De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Leo Ross
| |
[pagina 420]
| |
ten eiland een buitenlander onmiddellijk òf voor een Russische spion gehouden òf voor iemand die heimelijk oude schatten wou proberen op te graven. Ook Chaniá was nog volop een Turkse stad. Voor de koffiehuizen zaten Turken hun waterpijp te roken. 's Ochtends weerklonk trompetgeschal van de stadswallen, herinnerend aan de langvervlogen tijd toen een ruitervolk uit Midden-Azië opbrak om een weergaloze carrière als wereldveroveraar te beginnen. Löher had zelfs de indruk dat de Turkse overheersers zich zo weinig aan de oude cultuur en zeden van Kreta hadden geassimileerd dat ze ieder ogenblik weer in het zadel konden springen om weg te rijden, voorgoed. Maar zo ver was het in 1875 nog niet. En toen na de eerste wereldoorlog voor de Kretensers het uur der vrijheid sloeg, kregen de Turken niet de kans zich op hun Aziatische paardjes vrolijk uit de voeten te maken. Ze werden gemassacreerd. Langs de haven van Chaniá, op de plaats waar ik van Turkse koffie zat te genieten, lagen hun lijken in lange rijen opgestapeld.
Ook in Chaniá bleef Löher niet lang. Te paard, onder een Turks geleide dat de Pascha hem had meegegeven, trok hij de westelijke bergen van Kreta in en bereikte op 17 mei via Kastélli de hoogvlakte van Omaló, het middelpunt van de opstand van 1866. Omaló staat ook centraal in het beroemde partizanenlied van Kreta ‘Potés thá kámi xesteriá’: ‘Wanneer komt een heldere nacht met sterren,/ wanneer wordt het lente? / Dan neem ik mijn geweer,/ mijn prachtige patrones,/ om naar Omaló te gaan,/ naar Omaló langs de weg van Mousoúro,/ om moeders van hun zonen te beroven,/ en vrouwen van hun mannen,/ en zelf kindertjes te maken’ - een lied dat in de laatste wereldoorlog door de partizanen gezongen werd in hun strijd met de Duitsers (waarbij Nederlandse S.S.-ers) en dat in de nadagen van de moderne Griekse democratie gold als het lied van Jórjos Papandréou. Het werd dan ook door de junta van Papadópoulos verboden. En daarom werd het mij dus geleerd, toen ik in 1968 Kreta bezocht en, vermoeid van de liedjes uit de jukebox en van ‘Tó néo sýndagma’, het propagandalied voor de ‘Nieuwe Grondwet’ van de junta, een musicus in Rethymnón vroeg om de tekst en de melodie van een authentiek oud Kretensisch lied. De man keek mij eens aan en dacht: ‘Het is een oud, echt Kretensisch volkslied en de Hollander heeft mij erom gevraagd, niemand kan mij iets maken en de Hollander is gek genoeg om het ergens in het openbaar te zingen!’ Maar dat werd ik pas gewaar toen ik het lied inderdaad zong, in Herákleion in het ‘mousikó kéndro’, om mijn steentje aan de feestvreugde bij te dragen, en toen de Grieken aan de naburige tafeltjes in paniek ‘sópa’ riepen, ‘hou je mond!’ en hun polsen gekruist over elkaar legden: het teken van gevangenschap. Op het zingen van dat lied staat een straf van zeven maanden tuchthuis. Löher, met zijn Turks geleide, bevond zich aan de kant waar men de partizanenstrijd gewonnen had. Overal zag hij ruïnes en ontvolkte dorpen. In de ogen van de Grieken las hij haat, woede en angst. Koortsachtig bouwden Turkse soldaten nieuwe vestingwerken en citadellen. In de baai van Soúda legde men een moderne oorlogshaven aan, zo werd hem met trots verteld. Ik bezocht Soúda vanuit Chaniá met mijn Griekse vriend Charálambos. ‘Vroeger lag hier de Turkse oorlogsvloot’, zei hij, ‘nu is het een basis van de Amerikanen. We zijn er niet op vooruitgegaan’. In de bergen zitten de Amerikanen met atoomwapens verschanst, aan het strand van Chaniá trof ik een afdeling van de Bundeswehr en in de stad zelf Nederlandse soldaten, volmaakt onkundig van het feit (wir haben es nicht gewusst) dat hier op Kreta in de oorlog de Nederlandse S.S. gelegerd was geweest en dat we daarmee door de bevolking over één kam geschoren worden. Dat zijn de consequenties van de NATO. Toch lukte het ook Löher zijn isolement als beschermeling van de Turkse Pascha te doorbreken en met de bevolking contact te krijgen. Hij bewonderde de Griekse dansen en liederen (een heel verschil met Marnix Gijsen die vele jaren later Odysseus achterna reisde en de Griekse muziek ‘een fenomeen van verveling’ noemt), hij dweepte werkelijk met de Grieken met hun ‘schönen, heissen und klugen Griechenaugen’ en kocht drie manden vol antieke vondsten, gouden halssieraden en armbanden. Daar hoefde hij dus zelf niet naar te | |
