De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
W.M. Zappey
| |
[pagina 501]
| |
Koophandel gesticht, in Enkhuizen kwam in 1780 een Oeconomisch Werkhuis tot stand. Deze waren half commerciële, half liefdadige instellingen voor werkverschaffing en vormden als zodanig geen afdoend middel ter bestrijding van structuurwerkloosheid. Hun succes was meestal niet van lange duur, daar ze een hechte economische basis ontbeerden. Onze Oeconomische Patriotten - die overigens weinig bindingen hadden met de politieke patriottenbeweging - waren bevangen in een aandoenlijk optimisme, eng nationalisme en een te zeer zedeprekende houding. Toch komt hun de verdienste toe dat ze begrip hebben getoond voor vraagstukken van armoede en beroepsscholing, dat ze economische kritiek en sociaal gevoel hebben geuit. Deze vroege voorstanders van nijverheidsbevordering stonden in de slechte jaren rond 1780 ook voor een onmogelijke opgave; nog veel later zou het uiterst moeilijk blijken de aloude Hollandse commerciële traditie om te buigen in de richting van een industriële mentaliteit. Dat zou pas lukken na 1880, toen de Nederlandse economie in het stadium van het moderne kapitalisme belandde. Spectatoriale ofwel moralistisch-didactische tijdschriften zoals De Borger van Betje Wolff - bekend voorstandster der Oeconomisch-Patriottische Beweging - hekelden de pronkzuchtige weelde der kapitalisten van weleer. De nationale rijkdom was verworden tot passief renteniersbezit, de riskante eigenhandel verschraald tot veilige commissionairsdiensten. Zeker de helft van het nationale inkomen der achttiende-eeuwse Republiek kwam voort uit vermogensbezit; dit betekende dat de economische ondergrond smaller en labieler was geworden. Was onder het oude bestel geen landelijke economische en sociale politiek mogelijk? Neen, want er kon nauwelijks worden gesproken van een centrale overheid. De Republiek was geen eenheidsstaat maar een statenbond met diep ingeworteld plaatselijk en gewestelijk zelfbestuur. Dit weerhield het uitvoeren van een algemeen sociaal-economisch beleid. Men ziet alleen maar opportunistische vrijhandelspolitiek, gedicteerd door Hollandse en Zeeuwse regentencoterieën. Er was geen maatschappelijke zorg, wel een onkritische charitas die geld, brood en turf uitdeelde aan al wie erom vroeg. De rijke gaf niet uit sociale bewogenheid, maar uit standsbesef, versteend plichtsgevoel, uit sociale angst ook. Toenemende massale armoede tegenover overgrote rijkdom, en daartussen een verkwijnende middenstand, leidde tot verscherping der maatschappelijke tegenstellingen maar niet tot verzet van enige omvang. De volksmassa had weinig saamhorigheidsgevoel, analfabetisme overheerste, en de sterke arm van de overheid reikte ver. Misnoegen moest worden opgekropt en kwam slechts incidenteel tot ontlading.
