De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
Otto J. de Jong
| |
[pagina 484]
| |
theologische hoogleraar te Deventer de wijk en even later legde er een te Franeker zijn ambt neer. In 1795 geschiedde hetzelfde opnieuw te Franeker en Deventer, nu met twee van de andere partij. Ditmaal trok vooral Leiden de aandacht. Direct na de intocht der Fransen was daar het curatorium op één lid na vervangen. Dit zette het mes erin en ontsloeg enige prinsgezinde hoogleraren, onder wie de theoloog Boers, waarschuwde twee andere theologen om zich niet tegen de rechten van de mens te verzetten en ontnam een van hen bovendien het hoogleraarschap in de Oosterse talen waarmee het oude curatorium hem kort tevoren had belast. Zijn theologische taak en zijn werk als Waals predikant - alweer de combinatie! - mocht hij wel voortzetten. Hoe grievend ook voor de betrokkenen, de structuur was net zo min in het geding als in 1787. Maar de revolutie stond nog pas aan het begin. De vervanging van plaatselijke magistraten wijzigde de gewestelijke besturen en ook de curatoria der academiën en illustre scholen. Voor het eerst kregen niet-gereformeerden een aandeel in de bestuursfuncties en in het onderwijs. De nationale vergadering, die op 1 maart 1796 bijeenkwam, telde onder haar leden naast vele gereformeerden - men kan ze ook al hervormden noemen - tientallen rooms-katholieken en verder doopsgezinden, luthersen en remonstranten. Eén in hun patriottische overtuiging waren zij het er toch niet over eens hoeveel zij van de oude gewestelijke zelfstandigheid moesten bewaren. Telkens kwam de godsdienst ter sprake en bleek dat het begrijpelijke ressentiment der dissenters. Toen Van Hamelsveld het uitschrijven van een bededag voorstelde en dat zo algemeen mogelijk argumenteerde met ‘zonder godsdienst is er geen maatschappelyk geluk... godsdienst is niets anders dan de volmaaking van gezond verstand’, kwam er ondanks deze niet-religieuze interpretatie toch niets van zijn plan terecht. Op 23 mei stelde de rooms-katholieke Ploos van Amstel voor om de kerk te scheiden van de staat. De commissie van rapport kreeg als woordvoerder de lutherse koopman en gezangendichter Lublink de Jonge. Deze bracht op 1 juli verslag uit en noemde daarin ook de theologische opleiding: ‘Hoe zal het gaan met het godsdienstig onderwys der verscheide gezindten op eene en dezelfde hoogeschoole? Misschien is hiervan geen voorbeeld in eenig land te vinden ... Moeten wij ... volgens de beginselen van gelykheid en algemeene godsdienstige vryheid, niet wenschen dat ook de talryke roomsch catholyke jeugd in ons vaderland ter voorbereiding van den geestelyken stand worde opgeleid ... Maar zullen die ... gezindten allen op ééne en dezelfde academie onderweezen worden, of zullen er voor dezelven afzonderlyke gesticht, en alle kerkelyke en politieke gestichten onder één algemeen bestuur gebragt worden? Welk een verbaazend... welk een colossaal gebouwen ryst hier voor onzen geest.’
De leden van de nationale vergadering hebben over dit deel van het rapport-Lublink weinig gezegd. Aan de scheiding van kerk en staat waren dringender kanten, vooral financiële. Als de staat de band doorsneed, mocht hij dan de predikanten nog als ambtenaren beschouwen en van hen een verklaring van loyaliteit eisen in navolging van Frankrijk? De representanten in Holland hadden dit al doorgedreven en zetten te Amsterdam vijftien weigerachtige predikanten af, tot wie ook de hoogleraar Van Nuys Klinkenberg behoorde. In Utrecht beriepen drie theologische hoogleraren er zich op dat zij bij scheiding van kerk en staat kerkelijke ambtsdragers werden en dus onmogelijk een ambtenarenverklaring konden afleggen. Dit bezwaar werd aanvaard. De nationale vergadering was van plan de universiteiten te gaan bespreken bij de behandeling van de staatsregeling waarmee een grote commissie nog bezig was. Maar inmiddels waren er sinds 1794 vacatures ontstaan en de patriottische curatoren voelden er niets voor die te vervullen als de theologische faculteit toch verdwijnen zou. De honoraire professoraten in de provincieplaatsen vielen bij scheiding van kerk en staat natuurlijk direct weg. Het lid Zubli, een gezangendichter als Lublink, wees op het verval van de theologische faculteiten: zo moesten straks de hervormden hun studenten buiten de landsgrenzen laten opleiden, wat juist bij de rooms-katholie- | |
[pagina 485]
| |
