De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
A. Ladan
| |
[pagina 410]
| |
gegaan, zegt Klaas, hoe, m'n beste jongen, B. had je zeep in je ogen, heb je jezelf ingesmeerd, was het water warm genoeg, of had je daar ook klachten over? U moet niet zo vloeken, geef me even de fles, hij kijkt naar het roze plafond, iedereen kijkt mee, zijn handen stevig op de randen van het bed, hij legt zijn hand op iedere rand, ik ruik de zee, B. deden ze, deed hij, zo ja, wanneer, hoe, waarom, waarmee, ik weet het niet, grote forse man, mag ik even de fles, probeer het je te herinneren, schreeuwt Klaas, schudt hem heen en weer, draait zich om, heeft smekend gesproken, dat staat vast, hij kan het zich niet meer herinneren, HET GEHEUGEN, het geheugen, kijkt lachend naar dat hoofd, wit haar, Bodemans, blauwe ogen, er knapt iets, opent de deur, stapt in de stromende regen naar buiten en rent huilend naar de portier. Ja? Ja? Ja? Nee, een ogenblik, de hand springt heen en weer over het toetsenbord van een groot telefoontoestel, om zijn vingers draait een zwarte pet, PORTIER, ja, hou één hand om de hoorn, maakt afwerende gebaren, grijpt haar en gooi haar tegen de grond, denkt Klaas, verbaasd over het snelle bewegen van de telefoon in de hand van een man, zwart pak, zwarte pet op de kop, roos over de schouders, vette haren, portier, duidelijk te lezen: Ik Kom Solliciteren, sollicibiciviteren, kollibisisivisteren, ik dacht dat je even zou wachten, wat nu, neem mijn hand van de hoorn, zeg nog: als u de dokter wilt spreken, verbind ik u door, druk allerlei knoppen in, ingewikkeld, regelmatig bijhouden, zeker, ik zit hier altijd, kijk hem aan, moe, en daat staat hij toch te schuifelen, rond te gluren, stiekem, sleutelrek, grote bek, de witte muur, dat kleine schilderij, geen gordijnen, een steeds pratende, loerende portier, in de donkere laan van de weg naar het gebouw: schaduwen, schimmen, mannen met takken, harken, bladeren, kruiwagens vol, ontroerend mooi, ogen vol tranen, ik sta gewoon te janken, ja hoor ik weer, draai me om, kijk recht in dat smoel van die portier, ik kom sollemeteveren, wil iets toevoegen, maar doe niks, word langzaam rood, een ogenblik, ha, hebt u een ogenblik, is het toegestaan even de zakdoek te gebruiken, merk je iets, de eenden.
Hij pakt de hoorn, draait een nummer, kijkt Klaas aan, in de verte een bel, zie hoe de telefoon trilt, de tafel van de secretaresse, haar tasje, haar benen, denkt, je bent verrekt brutaal mannetje. Kom mee, loopt de gang in, zijn pet nog bij de telefoon, uniform in de kreukels, wat deinend, een dikke pens, slof, slof over de houten vloeren, in de verte twee deuren, tot nu toe merk ik krokodil, twee slangen, wat pelikaanvogels, medaille van de vierdaagse, het bureau, niemand erachter. Klaas op zijn tenen door de kamer, is nu eenmaal een bange scheiter, overdreven voorzichtig, stof in de richels, banken in de gang, ik ben niet bang, het speelde in de jaren vijftig dat captain Macdodie vrouw, ranch, dieren en kinderen verliet om het onrecht te bestrijden, houten vloeren zijn lawaaiig, zegt hij strak voor zich uit, twee maal twee is vier, drie maal drie is negen, ieder kent zijn eigen lied, het was een mooie dag, voorafgegaan overigens door een periode van hevig noodweer, vallende schoorstenen, krijsende vrouwen, blijft staan voor een deur links, luistert gespannen, hoofd wat naar voren, mond half open, klaar voor een kreet, verbazing, angst, hij had de beslissing in enkele minuten genomen, zonder aarzelen wikkelde hij zijn punt 83 m uit de vette doeken, blies zijn stoffige adem door de loop, voeten te ver van de deur, hoort stemmen, machines, geluid van vallende lichamen, de eerste dagen nog niet, hij kende het land als zijn broekzak, maakte lange voet- | |