In deze zieke volkshuishouding spitsten ook de politieke tegenstellingen zich toe. Het land werd zonder economische of sociale visie geregeerd door een paar honderd patricische families. Verreweg het belangrijkste deel der welgestelde burgerij was en bleef uitgesloten van het bestuur van steden en gewesten, hetzij omdat ze niet tot de oligarchie behoorden hetzij omdat ze een andere dan de officiële hervormde godsdienst beleden. Het waren meestal gezeten zakenlieden en fabrikanten, doorgaans van gematigd Patriotse signatuur. Vooral sedert de stadhouderlijke restauratie van 1787 rijpte in hun milieu een jonger geslacht van Patriotten, die ik wil aanduiden als de generatie van 1795. Onder hen treft men juristen als Wiselius, veelzijdig politicus en poëet, driftige hervormers als Hahn, die het postwezen reorganiseerde, verhoudingsgewijs veel dissenters zoals de doopsgezinde predikant en landbouwdeskundige Jan Kops, begaafde mannen uit de praktijk zoals de financiële en economische deskundigen Gogel en Goldberg. Deze energieke homines novi van '95 waren gegrepen door de vrijheidsidealen van de Verlichting, de Amerikaanse Onafhankelijkheidsstrijd en door de Grote Revolte van 1789. Onze omwenteling van 1795 is het werk geweest van deze militante avant-garde, de bloem, het pit en de jeugd der Republiek, de beheerders van de bronnen van haar welvaart en haar intellect, zoals de Nijmeegse historicus L.J. Rogier ze met verve heeft getekend. Er is wel geringschattend gedaan over die bedaarde, fluwelen quasi-revolutie van 1795, plechtstatige menuet van gegoede burgers die onder | |
[pagina 502]
| |
Franse begeleiding het vermolmde regeringsgebouw binnenschreden, maar toch is 1795 - en niet 1813 - het belangrijkste jaartal van onze geschiedenis na 1648. De democratische Bataven van '95 hebben de bestuurlijke grondslagen gelegd voor de nieuwe eenheidsstaat, hun staatkundige, economische en sociale denkbeelden, hoewel niet op korte termijn verwezenlijkbaar, werkten door tot ver na 1813. De Bataafse Tijd is geen onbeduidend tussenspel, maar juist van groot belang door de pogingen der toenmalige democraten een verkalkte samenleving te doorbreken. Dat hun nieuwe zienswijzen niet meteen werkelijkheid werden, vermindert de betekenis ervan geenszins. De democratische Patriotten, en niet de aristocraten, federalisten of moderaten, stonden als enigen ware hervormingen voor. Zij kwamen als eersten met een algemeen landelijk sociaal-economisch program dat ze in hun achttiende-eeuws verlicht optimisme uitvoerbaar achtten in de kersverse Bataafse Republiek. Wat zij beoogden was een actieve welvaartspolitiek van overheidswege die aandacht zou schenken niet alleen aan de handel maar ook en vooral aan nijverheid, landbouw, armenzorg en belastingen. Broodnodig was een harmonische ontwikkeling van alle bestaansbronnen als correctie op het sociaal-economisch wanbeleid der oude regentenaristocratie. Hun verlangens gingen veel verder en waren scherper geformuleerd dan de schuchtere pogingen der Oeconomisch-Patriottische Beweging van twintig jaar tevoren. Veel van hun ambitieuze ideeën waren neergelegd in onze eerste grondwet, de constitutie van 1798. Zo waren de dertig artikelen in deze grondwet die over de financiën handelden, afkomstig van de democratische Patriot Isaac Jan Alexander Gogel. Hooggestemde idealen botsten echter met de weerbarstige werkelijkheid. Een paar voorbeelden. De staatsregeling van '98 vernietigde weliswaar veruit de meeste heerlijke rechten zonder schadevergoeding, maar in 1805 werd wel een schaderegeling voorgeschreven en in 1814 vond een gedeeltelijk herstel plaats van allerlei oude rechten, en daarmee ook van een inkomstenbron voor adellijke personen. En kon men de gilden met één pennestreek wegvagen? Deze instellingen bleken nog springlevend, bleven in feite onder verschillende namen bestaan en werden eerst in 1818 voorgoed opgeheven. Dan was er het sterke verlangen naar een algemene regeling voor de armenzorg over de gehele Republiek, dit vanwege de zeer zware geldelijke lasten die op de plaatselijke armenkassen drukten. Zo telde Amsterdam in 1799 op een totaal van 215.000 inwoners niet minder dan 80.000 bedeelden. Sinds 1798 was de armenzorg een voorwerp van aanhoudende zorg der regering, maar onze eerste algemene armenwet dateert van 1854. Van de drukkende onbillijkheden op het gebied der belastingen (meestal accijnzen of wel verbruiksbelastingen) wilden de Bataafse democraten heel graag af, maar niemand dan Gogel wist beter hoe moeilijk het was om fiscale gerechtigheid te verkrijgen. Er heerste een verwarrende veelheid van lokale en gewestelijke belastingen, die ook voor het economisch leven hinderlijk waren. Eind 1805 kreeg Gogels nieuwe stelsel van landelijke uniforme belastingen, waarbij het zwaartepunt was verlegd naar directe heffingen (zoals grond- en personele belasting), een kans. De invoering van een algemeen belastingstelsel was de eerste grote overwinning in de stugge strijd tegen de nog steeds machtige gewestelijke souvereiniteit, maar het was een overwinning van een democratisch ideaal die pas kon worden geboekt onder het autoritaire regiem van Schimmelpenninck. In onze eerste grondwet, die duidelijke invloeden vertoont van Rousseau's Contrat social, waren een aantal sociaal-economische beginselen aldus geformuleerd: ‘De Maatschappij, bedoeldende in alles de welvaart van alle haare Leden, verschaft arbeid aan den Nijveren, onderstand aan den Onvermogenden. Moedwillige lediggangers hebben daarop geene aanspraak. De Maatschappij vordert de volstrekte weering van Bedelarij.’
