De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
W. Burger
| |
[pagina 535]
| |
wel voor ‘mislukking’ of ‘succes’, en vaak met even grote felheid gestreden. Met behulp van dit mechanisme heeft onze maatschappelijke activiteit zich sinds de zeventiende en achttiende eeuw tot historisch ongekende hoogte opgezweept. Deze mobilisering lijkt nu zijn optimale hoogte gepasseerd te zijn, men zou kunnen zeggen - ik hoop dat aan te tonen in dit stuk - dat althans in economisch opzicht onze maatschappij ‘overgemobiliseerd’ is. De gevolgen zijn sociaal en ook economisch rampzalig. Het sociaal-economisch stelsel van de zogenaamde hoogontwikkelde landen is volgens mij bezig dol te draaien, of is al dol gedraaid. Wij behoeven geen onheilsprofeten te zijn om te zien hoe het nog maar met de grootste moeite enigszins in bedwang kan worden gehouden, of, anderzijds, voor instorting behoed. De marge tussen die twee schijnt gedurig kleiner te worden, als we onze economen willen geloven. | |
Overconsumptie en technologische vooruitgangDat er iets mis is met een produktiesysteem dat zichzelf slechts drijvend kan houden door enerzijds kunstmatig versnelde veroudering van goederen gepaard aan, anderzijds, het kunstmatig in het leven roepen van steeds weer nieuwe behoeften, is niet nieuw. J.K. Galbraith publiceerde zijn Affluent society al in 1958, Vance Packard zijn Wastemakers in 1960. Behalve dat het merkwaardig is dat beide publikaties wel opzien hebben gebaard maar tot nog toe geen noemenswaardige gevolgen hebben gehad voor het beleid, is het ook verwonderlijk dat geen van beide schrijvers ook maar een woord wijdt aan de stimulerende rol die de kapitaalkrachtige bovenlaag in onze maatschappijen speelt bij het op gang houden van de produktie van overbodige goederen. Dat is in het geval van Galbraith des te onbegrijpelijker omdat hij wel een heel hoofdstuk wijdt aan maatschappelijke ongelijkheid. Hij betoogt daarin onder meer dat ondanks de progressieve inkomstenbelasting het nog altijd aantrekkelijk blijkt te zijn inkomsten te vermeerderen, en dat grotere ongelijkheid van inkomens ten onrechte verdedigd wordt met het argument, dat het de spaarquote bevordert. Het omgekeerde is waarschijnlijk het geval. Terwijl hij ruimschoots aandacht besteedt aan het verschijnsel dat de grote produktiecapaciteit de producenten noodzaakt tot het kunstmatig opwekken van behoeften naar meer, andere, modernere etcetera artikelen, gaat hij evenals Packard totaal voorbij aan het volgens mij onmiskenbare feit dat in het bijzonder het bestaan van geprivilegieerde groepen in de maatschappij het opwekken van massale kunstmatige behoeften zeer vergemakkelijkt, en er mogelijk zelfs een noodzakelijke voorwaarde voor is. De hogere inkomensgroepen vormen een willige markt voor nieuwe artikelen, omdat zij nu eenmaal over de middelen beschikken om alles wat enigszins veroudert en kleine mankementen begint te vertonen in te ruilen voor een nieuwe versie van hetzelfde, die er net weer iets aantrekkelijker uitziet, iets comfortabeler zit, ligt, rijdt, iets gemakkelijker in de hand ligt, iets sneller werkt etcetera, of waarvan alleen maar gesuggereerd wordt dat dat zo is. Ook werkelijk nieuwe zaken worden via de beter betaalden geïntroduceerd. Slaagt die introductie, dan kan hun daardoor verkregen kwaliteit als statussymbool door de producent verder dankbaar worden uitgebuit. Is de betekenis van dit zogenaamde ‘demonstratie-effect’ al dikwijls uitvoerig beschreven, in het kader van ‘innovatie’-studies overigens meestal in positieve zin, zelden of nooit wordt erop gewezen dat de minder bedeelde consument het kind van de rekening wordt. Hoewel de man met de krappe beurs wel een nuttiger besteding voor zijn inkomen zou weten, voelt hij goed dat hij zich, tenzij hij althans enigszins meedoet met de vernieuwingsrage, sociaal isoleert of onmogelijk maakt. Voor zover zijn financiële draagkracht het niet toelaat steeds het nieuwe contant te kopen, zal hij gedwongen zijn zich te onderwerpen aan onevenredig zware afbetalingsvoorwaarden, of zich met, zij het nog vrij nieuwe, maar toch gebruikte goederen tevreden te stellen. In het laatste geval is het duidelijk dat hij opdraait voor de reparatiekosten (aan auto's bijvoorbeeld) die de eerste eigenaar met het hogere inkomen heeft weten te vermijden | |