[pagina 411]
| |
tochten met zijn grootvader, in zijn tijd zelf een onrechtbestrijder, befaamd, gevreesd, vooral dat laatste, spaarde zijn krachten, ook die van zijn paard, aliehop, adiehop, draait zich om, rustig, zit op de rand van het bureau, rug naar de grote deur, gezicht op de tuin, bonzend hart, waarom, hij kan het niet zeggen, geen enkele reden om onrustig te zijn, wees toch kalm, er is geen reden. Hij zegt het nog een keer, hardop, geen reden, haalt diep adem, loopt naar het raam, de gele vitrage, wat groen uitgeslagen bomen, schimmels, kleine stukjes mos, aarzelend pad in het natte gras, soms moest hij het vuur een tweede maal ontsteken, zo zwaar hing de vochtige lucht op de vlammen, maar hij zette door, bleef grimmig en vastbesloten, de stetson diep in het voorhoofd, altijd waakzaam, ziet de man in overall, gele klompen, rode griotten, groen, de broek te lang, ook te wijd trouwens, wie praat er van maatwerk en draagt hij bretels?
Goede morgen. Razendsnel draait hij zich om, zij staat aan de andere kant van het bureau recht tegenover hem, laat niet merken, wat ze begrijpt, ik stond even wat te kijken, sluw, erg sluw, niet lang, korte mouwen, grijze rok, grijze kousen, maar mooi blond haar en dan natuurlijk die bril. Hij begint opnieuw, ik wilde, dacht, wellicht, misschien, kan hier werken, iets doen, van haar kant onmiddellijk actie, laden open, formulieren graaien, legt ze voor hem neer, een stapel, veel kleuren, zo die zit. Hulpeloos kijkt hij haar aan, steekt voorzichtig, ontmoedigd een hand uit, maar waarschuwend sist ze, denk eraan, denk vooraal aan de consequenties die aan dit alles verbonden zijn, hij met die trillende handen voor zijn ogen, dat bleke wijf, voelt zich steeds nerveuzer worden, schreeuwt welke dan, mijn God, de ruimte, de oneindigheid, de goddelijke geur van het paard, het leer, de zweep, zij valt bijna, herstelt zich, slikt, je hoeft niet zo te schreeuwen, gewoon het werken hier, God sta me bij, voelt haar kut vochtig worden, voelt het wel, maar zegt, haar stem langzaam de hoogte in, Jezus Christus, God sta me bij en geeft hem een vel. Klaas pakt het aan, veegt wat zweet van z'n voorhoofd en begint te schrijven, hij voelt dat ze er nog staat, geil op hem wordt, ziet hij dat, reageert niet, mompel, mompel en weg is ze. Rustig staat hij op, wappert met de papieren, denkt na, legt ze weer neer, loopt zonder aarzelen naar de deur, gooit hem open, springt opzij, geschoten werd er niet, althans de eerste dagen, waarschijnlijk was het gerucht hem vooruitgesneld, en het zachte getik van de naaimachines verrast hem, zijn neus slibt dicht, hij loopt naar de tafel, weet u waar, waar ter wereld, ik zou kunnen vinden, mijn lieve, warmbloedige, blonde secretaresse, hij zat daar eenzaam, starend in de likkende vlammen, karbonade in de ene hand, in de andere een hard stuk brood, kauwend, vloekend, eigenlijk voor het eerst sinds zijn vertrek terneergeslagen, godverdomme wat is dat brood hard, hij tikt op de brede schouder, voelt zachte nekharen langs zijn lippen, als vanuit de struiken, geen takje horen kraken, een vrouw de vuurkring