[pagina 421]
| |
graven. Een bewonderenswaardige man, deze Franz von Löher! Over de Witte Bergen, dat ontoegankelijk, gruwelijk rotsmassief, trok hij naar Samariá, waagde zich te paard in de beroemde kloof, waar een woeste bergstroom kolkte, en bereikte na vijf uur worstelen het plaatsje Ajia Roúmeli. Hij beschrijft het gebied als van honing overvloeiende, alles groen, overal plukrijpe citroenen en sinaasappels. Tegenwoordig is de toestand in Ajia Roúmeli erbarmelijk. Van citroenen en sinaasappels geen spoor. Vlees en groente kon ik er niet krijgen. Er woonde ook nog maar een handvol mensen. De meeste huizen stonden leeg en vele waren ingestort. Ik sliep er in het kafeníon ‘Paradiso’, eigendom van een engelachtige tachtigjarige, die alles deed om me te plezieren, maar die geen waterleiding had en als w.c. slechts een eng gat in de grond. 's Ochtends, nadat de grijsaard een kannetje water over m'n hoofd geledigd had (vrouwen haalden het op ezeltjes in grote kruiken uit de kloof), speelde ik táwli met de jongens uit het dorp. Het klappen van de schuiven echode tussen de rotswanden. Van Roúmeli reed Löher naar Loutró. Hij vond er de huizen overschaduwd door vruchtbomen. Sfákia, zijn volgende pleisterplaats, was nog een stad met zes à zevenduizend inwoners, winkelstraten, een fysiek indrukwekkende bevolking, reusachtige vrouwen, breedgeschouderde mannen. Tegen de bergen nam Löher kudden runderen waar. Ik ken het dorpje als een puinhoop. Een maaltijd van enig kaliber was er niet te krijgen. Het plaatsje leek ook wel een asyl van gehandicapten: mensen met één arm, met één been, met één oog, mensen met leverziekten (daaraan te merken dat ze geen alcohol mochten drinken), achterlijke kinderen. Op het strand een kudde schapen, die steekvliegen verspreidden. Geen runderen, geen vruchtbomen, zelfs druiven behoorden tot de uitzonderingen. En daar hadden nu de beroemde en geduchte Sfakioten gewoond, de schrik der Turken! In Loutró landden de Grieken van het vasteland tijdens de opstand van 1821 tot 1827. In Sfákia trokken de Engelsen zich voor de Duitsers terug, een tweede Duinkerken. Zolang er Sfakioten zijn, noteert Löher, blijven de Grieken hopen op hun bevrijding. Nu zullen de Grieken het zonder Sfákia moeten stellen. Löher bleef niet eens in Sfákia slapen, hij had geen tijd. Dus reed hij meteen door naar Komitádes, vijf kilometer daarvandaan, in de bergen. Ik was daar als gast van Dimítri, één van de laatste vissers van Sfákia, een jongen die een voortand miste. Hij had me met z'n bootje uit Ajia Roúmeli gehaald en ik had daar veel te veel voor betaald, tweehonderd drachmen; van dat geld gaf Dimítri die avond een feestje en voor dat feestje was ik weer uitgenodigd. Ik bezocht in Komitádes de enige bezienswaardigheid, een jongetje (o die Griekse jongetjes! ze doen alles voor je) bracht me erheen: een dertiende of veertiende-eeuws kerkje, gewijd aan de Heilige Jórjos. De fresco's van de bejaarde kapel waren door de eeuwen niet ongeschonden gelaten en ook had een domme papás er eens een laag witte kalk over gesmeerd. Stukken van de beschildering waren te zien. De ogen van Jezus en ook die van een paard waren uitgestoken; dat schreef m'n kleine gids op rekening van de Turken. 