[pagina 536]
| |
door zijn bezit bijtijds van de hand te doen. Over de andere vormen van feitelijke discriminatie ten gevolge van het bestedingspatroon van de geprivilegieerde groepen behoeft hier niet verder te worden uitgeweid; de privé-auto die wandelaars, fietsers en gebruikers van openbare vervoersmiddelen het leven zuur maakt, de woonwijken van beter gesitueerden die onevenredig grote stukken groen om de grote steden in beslag nemen, de prestigebouw van banken en handelskantoren in de stadscentra waardoor tallozen gedwongen worden te verhuizen naar mensenpakhuizen in de nieuwbouwwijken aan de rand van de stad, dikwijls veel duurder en ver van hun werk etcetera. Maar waarheen zou het gaan met onze werkgelegenheid, als we allemaal onze auto's, wasmachines, en andere duurzame gebruiksgoederen bij voorbeeld twee maal zo lang zouden kunnen benutten? Wat moet er worden van de honderdduizenden die nu hun brood verdienen aan de snelle wisseling van de mode, aan steeds weer nieuwe verpakkingen, aan de face-lifting van consumptie- en gebruiksartikelen, aan wegwerpartikelen en niet te vergeten aan marktonderzoek, reclame en allerlei andere vormen van ‘sales-promotion’? Om bij het laatste aan te knopen, hoe zou het allerlei nu nog onafhankelijke dag- en weekbladen vergaan als zij ineens hun inkomsten aan advertenties tot bij voorbeeld een kwart zagen dalen? | |
Modern perpetuum mobile: minder grondstoffen opmaken door er meer van te gebruiken.‘Dames en heren, uit deze waarschuwingen moet u niet afleiden, dat het met onze economische groei gedaan moet zijn. Dat moet zeker niet. Algemeen wordt een verdere groei gewenst ter verdere verhoging van het welvaartspeil. Maar bovendien, juist dank zij een verdere groei zullen we - zonder in welvaart terug te moeten vallen - de middelen kunnen vinden om de ongetwijfeld vaak kostbare voorzieningen te treffen, waarmee we de milieuvervuiling krachtig zullen kunnen terugdringen en ook een zuiniger beheer van de beperkte waardevolle grondstoffenvoorraden in onze wereld mogelijk kunnen maken.’ - (mr. J.C. van Alphen de Veer, bij de opening van de Vakbeurs Milieu in de Jaarbeurshallen te Utrecht, op 14 oktober 1971.) | |
Hoe gerechtvaardigd deze vragen ook mogen zijn in een korte-termijn perspectief, uit het feit dat er nauwelijks een politieke partij of pressiegroep te vinden is die er zich niet de mond door heeft laten snoeren kan alleen maar worden geconcludeerd hoe grondig onze economistische hersenspoelers hun werk hebben gedaan! Wat is immers grotere waanzin dan gezamenlijk hard te werken aan een overvloed van goederen en diensten waarvan we maar een fractie werkelijk nodig hebben voor onze materiële, culturele en esthetische behoeftenbevrediging? Terwijl daarnaast aan talloze behoeften van veel meer elementaire aard voorbij wordt gegaan, soms in steeds toenemende mate als gevolg van hetzelfde produktieproces. En dat alsof er voor onze produktiemiddelen die nu, direct of indirect, voor twintig, dertig | |
[pagina 537]
| |
