De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
O. Noordenbos
| |
[pagina 447]
| |
hij heeft zich vermand en het bevel van de geest der vernieuwing begrepen dat Kant in twee Latijnse woorden samenvatte: ‘sapere aude’ of wel: durf je verstand te gebruiken.
Een historisch verschijnsel als de Europese Verlichting valt uiteraard niet binnen een af te palen tijdsbestek. Het heeft vloeiende grenzen, het heeft zijn voorbereiders, het heeft ook zijn nakomers, zou men haast kunnen zeggen, niet meer de oorspronkelijke denkers van het begin, maar de verbreiders, verdedigers of voortzetters in verschillende richtingen. Nu wil de ironie van de geschiedenis, dat terwijl de Republiek der Nederlanden in de achttiende eeuw bijna geen deel heeft gehad aan de ontwikkeling van de nieuwe denkbeelden en denkwijzen die kenmerkend zijn voor de Verlichting, juist uit hetzelfde landje twee mensen zijn te noemen in de zeventiende eeuw, die wij gerust voorgangers of voorbereiders kunnen noemen. Maar voordat we ze ter sprake kunnen brengen, is het nodig en billijk eerst aandacht te vragen voor de Engelsman, zonder wiens kennistheoretisch denken de filosofie van de Verlichting niet begrijpelijk kan worden gemaakt. Deze Engelsman is John Locke wiens Essay on understanding van 1790 dateert, maar dat al twintig jaar tevoren was geconcipieerd. Meer nog dan de filosofie van Descartes staat die van Locke aan het begin van het nieuwe denken in de achttiende eeuw. In tegenstelling tot Descartes, die meende dat voor het verwerven van kennis moest worden uitgegaan van aangeboren ideeën, verwierp Locke volstrekt het bestaan hiervan. Locke stelt dat in onze geest niets aanwezig kan zijn wat niet door onze zinnen is waargenomen. De voorstellingen die wij in onze geest vormen, zijn ontstaan uit onze uitwendige gewaarwordingen, onze ‘sensations’ en de hierna komende innerlijke waarnemingen, ‘perceptions’. Voortgebracht door de dingen zelf, zijn ze toch geen afbeeldingen hiervan; omtrent de dingen zelf weten we niets. Wat wij waarheid kunnen noemen, is niet de overeenstemming van voorstelling en zaak, maar van waarneming en voorstelling. Locke heeft met zijn essay een nieuw denkproces in het leven geroepen, dat ook het begin is geworden van hiermee verband houdende denkrichtingen binnen de totaliteit van de Europese cultuur. Het was ook Locke die de constitutionele-parlementaire regeringsvorm bepleitte, hij is gekomen met nieuwe opvoedkundige denkbeelden over de natuurlijke aanleg van de mens waarmee rekening moet worden gehouden, omdat alleen volgens zijn aanleg iemand zich werkelijk kan ontwikkelen tot een zelfstandig denkend en handelend mens. In dit opzicht is hij een voorloper van Rousseau en Pestalozzi. Door zijn verblijf van enige tijd in de Republiek is hij ertoe bewogen zijn zeer bekend geworden brieven over de tolerantie te schrijven. De twee hierboven ter sprake gekomen Nederlandse voorbereiders van de Verlichting waren figuren van zeer uiteenlopende aard en denkwijze: de denker Benedictus Spinoza, van Portugees-joodse afkomst, die uit zijn eigen gemeenschap was verbannen, en de historicus - of beter polyhistor te noemen - Pierre Bayle, die onder het regime van Lodewijk XIV uit zijn beroep van universitair docent en uit zijn land was verdreven. Beiden hadden de bescherming genoten van de toenmaals vrij talrijke regenten in de Nederlanden die een verlicht irenisch christendom beleden, waarin vrijheid van godsdienst en tolerantie als voornaamste beginselen golden, een christendom van Erasmiaanse stempel. Het was in de rust en onder bescherming van deze traditie dat deze mannen de mogelijkheid vonden te studeren en te publiceren. Hier te lande kon men spreken van een geestelijk klimaat, dat er al in de late middeleeuwen was ontstaan, - men denke aan een gemeenschap als de Broeders des Gemenen Levens, - waarin Erasmus is opgegroeid en dat door hem een duidelijk accent heeft gekregen en een geestelijke traditie is geworden. Verdraagzaamheid, de prioriteit van het leven boven de leer, afkeer van dogmatisme, bevordering van onderwijs en opvoeding zijn er voorname kenmerken van.
