. Een afgestudeerd academicus is iemand waarvan andere academici hebben verklaard dat hij in het bezit is van de vereiste kennis. Specialisatie als zodanig behoort niet tot de wezenlijke kenmerken van de academicus: de gewone advocaat is evenzeer een academicus als de advocaat die zich in het belastingrecht heeft gespecialiseerd. De doctorstitel toont het duidelijkst aan welke de gevolgen zijn van een specialisatie die doorgaat voor professionalisatie. Deze titel wordt niet meer beschouwd als het prerogatief van iemand die binnen een bepaald kennisbestand zeer competent is en deze kennis wil overdragen aan anderen die zich aan de wetenschap en het zoeken naar significante waarheid gaan wijden, en die bovendien blijk lijkt te geven van intellectuele creativiteit. In een toenemend aantal takken van wetenschap betekent deze titel alleen nog maar dat iemand een beperkt onderwerp en bepaalde technieken beheerst. De gevolgen hiervan zijn al duidelijk merkbaar en de meeste daarvan zijn schadelijk: microspecialisatie | |
[pagina 578]
| |
van kennis, beperkte visie, het groeiend onvermogen om het intellectuele belang in andere termen te omschrijven dan die welke door de onderzoektechnieken worden bepaald en de steeds grotere onbekwaamheid om jongerejaarsstudenten te onderwijzen. Zijn toenemende specialisatie sluit al een groot deel van zijn onderzoeksterrein af, terwijl aangrenzende gebieden helemaal terra incognita zijn. Zijn vermogen tot persoonlijke groei wordt meer en meer gedefinieerd in termen van toenemende technische competentie. Maar zelfs dit blijkt een illusie, want elk gebied wordt nu geacht ‘in beweging’ te zijn en de technieken die hij als doctoraalstudent leert, zullen in korte tijd verouderd blijken. De enige hoop die hem rest is dat hij eens voorzitter van de faculteit zal worden.
Wij willen op nog één algemeen kenmerk in de moderne beroeps- en inkomensstructuur wijzen dat van grote betekenis is voor de huidige onrust onder de studenten. In minder complexe, stabielere perioden konden diegenen die de universiteit bezochten gewoonlijk al vroeg een beroep kiezen met een redelijke mate van zekerheid dat in de toekomst een plaats voor hen beschikbaar zou zijn. Bovendien konden zij die een universitaire opleiding hadden gevolgd rekenen op een toekomst die hen een behoorlijke mate van persoonlijke vrijheid, maatschappelijk aanzien en invloed zou brengen; zelfs de onderwijzer was, in de vroegere provinciestadjes, iemand van groot gezag. Maar tegenwoordig, nu de groep die hoger onderwijs heeft genoten zoveel groter is, zijn deze verwachtingen ongegrond. Bovendien verrichten miljoenen afgestudeerden nu werk dat ver beneden hun kundigheden en capaciteiten ligt en dit werk vertoont alle kenmerken van fabriekswerk, op één na - het vereist geen fysieke kracht. Het werk is steeds hetzelfde, beperkt en afstompend. Mensen met een universitaire opleiding - onder wie ook steeds meer diegenen van wie vroeger gezegd werd dat ze een academische beroepsopleiding hadden gevolgd - kunnen niet langer met zekerheid rekenen op banen in de bestaande beroepsstructuur die hen onafhankelijkheid, boeiend werk en maatschappelijk aanzien kunnen brengen. Ze kunnen wel rekenen op vrij veel materieel comfort en veiligheid, maar steeds meer jonge mensen vragen zich af of daarmee het opofferen van hun autonomie en hun persoonlijke groei voldoende wordt gecompenseerd. Misschien is de diepgaande verandering die zich in de vorm van hun werk heeft voltrokken wel een van de voornaamste factoren die ten grondslag liggen aan de ontevredenheid en het verzet van de jeugd. Op vage en dikwijls weinig doelgerichte wijze eisen studenten dat hun opleiding meer is dan een garantie voor een veilige, rustige baan in de bureaucratisch-technologische samenleving waarin iemands talenten worden uitgebuit om doeleinden van anderen na te streven en waarin de werkers een groot deel van de werkelijke vrijheid zoals de vroegere ontwikkelde en academische milieus die kenden, hebben ingeruild voor schone kleren en prettige arbeidsvoorwaarden. Om aan hun steeds luider wordende eisen te voldoen zullen echter radicale veranderingen in de beroeps- en organisatiestructuur van de technologische samenleving zelf plaats moeten vinden.