of veertig procent werken voor de schroothoop, of voor het vervullen van met veel inspanning en creativiteit opgepepte prestigebehoeften, geen betere alternatieve gebruiksmogelijkheid te vinden zou zijn. Uitgaande van onze bestaande sociaal-economische orde zouden we bijvoorbeeld de volgende ruwe berekening kunnen opzetten. Voor het produceren van duurzame gebruiksgoederen gebruiken we in Nederland ongeveer twintig procent van onze totale produktiecapaciteit.Ga naar voetnoot3. Als deze goederen twee maal zo lang mee zouden gaan, hetgeen zou vereisen dat er vijftig procent meer kapitaal en arbeid aan ten koste werd gelegd (wat niet zo'n onreële veronderstelling lijkt), zouden we vijf procent van onze produktiemiddelen voor andere zaken kunnen aanwenden zonder de behoeftenbevrediging uit het oorspronkelijke goederenpakket te hoeven inkrimpen. Dit lijkt misschien niet zoveel, op deze wijze voorgesteld. Het komt echter neer op de mogelijkheid ongeveer vijf procent op ons nationaal inkomen te bezuinigen, of anders te besteden. Dat was voor 1970 ongeveer vijf miljard gulden, ofwel ruim anderhalf keer de defensieuitgaven, of ruim driekwart van het onderwijsbudget. Het voorbeeld is natuurlijk een simplificatie. Waar het hier om gaat is dat de kern van de redenering moeilijk te weerleggen is. Zou men een economisch beleid willen voeren in de richting aangegeven in het voorbeeld, dan vergt dat natuurlijk talloze technologische en economische aanpassingen, waarop we hier niet kunnen ingaan. Hoe gecompliceerd zulke kwesties macro-economisch ook mogen liggen, het lijkt me langzamerhand een dwingende eis dat eraan gerekend wordt. De fasering in de tijd van een invoering van een ‘duurzaamheidstechnologie’ zal grotendeels de ernst van de fricties in de overgangsperiode bepalen. Maar er zijn langzamerhand voldoende aanwijzingen dat die fricties moeilijk groter kunnen zijn dan die we kunnen verwachten als we op de ingeslagen weg van de schroothooptechnologie voortgaan. | |
Overinvestering en technologische vooruitgangEen blijkens gesprekken met economen nog vrijwel onontgonnen terrein van onderzoek is het vraagstuk van de versnelling, niet van de veroudering van min of meer duurzame gebruiksgoederen zoals auto's, radio's, wasmachines en dergelijke, maar van de veroudering van kapitaalgoederen die dienen voor de produktie van gebruiks- zowel als consumptiegoederen en diensten. Als een socioloog daarover schrijft moet het element van speculatie in zijn betoog wel groot zijn. Maar dat geldt niet, of in veel mindere mate, waar het de probleemstelling zelf betreft. Waar men ook maar zijn oor te luisteren legt in het bedrijfsleven, of het nu handel, industrie of landbouw is, blijkt het grote probleem te zijn gelegen in het bijblijven met de investeringen, met andere woorden: met de steeds versnelde afschrijving, vervanging en modernisering van kapitaalgoederen, machines, gebouwen en duurzame inventaris. Vrijwel alle ondernemers staan onder zeer grote zakelijke en ook psychische druk, omdat zij zulke enorme financiële risico's moeten aangaan om in de markt te blijven. De ‘schuld’ wordt door diezelfde ondernemers meestal gelegd bij ‘de overdreven looneisen van de werknemers’. Of dit nu wel of niet gerechtvaardigd is, de klacht dat in de meeste takken van industrie en landbouw zo weinig ruimte overblijft voor loonsverhogingen is juist: een paar procenten ‘te veel’ loonsverhoging (of prijsverhoging van het produkt) kan een potentiële winst van miljoenen in evenzoveel verlies doen verkeren. De noodzaak, gezien de stijgende lonen, om meer arbeidsbesparende produktiemethoden in te voeren kan daarbij de neiging tot investeren in nieuwe technologie - zowel in de zin van research als kapitaalgoederen - alleen nog maar versterken. Van dit alles is de fusierage van dit ogenblik een duidelijk symptoom: concurrenten verbinden zich om gezamenlijk grotere eenheden te vormen en hun investeringen te coördineren. Waar ik zoals uiteengezet geneigd ben een nauw verband te leggen tussen onze niet-egalitaire inkomensstructuur en de steeds sneller wordende | |
[pagina 538]
| |