binnentreedt, nee, springt terug, ze heeft een prettige greep over zich, denkt hij nog, maar de borsten te zwaar, aarzelend, zacht, legt de karbonade neer, kom hier lekker dier, samen de lange gang door, langs de portier, daar is het, hij lacht, stupide klootzak, de dokter komt zo, hij hoort het haar nog roepen, al van heel ver, als door een dikke houten deur, in de hal groet hij de portier, tot ziens, rijdt door de laan, weg, bos, denkt na, draait de trappers rond, je zou kunnen zeggen, heel langzaam fietst Klaas langs een bospad naar huis. | |
[pagina 412]
| |
Ook de volgende dag regen, zware wolken, geen straaltje zin, hij verbergt de asresten, steekt een sigaret op, zadelt het paard, samen rennen door de slaapzaal, witte bedden, clean, zeer clean, ik ben erg voor het schone, zegt de zuster, de dekens gelijk, geen patiënten, alle lakens twee decimeter omgeslagen, daar hou ik van, dat is verpleging, precies en clean, dan weer een gang, cellen, badkamers, tussen iedere afdeling een deur, sleutel omdraaien, ze loopt snel, de vloer is rood, gang, zaal, hal, of zaal, hal, gang, steeds weer, oneindig ver lopen, altijd een kleurige wand, oranjegeel, lichtgroen, zachtrose, om van te kotsen, maar rustgevend, droom ik, of zeg jij dat zuster, rechts een gang, de nevel trekt op, hij leidt zijn paard naar het beekje, vult de waterzak, gezicht wat natmaken, hij wast zich dus?, slaapkamers, zes bedden, dagverblijven, want deze mensen werken soms buiten, zie je, ja, zegt Klaas, buiten in hun manchester grijze pakken, ik zal het niet weten, of soms khaki, bruingeel khaki, lange onderbroeken, want godverdomme er is niks anders, ja maar broeder het schuurt zo, ja maar godverdomme d'r is niks anders, ja maar broeder, ja maar godverdomme, enzovoort, ik trap je de ballen van je lijf, hij krijgt twee witte jassen, dit is de garderobe, later zien we wel weer, kleedt zich om, loopt naar de deur, draait de sleutel om, ziek, te ver gegaan, zeker, zeker, sluit de deir achter zich en staat in een zee van bedden. De eerste tijd zie je niets, hoor je niets, ach ja, wie kent hem niet, die geweldige sultan van Hoeben, zoals hij altijd over de trappen van zijn paleis heen en weer schrijdt, achteloos de meisjes om zijn vingers laat bewegen, borstjes fier in de wind, hoe mooi, hoe mooi, roepen wij in koor, kijk ze rennen met zijn eten, zijn pijpen, zijn troon met gouden dadels en diamanten als waterhoofden zo groot, ja altijd opgewekt, die sultan van Hoeben, hij zit daar maar tevreden op zijn troon, kijkt over het land, de velden, tot de verre horizon van hem, geniet ervan, wat een man, nooit kwaad, nee, hoe zouden we ons dat voor moeten stellen, wat, als toevallig, een kwade gedachte komt in zijn eierhoofd, onmiddellijk trekt hij een van zijn vrouwen mee, waarheen, niemand weet het, naar de deur, kom mee, draait de sleutel niet om, maar staart door het glas naar de gang met cellen, zeer modern, dubbele deuren voor het geluid, een alarminstallatie, uiterst modern, bij de tijd, zoem, zoem, door zijn hoofd, in grote letters op lichtreklames, of lampen die fel branden, gang zonder ramen, opzij de witte schim van de verpleegster, die naast hem voortschokt, geen spoor van een verandering te zien. Eerlijk gezegd, ik begrijp er geen moer van, oké, moet je horen, luister goed, aandacht erbij, opletten is het nu geblazen, die dag ben ik al vroeg op weg, betekent niets voor me, schouders gehuld in