Nederland was niet alleen een toevluchtsoord voor een uit de synagoge geweerde joodse denker en voor een kritische historicus en polemist uit Frankrijk, maar uit de hier ontstane | |
[pagina 448]
| |
denk- en levenssfeer zijn ook autochtone Nederlanders van aanzien voortgekomen. Om slechts enkelen te noemen, denken we allereerst aan de man die zich in alle opzichten een adept van Erasmus beschouwde, de rechtsgeleerde en schepper van het volkenrecht Hugo de Groot en dan kunnen we verder wijzen op bijvoorbeeld een magistraat, de Amsterdamse burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, die als verlicht regent en jurist een streng oordeel uitsprak over de leer van de predestinatie, die hij een zonderlinge rechtspraak vond, waarbij het oordeel al geveld is voordat het misdrijf is begaan. Spinoza's grondgedachte van de eenheid van al het zijnde en van de wetmatigheid van alle gebeuren, van de identiteit van God en Natuur moet de rechtzinnigheid zijn voorgekomen als een grove ketterij en zelfs als godslastering. Het is een feit dat deze denker, die toch als voorbereider van de Verlichting mag worden beschouwd, bij de Franse verlichtingsfilosofen weinig begrip en weerklank heeft gevonden. Zij vonden Spinoza's filosofie niet voldoende helder en klaar en dus... ook niet waar. Veel begrip heeft Spinoza daarentegen gevonden bij de dichters en denkers van de Duitse ‘Aufklärung’. Goethe bekende dat hij in Spinoza de filosoof had gevonden waar zijn jeugd om had gevraagd. Een ‘echte’ Aufklärer als G.Ch. Lichtenberg, wel eens een van de sympatiekste vertegenwoordigers der Duitse verlichting genoemd, heeft als zijn mening uitgesproken dat, als de wereld nog een ontelbaar aantal jaren zou bestaan, de algemene religie een gelouterd spinozisme zou zijn. Het was zelfs een theoloog, Friedrich Schleiermacher, die in zijn tweede rede van zijn Uber die Religion, Reden an die gebildeten unter ihren Verächtern, zijn lezers vraagt eerbiedig een lok te offeren aan de schimmen van de ‘heilige’, verstoten Spinoza. Pierre Bayle was een geheel andere figuur, die tijdens hun beider leven niets van Spinoza wilde weten, die in Rotterdam beschermers heeft gevonden, waar hij zijn Dictionnaire historique et critique heeft geschreven, een werk van enorme eruditie, een rijke bron voor de redactie en medewerkers van de befaamde Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, een werk dat het gehele weten en kunnen van de eeuw zou bevatten in achtentwintig delen, waarop nog een supplement van zeven delen zou volgen. Dit werk werd bij uitstek de drager van de ideeën der Franse filosofen onder de redactie van Diderot en d'Alembert, die voor het geloof aan de macht der rede opkwamen, voor het recht van onderzoek en vrijheid van denken. Tot op zekere hoogte vonden de ideeën der verlichte filosofen in de Republiek wel een door tolerantie en vrijheidszin voorbereide bodem, doch niettemin een slechts flauwe weerklank. De slagen die aan de heersende godsdienstige, filosofische en sociale meningen en opvattingen werden toegebracht waren te fors en te fel voor het burgerlijk behagen en de rust die ondanks al de twisten in het kerkelijke en politieke leven toch de bestaansbodem vormden. Er was veel venijnige twist tussen de orthodoxie en de kerkelijken, tussen patriotten en prinsgezinden, maar hieruit zou nooit een revolutionaire beweging hebben kunnen ontstaan.