‘Zij (de maatschappij) moedigt alle Konstenaars en Handwerkslieden aan, en wil de spoedigste en kragtdaadigste inrigtingen, waardoor de bloeij van alle Inlandsche Fabrieken en Trafieken, Koophandel, Zeevaart, en Visscherijen, en daardoor van | |
[pagina 503]
| |
Ambagten, Neeringen en Handteeringen... zal worden bevorderd.’ Van die beoogde welvaart en bloei is bitter weinig terechtgekomen. Mogelijkheden voor economische groei waren niet aanwezig. De Bataafse overheid was niet in staat om een daadwerkelijke werkgelegenheidspolitiek te voeren in een tijd waarin de traditionele welvaartsbron, de handel, steeds sterker opdroogde. Economen als Goldberg zagen wel in dat armoedebestrijding geen probleem was van filantropie maar van economie en daarnaast van opvoeding. In de praktijk echter moest men wegens gebrek aan geld en geschoolde arbeid toch weer terugvallen op pauperfabrieken en ‘leeren spinscholen’ voor kinderen. Slechts een klein aantal daarvan, zoals die welke in 1794 te Bergen op Zoom was opgericht, boekten tijdelijk enig resultaat. Overigens had ook de niet-charitatieve nijverheid, doorgaans in de vorm van het ambachtelijke kleinbedrijf, in de pre-industriële Bataafse Republiek weinig te betekenen. Het denkbeeld van werkinrichtingen voor behoeftigen heeft een taai leven geleid, tot ver in de negentiende eeuw, maar deze projecten zijn vrijwel steeds op een mislukking uitgelopen.
De enige sector die in de Bataafse en Franse tijd werkelijk heeft gebloeid, was de landbouw. Al vanaf de jaren '50 der achttiende eeuw profiteerden de boeren van stijgende agrarische prijzen. Sinds 1795 raakte de Bataafse Republiek in toenemende mate verstrikt in de Napoleontische oorlogseconomie en het ligt voor de hand dat een toestand van oorlog leidt tot groeiende aandacht voor akkerbouw en veeteelt. Daarbij kwam dat vanaf 1795 een reeks van goede oogstjaren optrad. Nederland heeft zelfs nog tot 1809 zijn agrarische export weten te handhaven, zoals in de vorm van smokkelhandel. De aan het roer van staat gekomen Patriotten wensten een actieve overheidsbemoeiing met de landbouw; dit nu was iets nieuws in de geschiedenis van een handelsnatie. De staatsregeling van 1798 gewaagde van ‘... de meeste bevordering van den Landbouw, en deszelfs bloeij, bijzonderlijk ten aanzien der nog ledige en woeste gronden, door de gantsche Republiek.’ Ook hier bleek het makkelijker om verlangens op papier te zetten dan om ze te verwezenlijken. Er kwam enige organisatorische arbeid op landbouwgebied tot stand, vooral dank zij de ijver van de eerste vaderlandse landbouwambtenaar, Jan Kops. In 1805 werden de Commissiën van Landbouw opgericht, advies- en studiecommissies waarin trouwens geen echte landbouwers maar vermogende grootgrondbezitters de dienst uitmaakten. In de Bataafse Tijd, toen ons land bijna twee miljoen inwoners telde, bestond naar schatting een derde van het totale areaal uit woeste gronden. Er was wel veel belangstelling voor ontginningen, maar de Patriotse staatsbestuurders koesterden hieromtrent ietwat overspannen verwachtingen. De overheid kon wegens geldgebrek niet veel doen en de weinige ontginningen die tot stand kwamen, geschiedden meestal op particulier initiatief. Nog het meeste succes werd geboekt in Noord-Brabant: in de Meierij van Den Bosch werd van 1798 tot 1805 ruim negenduizend hectare heide ontgonnen. Hardnekkig provincialisme en het traditionalisme der boerenstand, maar meer dan iets anders het ontbreken van een