camouflagejas, scherpe schouders, rotbotten, mijn vrouw, maar ik, hou je bek, ik trek niks voor niks aan, wat heeft het er mee te maken, let op, uit het een volgt het ander, onvermijdelijk, alles overwegen, doodvermoeiend, slechts een conclusie mogelijk, er wordt nog steeds op mij gelet, de feiten leren het, mijn scherpe lijf verborgen onder de stinkende jas, klein schroevedraaiertje in de hand, zo loopt deze jongen voorzichtig door de stad, deze jongen hier, kijk naar buiten, de mist trekt op, tegen de hellingen liggen grote stenen, af en toe moet hij het paard laten uitwijken en een eenvoudiger route kiezen, hij knoopt de zakdoek om zijn hals wat beter dicht, stevige wind, flinke bries, denk aan je keel Macdodie, berekent hoeveel dagen hij nodig heeft om Leebashtown te bereiken, als alles meezit, en hij niet wordt opgemerkt, uitgesloten, hij denkt aan de vrouw bij het vuur, haar naam, waar kwam zij vandaan, loop rustig door de straat, beetje gebogen, niet opvallen, | |
[pagina 413]
| |
alleen grote paarse lieslaarzen, ik moet rekening houden met slecht weer, ben moe, denk niet aan het schreeuwen van mijn vrouw, soms, meestal, altijd, een mens is een mens, ze komt op me af, begint te trekken, klootzak met je vieze rottroep, flikker het hele zootje in de vuilnisbak, je bent niet goed bij je stomme kop, wipt op en neer, valt in de kussens, ik kijk haar aan, zeg niets, zet me zakken neer, ze houdt d'r bek, blijf haar aankijken, stap voor stap achteruit, ik stap voor stap achteruit, zij struikelt, valt tegen de muur, ik sta doodstil, span, spring naar voren, grijp haar vette nek, haar gezicht voor het mijne, ze stinkt, ik lach, ze stinkt, ik stik bijna, de tranen stromen langs m'n wangen, volg me, ik reil, m'n schouders schokken, ik lach geluidloos, word kalmer, haal diep adem, zij zegt niets, alleen haat, resten haat, in haar ogen, om haar mond, kus m'n kont, ik heb die nacht slecht geslapen.
Op dat moment verlaat ik het trottoir, de witte stip licht op, onafgebroken zoeken, het wordt heet, je hebt het benauwd, in je jas, je hoge laarzen, zweet over je hele lijf, de zon recht boven je, het landschap troosteloos en verlaten, je tong lijkt van leer, gieren cirkelend boven je hoofd, hé cowboy hé, je hebt de neiging alles uit te trekken, en op dat moment ziet hij het materiaal. Snel je jas omhoog, zakken, niemand, in één beweging het materiaal eruit, kalm recht op, afvegen, omdraaien, zie aan hun gezichten dat ze me beloerd hebben, ik had er aan moeten denken, die jongens zien alles, of achterna gestuurd, traag dringt het tot me door, sluit m'n ogen, haal diep adem, trek m'n jas recht, let gespannen op hun reacties, beheers me, loop met lange passen de straat uit, niet rennen, niet rennen, na honderd meter blijven staan, kijk om; ZE KOMEN ME ACHTERNA, ZE ZITTEN ME ACHTEROP, ik voel me door de grond zakken, mijn handen trillen, zweet als een rund, één van hen haalt een mesje uit z'n zak, ik zie het duidelijk, springt naar een roodwit stukje NIEUW materiaal dat uit het asfalt omhoogsteekt, mijn hoofd stroomt vol bloed, alles puilt eruit, gillen, dit is mijn straat, ik heb hem officieel gepacht, ja, kun je net denken, schamper lachen, gepacht, jaja, dansende adamsappel, kwijlend knijp ik zijn keel dicht, trap in z'n buik, spuug in z'n gezicht, schroevedraaier in het afzichtelijke oor, even doorspuiten, alsjeblieft, ruk de kleren van z'n lijf, mijn hak op zijn neus, zijn ogen, hij