Spinoza heeft in de achttiende eeuw geen echte volgelingen gehad die in zijn filosofie verder dachten, of het zou moeten zijn dat we de jeugdige medicus en jurist Adriaan Koerbach tot een ware spinozist zouden moeten verklaren, die wegens verspreiding van spinozistische denkbeelden veroordeeld is tot tien jaar rasphuisstraf, maar na een jaar overleden is. Deze eenling behoort evenwel nog tot de zeventiende eeuw. Maar een mildere vorm van spinozisme dan Koerbach had verkondigd was zeer gangbaar geworden. Soms vindt men het onder predikanten als de uit zijn ambt ontzette Pontiaan van Hattem, die naar spinozistische trant de noodzakelijkheid van alles had betoogd, ook wat de mens aanging, waarmee hij in feite de zonde had verloochend. Onder de gezeten burgers waren er vaak te vinden die voor spinozistische denkbeelden gevoelig waren. Tot hen behoorde Jacob Roggeveen, zoon van een rijk koopman in Middelburg, later Raad van Justitie in Batavia, uit zijn vaderstad verbannen na publikatie van zijn vierdelig werk De val van 's werelds afgod. Als ontdekkingsreiziger | |
[pagina 449]
| |
heeft hij onder andere het Paaseiland ontdekt. Voorts kan men ook denken aan de Collegianten van Rijnsburg, waarmee Spinoza zelf contacten onderhield, die weer niet zo erg ver afstonden van de Remonstranten.
In de achttiende eeuw ontmoeten we spinozistische denkbeelden meer onder handwerkers en neringdoenden als bijvoorbeeld de mandenmaker Willem Deurhof, die onder kennis van God het inzicht verstond in de noodzakelijkheid in al het bestaande en 's mensen rede als de enige wet beschouwde die haar oorsprong heeft in God zelf, waarom dan ook alleen een redelijke godsverering zinvol is. Tegen een verklaring van het boek Job van Deurhofs hand meende de overheid te moeten optreden. Zijn verdediger voor het gerecht was de in het Amsterdam van de achttiende eeuw zeer bekende advocaat Noordkerk, met wie Betje Wolff zeer bevriend was. Een volgeling van Deurhof was de kousenkoopman Pieter Bakker, die waarschijnlijk de pleitrede van Noordkerk heeft laten drukken en verspreiden. Deze Bakker stond al in de verdenking van socianisme, tot in de achttiende eeuw een zware ketterij. Hij wierp zich in het algemeen graag op als kampioen voor de vrijheid van denken, niet alleen voor ketters, maar eveneens voor die gezindten die blootgesteld stonden aan verdachtmaking en achteruitzetting als bij voorbeeld de Hernhutters. Hij is ook de schrijver van een anoniem onder een gefingeerde naam verschenen boekje, getiteld De godsdienst zonder bijgeloof, bevattende het geloof der deïsten. Een geestverwant van Bakker was de aanvoerder van de democratische woelingen van 1747/8 in Amsterdam, een welgestelde neringdoende burgerman, Daniël Raap, wiens vader een befaamde ‘deurhoviaan’ was. In deze tijd, in het midden van de achttiende eeuw zijn uit de denkbeelden van Spinoza gepopulariseerde theoriën voortgekomen die niet alleen ketters-godsdienstig zijn, maar ook een meer politieke strekking hebben, die dan gemakkelijk samen kunnen gaan met de verlichte politieke opvattingen van buiten de grenzen. Zij zullen deel uitmaken van de patriottische denkbeelden en verlangens. Het al genoemde socinianisme gold van oudsher voor de orthodoxe gelovigen als een der gevaarlijkste dwalingen. Het ontleent zijn naam aan de Italiaan Fausto Socinus, die in Bazel de invloed had ondergaan van een der eerste verdedigers der tolerantie, die ook het recht van de twijfel had verdedigd, Sebastiaan Castellio, de grote tegenstander van Calvijn, tegen wie hij in verweer was gekomen als bestrijder van de predestinatie en de ketterverbranding. Socinus had in Polen aanhang gevonden voor zijn verlicht protestantisme. Hij stelde de rede normatief voor geloof en leven, verwierp het leerstuk van de predestinatie, wat voor de orthodoxe gelovigen als ketterij klonk, maar erger nog was blijkbaar het verwerpen van het leerstuk van de drieëenheid. Hij leerde de éne God zonder zoon en zonder heilige geest. Vandaar dat het socianisme ook als unitarisme wordt aangeduid en onder die naam heeft het veel aanhang in de Verenigde Staten gevonden, waar het zoiets betekent als een zeer vrijzinnig protestantisme. Het deïsme dat we ook reeds ontmoetten, is, zou men kunnen zeggen, een nog verder gevorderd stadium op de weg naar ongeloof en als zodanig werd het dan ook beschouwd. Het betekende, om een formulering van Bilderdijk te gebruiken, een ‘ingewikkelde godsverzaking.’ Voor zover men hier nog van godsgeloof kan spreken is het een geloof dat tot een God concludeert op grond van de doelmatigheid van het heelal, een geloof aan een eerste oorzaak die zich met de wereld verder niet inlaat. Men kan ook als ongelovige niet anders dan toegeven dat hier nauwelijks meer van godsdienst sprake is. Maar Deurhof noemde als deïst juist het kerkelijk geloof: bijgeloof of ‘overgeloof’. In een van de in het midden der achttiende eeuw verschijnende periodiekjes, de Rhapsodist, wordt over deïsme geschreven als ‘deïsterij, dit is 't zelfde ding 't welk voor weinige jaren door socinianerij plagt te worden uitgedrukt, namelijk enig stelsel van gevoelens, die de blinde rechtzinnigheid geen kans ziet te weerleggen... als dit woord deïsterij door het gebruik is verstompt, staat het te dugten dat de wereld vol atheïsten zal raken.’ | |
[pagina 450]
| |
Het woord atheïst had toen - en later ook - een misprijzende en zelfs hatelijke klank. Een atheïst was niet alleen iemand wiens overtuiging hem het kerkgeloof deed betwijfelen of verwerpen, maar hij ging door voor iemand die het onderscheid van goed en kwaad niet kende, in staat was tot alle kwaad en een gevaar vormde voor de staat. Toch had Bayle, geen atheïst, een befaamd betoog geschreven, waarin hij de stelling had verdedigd (en op goede gronden) dat een staat van atheïsten heel wel bestaanbaar was en dat een atheïst niet als een gevaar voor de staat beschouwd kon worden. Zelden komt het voor in die tijd - en daarom is het waard te vermelden - dat het verschijnsel van ongeloof zonder emotionele vooringenomenheid en zonder de plechtige toon van morele verontwaardiging wordt besproken. Deze uitzondering op de regel vindt men in een boek dat geschreven is door de lutherse predikant P.L. Statius Muller onder de titel De zeedemeester der kerkelijken. De schrijver begint met de mededeling dat de vooringenomenheid en het vooroordeel dat de preekstoel hem had bijgebracht, hem zulk een afschrik voor een atheïst had ingeboezemd, dat hij zo iemand nauwelijks durfde benaderen. Hij legt dan uit wat men onder een atheïst moet verstaan. Hij ziet hem als iemand die in het hiernamaals geen beloningen verwacht, waardoor hij op aarde tot het goede zou kunnen worden aangespoord. Daarmee, merkt hij op, ‘vervalt het oogmerk der kerkelijken, 't welk gemeenlijk zich uitstrekt om, als zij zich door gegronde redeneringen niet kunnen verweren, te willen inboezemen dat zulke “pesten van 't Gemeendebest” uit de menselijke samenlevingen verbannen worden.’
De achttiende eeuw vertoont in haar tweede helft op alle terreinen van het leven strijd tussen verlichting en behoudzucht. Dit blijkt uit twistpunten die nu en dan bijzonder de aandacht trekken, nog afgezien van de politieke strijd tussen patriotten en prinsgezinden die dan ook feller wordt. Zo kon een hevige papieren oorlog ontstaan naar aanleiding van de vertaling van een historische roman van een der vlijtigste medewerkers aan de Encyclopédie, Jean-François Marmontel, die handelde over de figuur van Belisarius, een veldheer van de Romeinse keizer Justinianus, die in die roman zijn meester uiteenzet dat men de deugdzame heiden op één lijn kan stellen met de christen. Dat zulk een boek kon verschijnen, kon de strijdlustige Rotterdamse predikant Petrus Hofstede niet verdragen en hij kwam dan ook prompt in het geweer tegen zulk een schandelijke ketterij - het voor te stellen alsof iemand uit hoofde van zijn deugd zalig zou kunnen worden! Hiermee nog niet tevreden, ging hij ook nog over tot de aanval op de opperste der deugdzame heidenen, namelijk Socrates, die voor de meer verlichte gelovigen als een van hun ‘sancten’ gold. Tegen de briesende Rotterdamse dominee kwam een plaatselijke collega, ds. Nozeman het opnemen voor de deugdzame heidenen, in het bijzonder voor Socrates, en betogen dat zij wel degelijk na hun dood in een staat van geluk zouden verkeren, die evenredig zou zijn aan hun deugd. Zulk een strijd ontketende een stroom van geschriften zoals wij ons nu