's Avonds in het kafeníon (dat tegelijk een kapperszaak was) zat een vriendenkring geschaard om een overvloedige dis, waarvan ik niets kon eten: allemaal visjes in olijfolie. De laatsten der Sfakioten, dacht ik: Kóstas, Níkos en Dimítri en een heel mooie en heel domme jongen die Sotíris heette en die van Níkos steeds stompen kreeg. Na de smulpartij zongen ze eindeloze Kretensische balladen, een solist zingt met dichtgeknepen ogen en een opgeschroefd strottenhoofd een lange extatische regel voor, de anderen herhalen die in koor op iets eenvoudiger wijze. Diep in de nacht, in een maanloos pikkedonker, moest ik te voet naar huis, langs een verlaten pad over de bergen. Op de tast - zo donker was het - verzamelde ik stenen om tegenover eventuele gevaarlijke dieren niet helemaal weerloos te staan, maar er zijn geen gevaarlijke dieren op Kreta: Herakles (of volgens een andere lezing Paulus) heeft het eiland daar al heel lang geleden van gezuiverd. Via Komitádes en Rodákinon, over het centrale gebergte en de Ida en langs Vámos, keerde Franz von Löher terug naar Chaniá. Het oosten van Kreta | |
[pagina 422]
| |
heeft hij niet gezien. Het schijnt hem niet te hebben aangetrokken. De bergen hebben er minder heroïsche contouren, schrijft hij, en de enige stad waar hij gewag van maakt is Hierápetra, met de toevoeging: een ‘Fieberloch’. Löher was uit op landschappen van verheven schoonheid, barre vergezichten, diepe kloven en besneeuwde bergkammen, hij zocht op Kreta (‘rauhg und gewaltig erhaben, furchtbar’) eigenlijk iets wat op de Alpen leek. En dat hing ook samen met zijn opdracht. Havenstadjes met vissersscheepjes en marktgedoe kwamen daarvoor niet in aanmerking. En de liefde voor het strandleven was in die tijd nog niet uitgevonden: in zijn hele boek Kretische Gestade, het reisverhaal dat hij later publiceerde, wordt geen enkele keer gezwommen. Daarvoor ging men, in het voetspoor van Keizerin Eugénie, nog heel exclusief naar Biarritz. Ook van Löhers opdrachtgever, de man die hem op staatskosten de wijde wereld had ingestuurd, Ludwig der Zweite, Koning van Beieren, gewaagt het boek met geen woord.
In oktober 1871 was de voorzitter van het Beierse Rijksarchief door de Koning voor een gesprek ontboden. De uitslag van de Frans-Duitse oorlog had Ludwig bitter gestemd. In 1864 als achttienjarige aan de macht gekomen, ‘ein wahrer Götterjüngling’, zoals zijn biograaf Gottfried von Böhm het uitdrukt, ‘ein Apoll von Gestalt’, had deze sprookjesprins met de bliksemende ogen en het zwakke en verwaarloosde gebit (hij schuwde tandartsen als de pest) in 1866 al een eerste klap geïncasseerd, toen Oostenrijk met zijn bondgenoten Beieren en Saksen tegen de Pruisen het onderspit moest delven. Bij de vrede werd bepaald dat de buitenlandse politiek van Beieren voortaan door Berlijn zou worden uitgestippeld. Dat was een teleurstellende ontwikkeling voor de jonge Koning. Weliswaar vond hij staatszaken vervelend en liet hij zich er niets aan gelegen liggen (tijdens de vredesonderhandelingen had hij kostuums en décors voor Wilhelm Tell ontworpen), maar de opkomst van Pruisen krenkte toch zijn trots en Koninklijke waardigheid. Ludwig kon geweldig goed poseren voor een portret in het ornaat van Grootmeester van de Ridderorde van de Heilige Georges, ook het uitdelen van ridderslagen ging de Koning erg goed af, evenals het ondertekenen van perkamenten bullen met een ganzeveer. Hij hield van muziek en poëzie, liet binnen een maand na zijn troonsbestijging Richard Wagner naar München halen, overlaadde hem met gunstbewijzen en subsidies uit de staatskas, dweepte met zijn opera's en bouwde het beroemde theater in Bayreuth voor hem. Het liefste zat hij geheel alleen in de zaal en schonk de zangers na afloop van de voorstelling zijn van tranen doorweekte zakdoek, zoals Karl May in zijn colportageroman over Ludwig beschrijft. In winternachten liet hij zich in een vergulde