ken zo onrechtvaardig, onpedagogisch en oneconomisch lek. De Harderwijker hoogleraar Nieuhoff vroeg om in elk geval de bestaande vacatures te vervullen. Maar het gebeurde niet. Een landelijk beleid ontbrak. Universiteiten en illustere scholen waren afhankelijk van plaatselijke of gewestelijke machthebbers die destijds uit concurrentiezucht en zuinigheidsoverwegingen - want Leiden was zo ver en zo duur - de instelling hadden gesticht en bevoordeeld. Nu was er geen toevloed van buitenlandse studenten meer en als de theologische opleiding zou wegvallen, bleven er te weinig studenten over om nog in elk gewest een academie in stand te houden. In november 1796 kwam het plan van constitutie ter tafel, het ‘dikke boek.’ De commissie had als een paard gewerkt en alles willen regelen. Maar bovendien had zij veel van de oude gewestelijke zelfstandigheid ontzien. De ‘unitarissen’, de voorvechters van een eenheidsstaat, waren zeer teleurgesteld. Bij nagenoeg elk artikel bleek het verschil tussen federalisten en unitarissen. Weer kwam de godsdienst in discussie. Het ontwerp wilde bezoldiging van alle geestelijken uit de staatskassen: dan stonden die tevens onder controle. Na dagenlange debatten verwierp de vergadering dit plan met 65 tegen 45 stemmen: na een overgangsperiode zou geen enkele geestelijke meer staatsgeld mogen ontvangen.
Met één stem meerderheid besloot de vergadering dat er toch naast de nationale universiteit te Leiden Bataafse academiën zouden zijn. Met twee stemmen meerderheid definieerde zij het verschil dat alleen de universiteit graden mocht verlenen, en met vijftien stemmen meerderheid bepaalde zij het maximum aantal academiën op drie. Welke academiën moesten dan voor de bijl? Elk pleitte voor het behoud van die in eigen gewest en de zuidelijke afgevaardigden wezen op de noodzaak er een in Brabant te stichten: dan zou de trek naar Leuven wel ophouden. De spreiding over de gewesten legde veel gewicht in de schaal. Bij de stemming op 24 mei viel Utrecht weg voor Harderwijk, kwam Deventer naar veler oordeel niet in aanmerking, haalde Franeker het net niet, maar was een grote meerderheid ten slotte voor Groningen en een nader te bepalen plaats in Brabant - het zou Breda moeten worden. Wilden de zuidelijken hier een seminarium vestigen?
Nu is dit ontwerp van een staatsregeling op 8 augustus 1797 wel door het ‘volk’ verworpen, maar niemand kon toen vermoeden dat voor de universiteiten dit uitstel afstel zou worden. De revolutie nam toe in radicalisme. De tegenstellingen werden dieper. In deze herfst van 1797 heeft de Leidse senaat - de enige die met Utrecht nog enigszins compleet was - uitvoerig het belang van universitaire theologische studie bepleit. Haar oude filosoof Van de Wynpersse stelde de brief op. Hij memoreerde hoe kort na de stichting van de universiteit de staten van Holland daarbij een internaat inrichtten voor theologische studenten, het ‘statencollege’, een duidelijk blijk van hun bedoeling om wetenschappelijke theologen te vormen. Zonder theologie zou de universiteit onvolledig, dus geen echte universiteit meer zijn. Uit het geheel der vakken zouden fundamentele stukken wegvallen. ‘Mag eene waardige hooge school dan onvruchtbaar zijn omtrend die kennis van 's menschen hoogsten goed, van zijne betrekking op God ... de beste aansporing en hulp ter vermeestering van zedelijk bederf...?’ Wie de hervormde studenten van hun universitaire mogelijkheden beroofde, zou veroorzaken dat de hervormde gemeenten ‘in domheid en ongodsdienstigheid en hieruit in zedeloosheid vervallende ... in losbandigheid ... zouden uitspatten.’ De academiën hadden het toch al zo slecht nu zij alleen door ‘inlanders’ werden bezocht. Leiden zou een derde van zijn studenten verliezen. Ook in de filosofisch-literaire faculteit zouden veel vakken hun bestaansrecht kwijtraken door het ontbreken van studenten. En de theologen zouden ‘op een bekrompener seminarium zoo ruime gelegenheid niet hebben tot geletterde, noch ook door kennis en omgang met lieden van andere faculteiten tot goede, burgerlijke beschaving.’ De senaat zag echter liefst geen andere gezindten verschijnen: ‘een simultany van godgeleerden van verschillende | |
[pagina 486]
| |
religiën in 't zelfde corps of zamenvoeging van zeer verschillende seminaria ter zelfder plaatse (moest) liefst tot wederzijds welzijn vermeden worden.’ Er heeft in deze jaren bij de remonstranten het plan bestaan om hun seminarium van Amsterdam naar Leiden te verplaatsen en de studenten bij de hoogleraar in de kost te doen. Dacht de Leidse senaat aan dit plan of aan een rooms-katholieke stichting?