moeilijk kunnen voorstellen. Men sprak erover als ‘de Socratische oorlog’, waaraan onder andere ook de vrouw met het puntigste pennetje van die tijd, Betje Wolff, ging deelnemen. De macht van de rechtzinnigheid was, ook buiten de kerkelijke kringen, in de eeuw der verlichting nog sterk genoeg om predikanten die verdacht werden van ketterijen te laten censureren en aanklagen. Dit ondervond de doopsgezinde predikant Johannes Stinstra die wegens socinianisme werd aangeklaagd, waarop hij door Gedeputeerde Staten van Friesland werd geschorst. De veertien jaren die deze schorsing heeft geduurd, heeft Stinstra goed besteed door twee boeken van de toen ook ten onzent bekende schrijver Samuel Richardson, Pamela en de Historie van Karel Grandison voor de Nederlandse lezers en vooral lezeressen toegankelijk te maken, Richardson heeft zowel invloed op de Franse (Diderot) als op de Duitse schrijvers (Goethe) en op Betje Wolff uitgeoefend. Een ander geval van rechtzinnige ketterjacht was de aanklacht tegen de Groningse hoogleraar | |
[pagina 451]
| |
F.A. Van der Mark, die natuur- en staatsrecht en volkenkunde doceerde. Hij had ook de christelijke zedekunde in zijn onderwijs betrokken en werd nu aangeklaagd dat zijn onderwijs in strijd was met het evangelie. Want hij had de natuurwet aan het evangelie gelijkgesteld; als rationalist had hij de zedelijke vermogens, die van een geheel andere orde waren, in nauw verband gebracht met 's mensen intellectuele vermogens. Het was wel ver van de vrijheid van onderwijs af, toen de bij de Senaat ingediende aanklacht overtuigend werd geacht en de professor zijn ontslag thuis kreeg. Dat gebeurde in 1773. Van Betje Wolff, anders gezegd Elizabeth Wolff-Bekker, de levendigste, boeiendste en oorspronkelijkste geest van onze achttiende eeuw - durf ik te zeggen - was moeilijk te verwachten dat zij zich buiten de socratische oorlog zou houden. Zij kwam er in terecht met de voorrede, geschreven bij een uit het Engels vertaald boekje over het leven van Jezus, waarop zij werd aangevallen. Hierop heeft zij gereageerd met een satirisch gedicht dat zij noemde Onveranderlijke Santhorstsche geloofsbelijdenis... Ter drukkerij van Hare Majesteit Reden. Santhorst was een buiten van de Amsterdamse hoogleraar Pieter Burman, waar de ‘Paters van het dichtlievend kloosterken der Vrijheid en Tolerantie’ dronken op de ‘vijfvoudige conditie van Vaderland, Vrijheid, Vriendschap en Verdraegsaemheyt’ en Oldenbarnevelt en De Witt als ‘Bataefsche Helden’ vereerden. Het was dus een patriottische club. Het gedicht was een vrij scherpe satire op het onverdraagzame orthodoxe geloof en op allen die geen vrijheid van denken en geloven tolereerden. Busken Huet heeft in zijn Literarische fantasiën en kritieken, deel 19, dat voor de helft aan Betje Wolff is gewijd, over haar geschreven dat ‘Juffrouw Wolff’ doorging voor ‘uitermate vrijzinnig, om niet te zeggen voor een vrijdenkster... het mag ons niet te sterk verwonderen zoo zij door sommige genooten, op grond van haar Santhorstsche Geloofsbelijdenis, van overhelling tot profaneren verdacht werd.’ Maar dan wijst hij op een typisch achttiende-eeuwse inconsequentie van veel nieuwlichterij. ‘Men hoeft slechts acht te geven op het welbehagen waarmee zij in Willem Leevend (haar achtdelige roman) den ongeloovigen Jambres (die voor haar de typische atheïst is) prijsgeeft en de geloovige Christina de Vrij verheerlijkt om in te zien dat hier een groot misverstand in het spel is.’ Het heeft de schijn, alsof de schrijfster vooral de geborneerde rechtzinnigheid te lijf gaat, maar Huet heeft mijns inziens gelijk als hij schrijft dat Willem Leevend ‘een verdediging der christelijke openbaring tegen de natuurlijke godsdienst en, meer in het algemeen, van het geloof tegen het ongeloof’ is. Het openlijke ongeloof der encyclopedisten, de echte Aufklärung, de omwenteling die Kant in het wijsgerig denken heeft gebracht, heeft in de achttiende-eeuwse Republiek hier geen noemenswaardige aanhang gevonden. Betje Wolff was geen filosofe en zo wilde zij ook niet genoemd worden, maar een gevoelige, vrijzinnige vrouw, die met speelse oprechtheid de rechtzinnigheid met plezier een hak zette, maar angstvallig de grens meed waar het ongeloof dreigde.