galaslee met zes schimmels en lakeien met gepoederde pruiken door de besneeuwde Alpen rijden, gehuld in een hermelijnen mantel, de koningskroon op het hoofd, scepter in de hand. Soms was hij onvermoeibaar, soms hield lethargie hem dagenlang in bed. Hij was dol op de maan. Daar onderbrak hij zelfs staatsdiners voor, als een lakei kwam melden: ‘Majesteit, de maan is opgekomen’. Dan begaf hij zich op het balkon om de stemming van een maannacht fris te genieten. ‘Le Roi Lune’, noemt Apollinaire hem. In zijn slaapkamer stond ook een lamp in de vorm van een maan, die hij naar believen vol of sikkelvormig kon stellen. Door zijn vriend de toneelspeler Joseph Kainz liet hij graag Schillerverzen declameren, staande aan een diepe afgrond in het nachtelijk gebergte, en in zijn Wintertuin op het dak van zijn Münchener residentie genoot hij Wagner, gezongen door een beroemde zangeres, die exotische gewassen evenwel aan het oog onttrokken, want Ludwig ondervond geen vreugde bij het aanschouwen van een vrouwelijke gestalte. Zelf voer hij dan verkleed als Lohengrin in een zilveren wapenuitrusting in een boot over zijn kunstmatig meertje, achter een gemotoriseerde zwaan. Zijn verloving met Sophie, Hertogin in Beieren en jongste zuster van de Keizerin van Oostenrijk, Elisabeth, werd een catastrofe. Keer op keer vefschoof hij de huwelijksdatum, telkens dook hij onder of moest plotseling op reis, dan bracht hij Sophie een bliksembezoek in een karos, legde een bos rozen op haar klavier en vluchtte. Toen hij die verloving eindelijk verbroken had, voelde hij een onmetelijke opluchting en no- | |
[pagina 423]
| |
teerde in zijn dagboek: ‘Sophie abgeschrieben. Das düstere Bild verweht’. De vriendschap met Elisabeth (Sissi) leed er nauwelijks onder. Ze plachten elkaar te ontmoeten op het rozeneiland in het Starnberger Meer; aan de overkant lag het slot van de Hertogen van Beieren, Possenhofen. Ook Elisabeth's zoon, Kroonprins Rudolf, zocht hem daar graag op en bracht er dagen en nachten met hem door, in zijn kleine Italiaanse villa. Zij cultiveerden er melancholie. Elisabeth en Ludwig correspondeerden heimelijk met elkaar; zij schreef dan ‘Von der Taube an den Adler’, en hij ‘Der Adler an die Taube’. Het was een vreemde en droevige wereld waarin deze vreemde en droevige personnages leefden. Rudolf pleegde in 1889 in Mayerling met zijn zeventienjarige vriendin de barones Mary Vetsera zelfmoord. Sophie kwam in 1897 in Parijs bij een brand in een groot warenhuis om. Elisabeth werd in 1898 in Genève door een waarschijnlijk homofiele Italiaanse anarchist op straat vermoord. Haar zwager Maximiliaan was in 1867 al in Mexico geëxecuteerd. En in 1886, juist toen hij zijn kapper als minister-president wilde benoemen, werd Ludwig II krankzinnig verklaard en uit zijn macht ontzet. Alleen de zenuwzieke barones Truchsess, die tegenover Ludwigs slot Neuschwanstein een villa had laten bouwen om de geliefde, maar o zo teruggetrokken levende Monarch tenminste een enkele maal te kunnen zien, koos in de uren des gevaars zijn partij, maar kon met haar paraplu tegen de staatscommissie niets uitrichten. Een paar dagen later kwam de gevangen Koning van een wandeling met de psychiater prof. Von Gudden, 's avonds in de regen langs het Starnberger Meer, niet terug. Tegen elf uur 's nachts vond men beiden, Ludwig en Gudden, dood in het water, Gudden vreselijk toegetakeld, Ludwig misschien bezweken aan een hartaanval. Bij de autopsie verbaasden de artsen zich over de geweldige afmetingen van zijn geslachtsdeel en de geringe inhoud van de schedel. Sommige geheimen nemen we mee in het graf, andere worden juist bij onze dood geopenbaard. - Heeft Ludwig willen vluchten? Stond de koets van Elisabeth aan de overkant van het water klaar om haar ‘Adler’ naar Oostenrijk te helpen ontsnappen? Zijn sterven is omgeven door geheimzinnigheid.