De remonstrantse hoogleraar Konijnenburg had het intussen als lid van de tweede nationale vergadering druk met de politiek, zo druk dat zijn colleges te Amsterdam door zijn doopsgezinde collega Hesselink werden waargenomen. Een groep unitarissen tastte op 22 januari 1798 na overleg met Frankrijk door, nam federalisten gevangen, verwijderde anderen uit de vergadering, verklaarde de republiek één en ondeelbaar en eiste bij monde van Ploos van Amstel een eed van onveranderlijke afkeer van het stadhouderlijk bestuur, het federalismus, de aristocratie en de regeringloosheid. Er kwam een radicaal uitvoerend bewind van vijf leden, waarbij de twee doopsgezinden, Vreede en Fynje, met een rooms-katholiek de dienst uitmaakten. Er kwam ook een nieuwe commissie om een constitutie op te stellen. Voorzitter werd de hervormde ex-predikant Ockerse die tot dan toe in de psychologie had geliefhebberd; een der vijf andere leden was de remonstrant Konijnenburg. Met een Frans model konden zij vlug opschieten. Hun stemming spreekt uit de term ‘voormaals Heerschende Kerk.’ Binnen vijf maanden had de Bataafse republiek nu een staatsregeling: de eed van onveranderlijke afkeer zette de tegenstanders buiten spel. De constitutie zweeg over het hoger onderwijs, zoals sindsdien bij alle staatsregelingen en grondwetten van ons land gebruikelijk bleef. Zij bepaalde wel dat niemand die onderricht gaf of aan enige kerkelijke eredienst was verbonden ooit volksvertegenwoordiger mocht worden. In de additionele artikelen beloofde zij dat nog drie jaar de uitbetalingen uit openbare kassen aan ‘Leeraaren of Hoogleeraaren der voormaals Heerschende Kerk’ zouden geschieden. Daarna moest die kerk er zelf voor zorgen. De Bataafse revolutie beleefde haar roerigste periode. Het uitvoerend bewind liet zich bijstaan door acht ‘agenten.’ Voor de functie van agent van nationale opvoeding - wij zouden zeggen: minister van onderwijs - beriep het de classicus Van Kooten die tot 1787 te Franeker had gedoceerd. Deze moest dus een bureau vormen, maar kreeg tegelijk een lawine van achterstallige zaken over zich. Een der eerste kwesties waaraan de ex-hoogleraar zich grotelijks ergerde, was de handelwijze van de nieuwe municipaliteit van Amsterdam die de onverdacht-patriottische jurist Cras als hoogleraar afzette en met de vacante post ging adverteren in een lijst met allerlei kosterschappen en schippersbaantjes. Van Kooten schreef aan het uitvoerend bewind over deze advertentie: ‘dat deeze manier om een professoraat te willen begeven wel de belachelykste en onwaardigste is, welke men zoude kunnen uitdenken want wat mensch tog, die eenige ambitie en gevoel van eer bezit, zal om een professoraat, als om een ampt solliciteren?’ Doch het uitvoerend bewind had minder last van standsgevoel. Cras bleef afgezet. Maar op 12 juni verdreef een tweede staatsgreep de vijf topfunctionarissen, kwam er een iets gematigder bewind en zo kon Cras enige tijd later terugkeren. Inmiddels had Van Kooten zich met alle curatoria in verbinding gesteld en om gegevens over de universiteiten en illustre scholen gevraagd. Begin juni ging hij zelf naar Leiden om er van alle hoogleraren de verklaring van onveranderlijke afkeer van stadhouderlijk bestuur enzovoorts te vragen. Geen handtekening ontbreekt onder de verklaring die, naar het mij voorkomt, door rector-magnificus Van der Palm eigenhandig is opgesteld. De filosoof Van de Wynpersse voelde zich aan zijn mensbeschouwing verplicht erbij te zetten dat geen mens volstrekt onveranderlijk van gevoelen blijft. Vijf dagen later verdween het uitvoerend bewind dat deze radicale eisen had gesteld. Maar Van Kooten hield zijn plaats als agent en de staatsregeling met de onheilspellende termijn van drie jaar bleef van kracht. Toch kwamen er géén aparte kerkelijke leerstoelen. Want de oplossing van de agent der | |