De in het algemeen onfilosofische Republiek van de achttiende eeuw (in zover zij geen oorspronkelijke bijdrage heeft geleverd aan de filosofie der Verlichting) heeft toch een filosoof voortgebracht, die apart stond van de grote filosofische stroming, namelijk de klassiek gevormde Frans Hemsterhuis, die alleen maar in het Frans heeft geschreven. In Frankrijk is hij niet bekend geworden, maar hij heeft een opvallende erkenning gevonden bij Duitse dichters en denkers als Lessing, Herder, Goethe en ook bij Kant, van wie hij zelf nooit gehoord had. Hij heeft de mens niet als gemeenschapswezen beschreven, maar de mens van binnen, als ‘de filosoof van de ziel’, zoals Jan Romein hem heeft genoemd. Zijn laatste geschrift Lettre sur l'athéisme stelt het verschijnsel van het atheïsme geheel buiten de controverse van verlichte toejuiching en conventionele afschuw van zonde en afvalligheid van God. Hij geeft in deze brief een historische verklaring van een cultuurverschijnsel. Deze filosofische houding - die schijnbaar geheel valt buiten de geestelijke en politieke problematiek van deze eeuw, gevoed als ze is door de filosofie van de | |
[pagina 452]
| |
Griekse oudheid - geeft toch een facet weer van al de mogelijkheden die in de achttiende eeuw het verlichte zelfstandige denken heeft opengelegd en dit verklaart ook de gunstige ontvangst van Hemsterhuis' geschriften bij de brede en gevarieerde falanx van dichters en denkers in het achttiende-eeuwse Duitsland.
Ongeveer in het midden van de eeuw ontstaat er een opmerkelijke verscherping van de politieke tegenstellingen in ons land en een verschuiving in de verhoudingen, zoals die van oudsher bestonden, die van Heren en Volk. Dit is het gevolg van een halve eeuw geschiedenis die hieraan vooraf ging. Aan het einde van de zeventiende eeuw deden zich ernstige symptomen voor van achteruitgang in de Republiek. Een algemene verarming bij de kleine neringdoenden en wie daarmee gelijk of daar nog onder stonden ging gepaard aan toenemende rijkdom van de kleine bovenlaag van kooplieden-regenten die zich grote vermogens konden verwerven en deze konden behouden door buitenlandse beleggingen en het bekleden van winstgevende ambten. De ontevreden kleine burgers zochten een tegenwicht tegen de macht der regenten en uit dit verlangen ontstond het bekende roepen naar een stadhouder. De republiek had toen een lange stadhouderloze periode achter de rug. In 1747 werd de Friese stadhouder Willem IV tot stadhouder van alle gewesten uitgeroepen en het stadhouderschap werd erfelijk verklaard. Maar de nieuwe stadhouder was er de man niet naar om zich achter een volksbeweging te scharen. Toen in 1748 de burgers hun politieke eisen stelden, waar onder andere de Doelisten-beweging in Amsterdam een bekend voorbeeld van is geweest, stemde Willem IV noodgedwongen toe in zekere hervormingen, maar bleef in feite achter de regenten staan. Van die tijd dateert de afkeer van de democratische burgers tegen het stadhouderschap. Willem IV stierf in 1751 en liet als mannelijke nakomeling een driejarig zoontje na. Zijn moeder stierf in 1759 en vanaf die tijd kreeg de voogd van de jonge prins, de hertog van Brunswijk, in de wandeling de ‘dikke hertog’ genoemd, vrijwel de macht in handen. Aan de zevenjarige oorlog, de eerste sinds lange tijd waar de Republiek niet in was betrokken (1756-1763), is in de republiek enorm veel verdiend. Intussen was er een nieuwe partij ontstaan, als men daaronder mag verstaan de samenwerkende vertegenwoordigers van de democratische burgerij, regenten die ontvankelijk waren geworden voor de ideeën van Rousseau over de