vervanging en veroudering van gebruiksgoederen, moet de onrustbarend versnelde veroudering en afschrijving van de doorgaans uiterst kostbare produktieapparatuur vooral worden toegeschreven aan binnenlandse en buitenlandse concurrentie. Ook als het loonniveau gelijk zou blijven, zou de concurrentie dwingen voortdurend de kostprijs van het produkt te drukken door arbeidsbesparende produktie versnellende of produktie verbeterende investeringen.Ga naar voetnoot4. Het is gemakkelijk in te zien dat in een markt van veel kleine produktie-eenheden, die elk een door geldschaarste of technologie beperkte expansiecapaciteit bezitten, concurrentie veel minder kostenverhogend werkt: de technologische vernieuwing gaat geleidelijker. Maar nu leven we in een tijd - overigens voor de meeste takken van industrie nog niet zo lang - en ook nu nog niet voor alle takken van industrie, waarin: ‘...de “externe kosten” van economische groei blijken nu duidelijk gevaren voor de kwaliteit van het bestaan op te leveren, maar er is tot nog toe geen tendens te onderscheiden bij economen en managers om hun aandacht te verleggen van het vastberaden streven naar economische groei.’ - Wassily Leontief (a) de technologie nauwelijks nog grenzen stelt aan de grootte van de produktie-eenheid (vooral in de communicatie- en computertechnologie); (b) de technologische ontwikkeling zo snel gaat dat in een bepaald tijdsverloop steeds grotere kosten besparende ‘sprongen’ gemaakt kunnen worden door die ondernemers die de toepassing ervan kunnen financieren; (c) de marktverwachting over het algemeen gunstig is - zolang de naoorlogse hoogconjunctuur | |
[pagina 539]
| |
aanhoudt - door ruim aanwezige en nog steeds groeiende koopkracht (wat is daarin de rol van de bewapeningsindustrie en de ontwikkelingshulp?); (d) kapitaal om de redenen a, b en c, hoewel steeds schaars en daarom duur, voor de ondernemer die de sprong waagt naar een grotere, opnieuw minder arbeidsintensieve produktie, een goede kans maakt zichzelf in betrekkelijk korte tijd te kunnen terugverdienen. Het laatste is dikwijls het geval doordat een ondernemer, of groep van gefuseerde ondernemers, plotseling een veel groter deel van de markt kan veroveren bij een lagere - of ondanks inflatie - niet stijgende consumentenprijs.Ga naar voetnoot5. Wat in de economische statistieken niet of niet direct zichtbaar tot uiting komt, is de schade die wordt berokkend aan de andere ondernemers. Deze hebben dikwijls slechts de keus uit een aantal beleidsalternatieven die geen van allen erg aantrekkelijk zijn, en die neerkomen op: - langzamerhand de zaken in het betreffende artikel opdoeken. Door niet meer of nog slechts zeer weinig te investeren, kunnen zij het door een daardoor lager kostenpeil dikwijls nog enige tijd volhouden, maar het bedrijf ‘holt’ zich dan onvermijdelijk ‘uit’. Vroeger of later zal het technologisch zo achterop zijn geraakt, dat de voordelen van de lage investeringskosten niet meer opwegen tegen de nadelen van bij voorbeeld een veel lagere arbeidsproduktiviteit of sterk achtergebleven kwaliteit van het produkt. - fuseren met de plotseling groot geworden concurrent; - eerdere investeringen versneld afschrijven en kapitaal zien te vergaren, al of niet na het aangaan van fusies met andere getroffen bedrijven, om na enkele jaren met opnieuw een beter en efficiënter machinepark de strijd met de eerder gemoderniseerde concurrent aan te binden. Wordt tot de laatste keus besloten dan kan van daar af het proces opnieuw beginnen. Tot zover is er weinig reden tot controverse. Meer controversieel, en ongetwijfeld ook speculatief is de stelling dat dit proces, dat tot voor één of twee decennia wellicht nog positieve netto resultaten afwierp, althans voor de rijke landen, waar het nog algemeen beschouwd wordt als de bron van alle welvaart en welzijn, langzamerhand meer kost dan het oplevert, maatschappelijk en misschien ook wel strikt economisch gezien. Juist het feit dat het altijd zo positief is beoordeeld, en onder meer nog steeds als uiteindelijk doel van ontwikkelingshulp wordt gepropageerd (‘selfpropelled growth’), kan er de oorzaak van zijn dat het ons systeem aan de middelen ontbreekt het af te remmen. Het ziet ernaar uit dat afremming onmogelijk is tenzij met maatregelen die diep in de maatschappelijke structuur ingrijpen en in feite onze sociaal-economische orde fundamenteel wijzigen.