wetenschappelijke landbouwkunde, vormden de grote belemmeringen voor fundamentele hervormingen in de landbouw. Al meteen vertoont het sociaal-economische palet der Bataafse en Franse tijd overwegend donkere tinten en levert meer een schildering op van wat sinds 1795 aan nieuwe dingen werd nagestreefd dan van wat er kon worden verwezenlijkt. Deze periode kende veel elan, maar nog meer onmacht. Hollands voornaamste welvaartspeiler, de stapelmarkt, was al tientallen jaren lang ondergraven. Reeds in neergaande lijn werd zij praktisch vernietigd tijdens de Inlijving bij Frankrijk (1810-1813). De toestand der Bataafse geldmiddelen werd steeds slechter door de opgeschroefde eisen der Franse broeders, gepaard gaande met sterke daling der inkomsten uit buitenlandse beleggingen. Werkloosheid nam toe en een klassebewuste arbeidersbevolking ontbrak in deze pre-industriële maatschappij; de kloof tussen arm en rijk werd dieper. Een zwakheid van de Bataafse omwenteling was dat de democratische vrijheidsidealen weinig weerklank vonden bij de amorfe massa des volks; | |
[pagina 504]
| |
het vreugdevol dansen rond vrijheidsbomen zonder worstels had iets kunstmatigs. In zo'n klimaat kon een revolutie, gemaakt door welmenende burgerheren, niet echt gedijen. Zoals Henriëtte Roland Holst- van der Schalk al in 1902 met recht heeft opgemerkt, was de omwenteling van 1795 van staatkundige en administratieve aard en heeft geen fundamentele economische, sociale of agrarische veranderingen gebracht.
Hoofdkenmerk van de geschiedenis in ons tijdvak 1795-1810 was de moeizame worsteling om staatkundige eenwording. Het is de tragiek geweest van de Democraten van '95 dat zij niet bij machte waren hun brede sociaal-economische welvaartsprogram onder een democratisch bestel te verwezenlijken. Hun hervormingspogingen werden gefnuikt door de al maar slechter wordende economische toestand en de steeds meer knellende politieke en financiële banden met Frankrijk. Goede Patriotten, teleurgesteld door het stroeve functioneren van onze eerste parlementaire democratie, kwamen tot de opvatting dat een autoritair regiem nodig was om hun plannen te verwerkelijken. Zo geraakten velen in de ban van Napoleon Bonaparte. Het kortstondige eenhoofdige bewind van Schimmelpenninck (1805-1806) maakte een begin met het binnenhalen van de oogst die in de Bataafse jaren van voorbereiding was gezaaid. Het Koninkrijk Holland (1806-1810) en de Inlijving bij het Franse imperium versterkten de administratieve grondslagen voor het monarchale bouwsel van 1813. Aldus vormt 1813 geen wezenlijke breuk, geen vertrekpunt voor een nieuwe tijd, maar een voortzetting en uitwerking van de politiek die door de Patriottengeneratie van 1795 was ontworpen. Voor Thorbecke was de omwenteling van 1795 belangrijker dan de bevrijding van 1813. Stellig is men al te lang in de greep gebleven van die ‘zorgvuldig gekweekte mythe van 1813’, waarvan L.J. Rogier spreekt. Veel uit het sociaal-economisch beleid van koning Willem I behoort tot Patriots erfgoed. Men vindt het welvaartsstreven uit de grondwet van 1798 terug in de motivering tot de oprichting der Nederlandsche Handel-Maatschappij in 1824. Armenzorg en grondontginning komt men weer tegen in de Maatschappij van Weldadigheid (1818). Financiële adviezen van de Patriot Gogel, de geestelijke vader van het octrooi van De Nederlandsche Bank, worden ook na 1813 gevraagd en gewaardeerd. Vruchten van Patriots denken werden geplukt onder een monarchaal beheer. |
|