En vreemd en geheimzinnig is Ludwigs leven geweest. Als knaap gebruikte hij zijn Franse lerares als voetenbankje. Op twaalfjarige leeftijd trachtte hij zijn broertje Otto te wurgen, Otto die hem vele jaren zou overleven, in een inrichting voor geesteszieken. Dienaren trapte en bespuwde hij, terwijl ze op hun knieën tot hem kwamen. Iemand wiens gezicht hem niet aanstond, liet hij voor straf een zwart fluwelen masker dragen, zoals ook Voltaires legendarische ‘man met het ijzeren masker’ in werkelijkheid gedragen heeft. Een lakei die een ontvluchte vogel niet had kunnen vangen, verbande hij naar Amerika. Zo verrijkte hij, als we Michael Georg Conrad's koningsroman geloven, zijn mensenkennis. Met zijn ministers verkeerde hij tenslotte nog uitsluitend schriftelijk. Mondelinge bevelen gaf hij door het sleutelgat. Hij hield niet van zijn onderdanen. Hoewel hij populair was (en is) verklaarde hij: ‘Ik wou dat het volk één hoofd had. Dan kon ik dat afslaan.’ Na de nederlaag in 1866 wordt Ludwig gedeprimeerd en rusteloos. ‘Soms zou ik niet durven zweren dat ik niet krankzinnig ben’, bekent hij. In 1870 blijft de Koning ver van het strijdtoneel. De verenigde Duitse troepen staan onder bevel van de Pruisische Kroonprins. Er wordt een groot banket ter ere van diezelfde kroonprins gegeven - en Ludwig schittert door afwezigheid. De beroemde keizersbrief van 1871, waarmee Ludwig een middeleeuwse geste van eerste leenman trachtte te maken, was opgesteld door Bismarck. Hoe kon hij nog zijn Koninklijke waardigheid tot uitdrukking brengen? Dan bouwt Ludwig zijn kastelen. Als eerste: Linderhof, ook ‘Meicost-Ettal’ genoemd (anagram voor: (l'état c'est moi'), hij dineert er met twee onzichtbare gasten achter lege borden: Lodewijk XIV en Marie-Antoinette. Nooit gaat hij de linde bij Linderhof voorbij zonder er een buiging voor te maken. Als de maan opkomt, laat hij zich over het meer roeien. Overdag slaapt hij. In de Hundinghütte bij Linderhof, gebouwd naar het voorbeeld van décors in de eerste akte van Wagners Walküre, | |
[pagina 424]
| |
houdt hij Germaanse drinkgelagen met zijn soldaten. Men drinkt dan ‘meed’, wat niemand lekker vindt en wat de spijsvertering op gênante wijze op hol doet slaan, er wordt gedanst en de Koning stelt het op prijs als zijn gezellen daarbij hun berenvellen afleggen. Dan bekroont hij de spits van een Alp met slot Neuschwanstein, een paleis van Doornroosje (en voorbeeld voor dat van Sneeuwwitje in de Disneyfilm), met een gipsen druipsteengrot waar Ludwig uren dwepen kan met Tannhäuser, en met een marmeren troon (die nooit voltooid werd) om in een hermelijnen mantel mateloos te regeren, ongezien, want er kwamen nooit gasten. En tenslotte, ontoegankelijk op een eiland, het kasteel Herrenchiemsee met een spiegelzaal nog groter dan die van Versailles, waarin hij bij het licht van duizenden kaarsen zich verduizendvoudigd vorstelijk heen en weer ziet schrijden. Ook daar komt nooit iemand. Wel nodigt hij er dichters uit: Corneille, Molière, La Fontaine. Zijn bewondering voor Frankrijk doet hem voortaan Frans spreken in plaats van Duits. De levende dichter Paul Verlaine prijst hem als ‘le seul Roi / de ce siècle où les rois se font si peu de choses...’ Direct na de Frans-Duitse oorlog bezoekt Ludwig het land van de verslagen vijand. De Republiek laat voor deze hoge gast zelfs de ‘grote wateren’ van Versailles spelen. Immers: deze Koning had zijn troepen, zoals men zei, uitsluitend begeleid op de piano. Maar Ludwig wordt steeds ongelukkiger. Zijn kastelen herstellen zijn gevoel van eigenwaarde niet, ze dompelen hem alleen in schulden. De meest ongelijksoortige dingen spannen samen om hem in een afgrond te drijven. Niet alleen de Duitse Keizer frustreert zijn Koningschap, maar ook zijn steeds opnieuw verloren strijd met de masturbatie: ‘Noch ein Mal, und verwirkt ist das Recht auf die Krone und den Königsthron!’ krabbelt hij in Wagner-Duits in zijn dagboek. Dan komt er een waanzinnig plan in hem op: hij zal zijn koninkrijk voor twintig miljoen gulden aan de Pruisen verkopen en met dat geld ergens ver weg, in een land van ‘luxe, calme et volupté’ (om de baudelairiaanse woorden uit de koningsroman van Guy de Pourtalès te citeren), een absolute monarchie vestigen, waar hij rustig een sprookjespaleis kan bouwen en koninkje kan spelen, ongestoord door ministers en andere Staatsfadaisen. Vandaar de geheime missie van Franz von Löher. De opdracht werd hem door de Koning in februari 1872 verstrekt: hij moest voor hem op zoek gaan naar ‘Eldorado’, zoals Gilbert Robin het uitdrukt in zijn studie Louis II de Bavière, vu par un psychiatre, ‘un Paradis, où tous les ponts seraient coupés avec la réalité’. Maar er kwam natuurlijk niets bij uit de bus. De Beierse troon bleek onverkoopbaar en Löher, toen hij na de dood van Ludwig van collaboratie met diens landverraderlijke voornemens werd beschuldigd, verdedigde zich door te betogen dat hij 's Konings ‘Auswanderungsideen’ in zijn reisverhalen juist bestreden had! Maar als Ludwig nu eens inderdaad een stukje van Kreta had bemachtigd? Het slot dat hij er had laten bouwen, zou een bezienswaardigheid geworden zijn. Het zou er ongetwijfeld nog fantastischer en eigengereider hebben uitgezien dan het marmeren Achilleion, dat Elisabeth van Oostenrijk op Nausikaa's eiland Kórfou liet ontwerpen, met zijn Calypso-grot, zijn ‘hangende tuinen’ en het tempeltje voor Elisabeths lievelingsdichter (zijn geest dicteerde haar zelfs verzen) Heinrich Heine. Wat Ludwig niet lukte, presteerde Elisabeth. Zij leerde op vijftigjarige leeftijd zowaar Nieuw-Grieks (iedere dag twee uur: de tijd die het opmaken van heur tot de grond reikende haren in beslag nam), las de Odyssee in het Nieuw-Grieks en bracht stukken van Shakespeare in die taal over. - De droom van de arme, krankzinnige Ludwig daarentegen werd nooit realiteit.