Hoe speculatief dit mag klinken, er zijn toch aanwijzingen dat ook in de gevestigde wetenschap het inzicht daagt dat er sinds kort in de hoog geïndustrialiseerde kapitalistische landen, en in Amerika wellicht al wat langer, iets geheel nieuws aan de hand is met de conjunctuur - die altijd nog de belangrijkste graadmeter is voor de gezondheid van het economisch bestel. Men heeft er zelfs al een - taalkundig overigens monsterachtige - naam voor gevonden: ‘stagflatie’. Dat wil zeggen inflatie die niet, zoals gewoonlijk tot dusver, gepaard gaat met economische groei, maar met economische stagnatie. Naar de oorzaken van dit in kringen van conjunctuurbewakers nogal wat zorg barende verschijnsel tast men echter nog in het duister. Als hypothese zou ik willen stellen dat het hierboven beschreven verschijnsel van geforceerde kapitaalvernietiging - want daar komt de versnelde reële (en niet slechts boekhoudkundige) afschrijving van een steeds groter deel van ons produktieapparaat toch in feite op neer - er debet aan is: de economische groei gemeten aan goederenproduktie wordt voor een al te groot deel teniet gedaan door de waardedaling van het steeds geaccumuleerde kapitaalbezit (en dat zijn ook goede- | |
[pagina 540]
| |
ren). Waar de lonen blijven stijgen - en voor een steeds groeiend deel verdiend worden in de kapitaalgoederen producerende industrie (zie boven) - kan groeiende inflatie moeilijk uitblijven. Hoewel in economische vakbladen de hoge investeringen wel zo nu en dan ter sprake komen als ten dele verantwoordelijk voor de inflatie, is me gebleken dat de hierboven geschetste verklaring toch voor de meeste economen die ik erover heb gesproken nieuw is. ‘Door zijn mobiliteit en andere aspecten van zijn technologie, zal de mens het eerste soort zijn dat het zwermstadium tegelijkertijd op de hele aarde bereikt: vanuit het gezichtspunt van alle andere organismen op aarde, wordt de mens overal en tegelijkertijd een “pest”. Als een technologisch dier is hij bovendien meer een pest dan andere organismen die het zwermstadium bereiken omdat hij niet te vernieuwen hulpbronnen opgebruikt en anorganische bijprodukten voortbrengt, terwijl een niet technologische soort hoofdzakelijk vernieuwbare hulpbronnen verbruikt en alleen organische afvalprodukten voortbrengt. - S.R. Eyre Dat is misschien niet te verbazen omdat zij, indien juist, de meest gangbare theorieën van economische groei aan de wortel aantast: technologische vernieuwing en investeringen in moderne apparatuur zijn immers altijd de twee peilers van economische ontwikkeling geweest? Als de investeringen moeten worden afgeremd om de groei te vergroten - wat een heiligschennis! - hoe kan een individuele ondernemer dat ooit in praktijk brengen zonder zichzelf uit de markt te laten verdringen? En, als een land zijn investeringen laat achterblijven bij die van zijn buren, kan het toch op den duur niet meer concurreren op de wereldmarkt?