Samenlevingen zijn altijd organisaties geweest die ten dele gericht waren op het voortbrengen van goederen die noodzakelijk zijn om in leven te blijven, doch de moderne samenlevingen worden, meer dan vroegere dat ooit zijn geweest, beheerst door het streven naar produktie. De moderne produktie is vooral gericht op consumptie en aangezien consumptie geen grenzen kent, kent de produktie die ook niet. Maar iets produceren betekent iets anders vernietigen. Dat is nu juist de dynamiek van de moderne produktie: zij moet voortgaan zolang er nog iets bestaat dat vernietigd kan worden. Bewijzen voor die vernietigingsdrang zijn overal om ons heen te vinden, zowel in de natuur als in die ‘tweede natuur’ die cultuur heet. De moderne produktie heeft zon, maan en sterren verduisterd en de steden onleefbaar gemaakt. Zij verslindt grote wouden, slorpt hele meren en rivieren op, verteert de religies en tradities van de mens en maakt hun opvattingen over nut en doel van het onderwijs zinledig. Van tijd tot tijd vernietigt zij | |
[pagina 579]
| |
grote hoeveelheden mensen in een oorlog en dagelijks doet zij de geest van miljoenen anderen verkommeren in zinloze arbeid. Het enige streven van de beschaving is om te groeien, en om te groeien moet zij verbruiken. Zoals Ellul heeft aangetoond zal dit proces doorgaan tot zij diegenen heeft opgeslokt die denken dat zij haar beheersen- tot de mens in techniek en proces is opgegaan. Op dit moment is de grootste taak die de denkende mens wordt gesteld elk aspect van de technologische samenleving te herwaarderen. Het is nu duidelijk dat inherent aan het karakter van deze beschaving is dat zij uiteindelijk tot zelfvernietiging zal leiden, en iedere radicale heroriëntatie zal uit moeten gaan van de hypothese dat deze manifeste drang tot zelfvernietiging niet tot staan gebracht kan worden door een bredere verspreiding van de waarden of een intensievere toepassing van de methoden en processen die zelf het kwaad vormen en in stand houden. Als de universiteiten zich zouden wijden aan een dergelijke herwaardering zouden zij niet alleen de maatschappij een zeer waardevolle dienst bewijzen, maar misschien zelfs zichzelf redden.
Deze taak vraagt meer dan een plaats in het leerplan inruimen voor uiteenlopende ‘colleges over actuele vraagstukken’, waarin alles behandeld wordt dat interessant zou kunnen zijn of de mensen op dat moment bezighoudt - met het gevolg dat aan vraagstukken betreffende vrede, rassendiscriminatie, armoede en transcendentale meditatie allemaal evenveel tijd wordt besteed. Het zal iets meer van de wetenschapsmensen en technici vragen dan het neerleggen van het werk voor een ‘dag van bezinning’. Het zal van de beoefenaars van de geesteswetenschappen meer vragen dan een zich nog verder terugtrekken in het heiligdom van een voor de leek onbegrijpelijke research, steeds maar weer prevelend over ‘hogere waarden’. Wat het vraagt is een nieuw oriëntatiepunt en de moed om menselijk potentieel en materiële hulpbronnen terug te trekken van terreinen die hoge waarde hebben op de huidige markt en deze opnieuw de taak geven om de menselijkheid en de menselijke relaties, die in de verdrukking geraakt en verstikt zijn door het uitsluitend op één doel gericht zijn van de huidige vormen van organisatie en menselijk handelen, opnieuw te ontdekken en te definiëren. Ten dele is dit een kritische taak: onderzoeken wat de uitwerking is geweest van de technologische beschaving op onze taal, literatuur, kunst, politiek en arbeid. Ten dele is het een retrospectieve taak: de historische keuzebepalingen laten zien die ingegeven werden door het geloof in vermeende zegeningen die wetenschap en technologie zouden brengen als zij in dienst werden gesteld van een groei en macht zonder grenzen. Dat onderzoek moet streven naar een zinvolle waardering van de winsten en verliezen die deze keuzebepalingen hebben opgeleverd. Ten dele is het ook een creatieve taak: de geschiedenis van de mens in haar volle omvang en diversiteit bestuderen om zo een helder inzicht te verwerven in het scala van mogelijkheden dat de mens heeft en zich misschien meer bewust te worden van de crisis die ons vervreemd heeft van onze menselijkheid en onze wereld. Wij hebben dit liever een oriëntatiepunt dan een leerplan willen noemen om het urgente karakter van onze situatie te onderstrepen. De technologische beschaving omvat en beïnvloedt alle gebieden van kennis; daarom is het niet een probleem maar het probleem. Niets is relevanter, niets is van groter belang voor het doen herleven van de hoop voor de mensheid als geheel.
(Vertaling Nelleke Fuchs-van Maaren) |
|