[pagina 487]
| |
nationale opvoeding - wij zouden zeggen: van het departement - was een nieuwe omschrijving der leeropdrachten en verplaatsing der professoraten naar een andere faculteit, de filosofisch-literaire. Met dat experiment was Amsterdam vrij vroeg: op het eind van 1797 beriep de stad de Utrechtse theologische hoogleraar Heringa als predikant en bood hem daarbij het hoogleraarschap aan in de ‘theologia naturalis.’ Tot nu toe behandelden de hoogleraren dat vak als onderdeel van de dogmatiek. Losgemaakt daarvan, niet gebonden aan enige kerk, in theorie zelfs niet aan het christendom, hield het zich bezig met de vraag naar openbaring buiten de bijbel, naar een algemeen religieus besef, naar een redelijk verantwoorde en bewijsbare religie. Heringa bleef te Utrecht en liet daar zijn theologische leeropdracht met het hem aangeboden vak uitbreiden: hij ging zowel natuurlijke theologie als vooral christelijke theologie doceren. De Groninger curatoren, die een vrijgekomen functie als academieprediker hadden aangeboden aan de hoogleraar in de wijsbegeerte, die als oud-president deze taak wel aankon, stelden in de zomer van 1798 aan Van Kooten voor, twee theologische vacatures en ook die in de Oosterse talen te vervullen. Dat laatste kon direct, maar de agent had bezwaar om liefst twee theologen te benoemen, terwijl de staatsregeling hun bezoldíging voor slechts drie jaar garandeerde. Hij schreef terug dat hij wel een benoeming van een hoogleraar in de kerkelijke geschiedenis kon goedkeuren ‘welke niet tot het dogmatisch gedeelte der theologie betrekking hebbe en ook zeer wel door een ander persoon, geen predikant of theologische professor zijnde desnoods zoude kunnen gedoceert worden.’ Curatoren wisten de theoloog Muntinghe uit Harderwijk ertoe te bewegen, naar Groningen te komen. Zijn plaats zou echter niet zijn in de theologische faculteit, maar in die van wijsbegeerte en letteren. Wel ging hij theologische privatissima geven, maar aan kerkelijk-universitaire examens zoals Groningen die kende, nam hij geen deel. De nieuwbenoemde hoogleraar in de Oosterse talen kon natuurlijk als zijn voorganger de uitlegging van het Oude Testament blijven verzorgen. Ook elders ging men schuiven met de vakken.
Boven de reeds bestaande professoraten hing steeds de dreiging dat in 1801 de financiering uit de staatskas zou ophouden. De kerk maakte geen aanstalten die over te nemen: haar eigen predikantsplaatsen vroegen al haar aandacht. De Leidse curatoren gingen voorbereidende maatregelen nemen. Eén theologisch hoogleraar kreeg als nieuwe taak de uitlegging van het Nieuwe Testament, een andere de ‘gewijde dichtkunst en welsprekendheid’ en even later de zedeleer. De derde, de meest prinsgezinde, lieten ze in de theologische faculteit als kerkhistoricus. Deze kon de door de kerk gevraagde testimonia afgeven. Zolang de omzetting geen feit was, mochten zijn twee collegae die zeker waren van een benoeming in de filosofisch-literaire faculteit hem helpen. In de eerstvolgende vacature kwam Van Voorst, de vroegere Friese hoogleraar, met een nieuwe opdracht: de christelijke oudheden en geschiedenis der leerstellingen.