Deze tegenargumenten zijn juist, en het antwoord zou dan ook moeten zijn dat er nationaal gezien maar één oplossing is: centraal gecoördineerde planning van investeringen - al of niet gepaard aan nationalisatie van sleutelindustrieën of de vorming van door de staat gecontroleerde kartels, - en internationaal: het opwerpen van importbarrières tegen die concurrerende industrieën in het buitenland die doorgaan met pogingen de wereldmarkt te domineren door een hoog opgeschroefd moderniseringstempo en investeringsniveau. In Nederland zijn tussen 1958 (toen de bestedingsbeperking van 1956 alweer achter de rug was) en het eind van de zestiger jaren de netto investeringen, gemeten in procenten van het nationaal inkomen, gestegen van ongeveer dertien tot bijna twintig procent.Ga naar voetnoot6. Als door welke maatregel ook het investeringsniveau met een kwart zou kunnen worden teruggeschroefd, zou het nog aanmerkelijk liggen boven het niveau van het eind van de vijftiger jaren, en zouden wij opnieuw vijf procent van ons nationaal inkomen anders kunnen aanwenden (of, met andere woorden, een bedrag van nogmaals anderhalf maal onze defensieuitgaven, respectievelijk ongeveer vijf maal het bedrag dat Nederland in 1969 uitgaf voor de bouw van woningwetwoningen). Overconsumptie en overinvestering leggen zo een steeds zwaardere last op ieder individu. Dat van iedere rationaliteit gespeende proces vindt nog steeds talloze verdedigers. Die irrationaliteit wordt steeds zichtbaarder voor iedereen die het nog lukt enigszins onbevooroordeeld om zich heen te kijken, hoe knap economen ons ook kunnen voorrekenen dat de cijfers hun ongelijk bewijzen. Het zou niet de eerste maal in de wetenschap zijn dat impliciete vooronderstellingen die in cijfermate- | |
[pagina 541]
| |
riaal liggen opgesloten de uitkomsten van berekeningen op basis van dat materiaal totaal vertekenen, zonder dat zij die de berekeningen maken zich er bewust van zijn. Ik kan niet aantonen dat dit hier het geval is, omdat het materiaal niet voorhanden is, en ook omdat ik geen econoom ben. Ik kan alleen zeggen dat ik ernstig vermoed dat de enorme inspanningen die de bevolkingen van de hoog geïndustrialiseerde kapitalistische landen zich getroosten om hun materiële welvaart verder te vermeerderen, bij een andere dan de tot nu toe gebruikelijke economische kosten-baten berekening thans voor een groot deel vergeefse moeite genoemd moeten worden. Niet omdat vernieuwing van kapitaalgoederen of modernisering van het consumptiepakket op zichzelf de welvaart niet zou kunnen bevorderen, maar omdat zij ophouden tot hogere welvaart bij te dragen als die vernieuwing en modernisering een bepaalde kritische snelheid overschrijdt. Niet alleen, of misschien zelfs niet in de eerste plaats door de steeds meer erkende en vrijwel oncalculeerbare schade die zij toebrengt aan ons milieu, maar juist ook gemeten aan meer conservatieve maatstaven zoals sneller dalende nuttigheid van goederen door technische veroudering, waardedaling door marktwaardevermindering, economisch gezien steeds zwaarder wegende kostenfactoren als allerlei vormen van communicatie, reclame incluis, transport, omscholing van personeel, de verminderde nuttigheidsduur van met veel moeite tot stand gebrachte wetenschappelijke ontdekkingen et cetera. Vooral bij een overigens mathematisch naar het schijnt zeer moeilijk te realiseren invoering van het tijdselement voor alle in de berekeningen gebruikte, in de tijd veranderende, waarden lijkt het me dat de waanzin van ons huidig tempo van economische ontwikkeling ook cijfermatig aangetoond moet kunnen worden. Het belang daarvan lijkt me heel groot, omdat we ons anders misschien nog eens door deskundigen laten voorrekenen dat we ons maar het beste als perfect geconditioneerde slaven kunnen uitleveren aan een kolossaal en uiterst kostbaar door computers bestuurd machinepark, op zijn beurt geregeld door een kleine technocratische elite. Een elite van hoog gekwalificeerde deskundigen die weliswaar de computers en andere technische parafernalia nog wel kunnen ontwerpen en bedienen, maar die zonder deze al evenzeer ten dode zouden zijn opgeschreven als hun minder mathematisch en technisch begiftigde medeburgers, als vissen op het droge. |
|