volkssouvereiniteit en van Montesquieu over de zogenaamde ‘trias politica’ (verdeling van de macht in wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht), de dissidenters, dat wil zeggen katholieken, lutheranen en andere niet tot de officiële kerk behorende godsdienstigen, en ten slotte die democratische elementen uit de gewestelijke adel, vooral in het noorden en oosten van het land, die ook nog een appeltje te schillen hadden met het altijd zo machtige Holland. De verdere geschiedenis is het verhaal van de strijd der patriotten tegen de stadhouders- of prinsgezinden. Het waren in de laatste decenniën niet zozeer meer de ideeën van Rousseau en Montesquieu die hier de meeste indruk maakten, maar veel meer de vrijheidsstrijd van de Amerikanen tegen Engeland en de schrijvers wier ideeën ten grondslag lagen aan die strijd. De Amerikaanse vrijheidsstrijd vond hier een geweldig enthousiaste steun. Een van de vurigste bewonderaars en misschien nog vuriger tegenstander van het stadhouderlijke bewind was de Overijsselse edelman Joan Derk van der Capellen tot den Pol, die wel daarom vermelding waard is, omdat hij wellicht het welsprekendste en hartstochtelijkste politieke pamflet heeft geschreven dat de vaderlandse geschiedenis kent: Aan het volk van Nederland. Het zijn vooral de ideeën van de Engelse denkers op staatkundig gebied als Richard Price en Joseph Priestley, die zowel de Amerikaanse vrijheidsstrijders inspireerde als hier de patriotten. Price's ideeën over burgerlijke vrijheid en die van Priestley over de grondslagen van het regeren vindt men in dit pamflet terug. Beide genoemde geschriften heeft Van der Capellen in het Nederlands vertaald. Priestley was ook de auteur van de History of the corruption of christianity, waarvan de vertaling de stoot heeft gegeven tot de | |
[pagina 453]
| |
oprichting van het Haagse ‘Genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst.’ Een veelgelezen boekje, waarvan in één jaar drie vertalingen verschenen, was De eeuw der Rede (The age of reason) van de Amerikaanse schrijver Thomas Paine, die ook een rol in de Franse revolutie heeft gespeeld. Paine's boekje werd aan de Nationale Vergadering aangeboden die het met dankzegging heeft aanvaard. Maar wat in die verlichte vergadering ook mogelijk bleek was een redevoering van Rutger Jan Schimmelpenninck, die in 1896 in de Nationale Vergadering nog eens een eeuw na Bayle betoogde dat een republiek van atheïsten niet mogelijk zou zijn. De populariseerders van de verlichte denkbeelden vonden met hun boeken meer lezers dan de coryfeeën der Verlichting ooit onder een groot publiek hadden kunnen bereiken. Een van zulke boeken was dat van de Franse schrijver Volney, wiens Ruïnes in vertaling luidde: Puinhopen, of beschouwing van de omwenteling der staten. Het vrij uitvoerige werk werd in één jaar in drie verschillende vertalingen gepubliceerd. Het boek Aan het volk van Nederland is pas in 1966 voor een ruimer publiek toegankelijk gemaakt in een nieuwe uitgave met een inleiding van W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink.
De Bataafsche Republiek waarop de geschiedenis van onze achttiende eeuw is uitgelopen, is weliswaar een vrucht van de Verlichting geweest, maar niet geheel een autochtoon produkt van eigen strijd. Na de restauratie van 1787, toen vele patriotten waren uitgetrokken, konden zij pas in 1795 met hulp van ‘sansculotten’ weer terugkeren uit vrijwillige of gedwongen ballingschap naar het vaderland, dat weliswaar verlost was van de vervloekte stadhouder, maar bezet. De onnaspeurlijke bedoelingen van de geschiedenis hadden het zo gewild. |
|