De rooms-katholieke opleiding stond buiten alle staatsbemoeienis. Zo konden de aartspriesters haar in 1799 belangrijk uitbreiden. Het seminarium van Den Bosch onder Van Gils werd in maart overgebracht naar Sint Michielsgestel. Een maand later begon te Warmond een opleiding voor Holland en in de nazomer die voor het oosten en noorden op het kasteel Bergh in de Liemers. Van Kooten had in ruim een jaar veel werk verzet, maar wist niet te delegeren. Teleurgesteld zocht hij een toevlucht in de diplomatie. Van der Palm kwam in april 1799 aan het hoofd van zijn agentschap. Deze bleek een voortreffelijk organisator te zijn. Hij hield minder vast aan het benoemingsrecht: als hij de voordracht van namen die curatoren hem toezonden, had goedgekeurd, mochten zij daaruit de beslissende keuze doen. Het meeste werk met de theologische vacatures was trouwens achter de rug. Een herinnering aan de tijd der voorrechten voor hervormden verdween in mei 1801, toen het Hollandse bewind het | |
[pagina 488]
| |
statencollege te Leiden ophief en omzette in een aantal studiebeurzen voor studenten van alle gezindten. In dezelfde periode zou de uitbetaling aan predikanten en theologische hoogleraren ophouden. Het uitvoerend bewind verlengde echter de termijn met een jaar. Het was met de staatsregeling van 1798 niet gelukkig meer. Uit Frankrijk kwam een andere wind. Napoleon had daar in oktober 1799 een einde aan een soortgelijke regeringsvorm gemaakt en een nieuwe grondwet ingevoerd. Ook in de Bataafse republiek ging dat niet zonder een staatsgreep. Een tijdgenoot vond van deze verandering in september 1801: ‘de aangestelde regeringsleden’ - hij dacht aan zijn eigen gewest maar zijn woorden gaan ook op voor het landelijke staatsbewind en voor vele curatoria der universiteiten - ‘waren meest oude regenten en in agting by de ingezetenen, welke moede de veelvuldige veranderingen, haakten naar ene regering die meer kunde en ervarenheid had.’ De nieuwe staatsregeling bevatte een plan voor een register van elk kerkgenootschap met eigen bijdragen, maar verklaarde tevens dat de kerkelijke bezittingen niet vervreemd zouden worden. Zij garandeerde voortzetting van de uitbetaling aan de ‘Hoogleeraren, Leeraren en Kerkelyke Bedienden der voormaals bevoorrechte Kerk’, totdat die landelijke registratie van verplichte kerkelijke bijdragen een feit was geworden. Dadelijk hierna kwam de Leidse senaat de terugkeer bepleiten van de in 1795 afgezette professoren. Tevens vroeg hij om herstel van de theologische faculteit, daar de enige officiële hoogleraar onmogelijk aan alle taken waartoe de universiteit een faculteit verplichtte, kon voldoen. Op 6 februari 1802 kwam Boers met drie in de revolutiejaren ontslagen ambtgenoten terug. Kort daarna durfde ook Heringa te Utrecht zijn titel als theologisch hoogleraar weer te voeren. Zijn oude faculteit ontving hem niet vriendelijk, bleef hem van onrechtzinnigheid beschuldigen en weigerde hem als decaan te aanvaarden, totdat curatoren haar daartoe in 1804 dwongen. Overal elders heerste een sfeer van verbroedering, een ‘zucht tot vereeniging van aller harten en tot het uitwisschen van de overgeblevene merkteekenen der onderlinge verdeeldheden’ zoals de Leidse curatoren zeiden. In navolging van Napoleon, die de kerken inschakelde in zijn beleid, ging ook het staatsbewind van de Bataafse republiek de band weer enigszins aanknopen. Van plaats tot plaats overwogen curatoria het herstel van de theologische faculteit en toekenning van de titel hoogleraar in de godgeleerdheid. Zo ontving Muntinghe die in maart 1803 te Groningen. Even later deed te Leiden Van Voorst zijn intrede in de theologische faculteit. Ook de senaat te Franeker wilde een leeropdracht in de theologie voor de beide in 1798 en 1799 benoemde professoren. Natuurlijke theologie en zedekunde waren als taakomschrijving te algemeen, ‘dewyl Neerlands volk een christenvolk is en overzulks christenleraars vordert’, kerkgeschiedenis en uitlegging van de bijbel waren ook niet toereikend, want de christelijke godsdienst ‘moet als eene wetenschap behandeld worden.’ Even schoon klonk vijf jaar eerder het pleidooi voor natuurlijke theologie. De curatoren erkenden dat theologie ‘ontegenzeglyk tot de grondinstellingen der hooge schoolen van ons gemeenebest’ behoorde, dat het eigen gewest ‘zooveele bedienaars van het Evangelium bij de hervormde gemeentens’ vroeg en dat het nabije Groningen de faculteit al had hersteld. De concurrentie eiste maatregelen. Daarom liet het provinciaal bewind zijn besluit tot herstel bekendmaken in enige Hollandse en Friese kranten. Het moest wel: de hele universiteit telde vierenvijftig studenten, onder wie zes theologanten. De laatste door de revolutie veroorzaakte vacature verdween in januari 1804: toen mochten de Amsterdamse predikanten die in 1796 de eed niet hadden willen afleggen, terugkeren. Van Nuys Klinkenberg, de nijvere apologeet, nam aan het athenaeum zijn plaats weer in. Men had hem nauwelijks gemist. Ieder woelt hier om verand 'ring en betreurt ze dag aan dag, hunkert naar hetgeen hij zien zal, en verlangt naar 't geen hij zag. |
|