Op Kreta bracht ik de gelukkigste weken van mijn leven door. De Griekse zeden zouden ook bij Ludwig zeker in de smaak gevallen zijn. Ik reisde over het hele eiland, leerde nieuw-Grieks, las Kaváfis en schreef, door hem geïnspireerd, gedichten. In Ajios Nikólaos zag ik Jórjos Papandréou op zijn verkiezingstournee en de van heinde en ver toegestroomde menigten die hem toejuichten, uitzinnig van enthousiasme. In Sitía, dat sprookjesachtige stadje aan de oostkust, ontmoette ik David. Hij zat of liever hij hing stijlvol in | |
[pagina 425]
| |
volmaakt ontspannen pose op het terras voor een kafeníon aan de haven, in een kring van Grieken, met z'n blauwzwarte haren, z'n bronzen gezicht met smalle ogen, z'n lange dunne ledematen, z'n lange dunne handen. Ik had ‘kalispéra sas’ gezegd en zei ‘good evening’ tegen hem, en ik vroeg: ‘Do you speak Dutch?’ waarop hij antwoordde: ‘I'm not an Indonesian!’ Vanaf dat ogenblik waren we bevriend, David de Filippijn (‘I'm supposed to be the English teacher here’) en de Hollandse toerist die steeds door hem werd uitgelachen en getroost omdat hij op een dubbeltje doodviel (want wat is een drachme, omgerekend in dollars?) en steeds wilde weten wanneer iets precies zou gebeuren, het vertrek van een bus, een afspraak om samen te gaan eten. Een Aziaat en een Egyptenaar (Kaváfis) introduceerden mij in Griekenland. Ik verloor er mijn angst om oud te worden. Tijd werd een relatief begrip. Ieder moment bevatte eeuwigheid. Als ik met mijn armen om de schouders van mijn vrienden Níkos en Christós van het zwembad naar Sitía liep, had ik het gevoel alsof ik nooit zou sterven. Ik durf zweren dat ik niet krankzinnig was. Soms bekroop me ongerustheid: dat ik opeens zou ontdekken dat ik nog op Kreta toefde, terwijl thuis de colleges allang weer begonnen waren. Urenlang zaten we 's avonds zwijgend aan de haven, de zee werd van steeds helderder glas, bijna onzichtbaar, de vissersboten begonnen boven hun ankers te zweven, de maan betrad in volle pracht de bergen aan de overkant van de baai. ‘Majesteit, de maan is opgekomen’. Dan zei Davids vriend Jánnies, chef van de havenwerken: ‘Dat vinden jullie mooi, hè? maanlicht.’ En we bezochten Hierápetra en staarden naar het reusachtige profiel van Hera, die op Kreta stierf en versteende, en toen bedachten we het waanzinnig plan een huis te kopen op Kreta, het aantal kamers was onbelangrijk, wel belangrijk het aantal bedden, want onze gastvrijheid diende onbegrensd te zijn, dat was onze enige religie. En alles zou eenvoudig zijn, alles Grieks, maar niet verstoken van modern comfort zoals een ijskast en een douche, een radio en een gramofoon met platen van Theodorákis. Geen piano. Maar waarom zouden we ons niet bekwamen in het bespelen van de bouzoúki? Een jaar na de uitvoering van het NATO-plan ‘Prometheus’, de putsch van 1967, zag ik Kreta terug. Het hoge, trotse eiland was onherkenbaar. Het stonk er naar haat, woede en angst. In Kastélli werd ik door de politie uit mijn hotel gehaald, omdat ik een lied van Theodorákis had gezongen. In Chanía en in Herákleion zat een spion van de asfália mij op de hielen. Mijn vrienden verstomden als ze wat ik noemde mijn schaduw zagen en maakten zich uit de voeten. In Ajios Nikólaos waren twee vrienden van David de dag na de putsch door de gangsterbende van Papadópoulos opgepakt en sindsdien spoorloos. Zelfs hun moeder wist niet waar ze waren, of ze nog leefden. In Sitía werd ik midden op het plein onder de palmbomen, waar we eens een hele avond hadden zitten wachten op een auto die ons naar een ‘festival’ in een dorp in de bergen zou brengen en die nooit kwam, opnieuw gearresteerd, deze keer door de asfália, de ‘veiligheidsdienst’: alsof ik een Russische spion was. Het verhoor duurde twee uur. Toen lieten ze me lopen, maar vanaf dat ogenblik werd ik door de bewoners van Sitía geschuwd als een melaatse. Niemand wou meer met me spreken. Zo verloor ik Kreta. Maar wel merkte ik met verbazing, wanneer ik 's avonds ergens af wou rekenen, als ik eenzaam aan mijn tafeltje naar de glazen zee gestaard had en naar de bergen aan de overkant van de baai, dat alles wat ik gedronken had al betaald was. ‘Door wie?’ ‘Door de jongens (tá paediá)’, was het raadselachtige antwoord, dat lachend werd gegeven. Franz von Löher zag de Turkse heerschappij over Kreta op instorten staan. En als opvolgers van de Turken wees hij niet de Grieken zelf aan, maar de Westeuropese mogendheden. ‘Fällt der Schleier einst im ganzen Orient, so können die Westeuropäer sich beglückwünschen: dann ist ihre Herrschaft entschieden.’ Welnu, ongeveer een eeuw later is zijn voorspelling werkelijkheid geworden, wreder en gemener dan Löher, die nog op de sluier der Kretensische vrouwen doelde, ooit heeft kunnen denken. De laatste sluiers vielen 21 april 1967 en de NATO heerst op Kreta: het is er nacht. |
|