kotst, ligt kronkelend te schreeuwem, de straat vol bruine vlekken, ik slik, mijn straat, kijk voldaan om me heen, de gezichten van alle mensen staan op verspeelde kansen, ik heb de verkiezingen weer niet gewonnen, thuis wacht mijn vrouw, de kinderen, de hond, zij heeft het nieuws al op t.v. gezien, haar glimlach is mild, opbeurend, verbaasd? ja toch wel. Klaas, jongen als jij en ik, ketelzwart haar, rode ogen, een nieuwe aanwijzing, hij werkt als co-injectant, de broeder voor hem uit, blad met medicijnen losjes op de rechterhand, balans man, balans, ronde langs de cellen, soms moet Klaas helpen bij een injectie, schuift het gordijn weg, lange man op gele strozak, komt langzaam omhoog, trekt zijn onderbroek op, kijkt hem strak aan, broeder draait de sleutel om, even rustig liggen, het blad op de grond, vooral rustig liggen, maar hij blijft staan. Ik wille doketre preken, lichte dreiging in zijn stem, de broeder gaat rustig door, houdt de spuit vlak voor zijn ogen, de punt van de naald, knikt tevreden, voorzichtig de duim omhoog, dun straaltje, net wat ik dacht, loopt naar de man, aarzelt, Klaas ziet het, de man staat stil, kom nou, heb geen uren de tijd, geen reactie, ik wille doktere sproken, de dokter, hoe nu, dokter is helaas | |
[pagina 414]
| |
verhinderd, drukke werkzaamheden nemen hem elders in beslag, hoe spijtig nu, wat jammer, zucht diep, ouwe lul, schreeuwt de man, allemaal ouwe lullen, komt naar voren, de broeder steekt bezwerend een hand op, blijf in je kamertje, rustig, rustig, giechelt zenuwachtig, ik wil spreken de dokter, loopt langs de broeder, blijft in de deuropening staan, hier blijf ik, kijkt hem, die ook niet weet wat hij moet doen, afwachtend aan, aarzelt, bevreemd naar de spuit in zijn hand staart, hoe in godsnaam komt die daar, goed, akkoord, roep de dokter.
Klaas drukt op de knop naast de deur, sirenes loeien door het gebouw, tegen alle wanden spuiten lampen aan en uit, bonkende stappen, van twee kanten stromen ze de gang in, een kring om de man, zeg ben jij de mosselman, dreigend, verwijtend, maar hij goedwillend, ik wil de dokter spreken, de oude broeder een stuk rechter, gaat er eens goed voor staan, nu onmiddellijk terug in je kamertje, bevelend de arm gestrekt, wijsvinger kaarsrecht, de man verbaasd, ik dacht, welnu, men zou, en toch, de dokter bellen, tot Klaas?, die zich direct erg schuldig voelt, ja iets beloven, maar doen ho maar, doe het nu, alles kan goedgemaakt worden, geen sprake van, je gaat naar binnen, voruit, schnell, en verder geen gedonder meer, de man verdoofd, werpt zich naar voren, trapt wild om zich heen, godverdomme m'n been, wordt de cel in gesleept, harde rukken, beweegt zich niet meer, ook niet als de naald z'n been ingaat, ogen wijd open, verbazing, angst, alleen angst, dan staan de witte broeders op, lopen de cel uit, de man blijft liggen, doet geen moeite overeind te komen, plat op de vloer, deuren dicht, kan ik de drokter praken, hoehoe, de dokter, voelt dat hij verder geen pogingen zal doen, weet het zeker, schuift dat gordijn er weer voor, loopt achter de broeder aan, helpt af en toe met een injectie. Alles wordt duidelijk, die avond gloeien in de ruime zaal twee lichten, kleine pitten, in plompe driehoeken van hout, hij lacht ingehouden, hoofd in de handen, ellebogen op tafel, volgt de bewegingen van de witte kaars, hij reed in gedachten, zijn linkerhand voert de teugels, met zijn rechter draaide hij een sigaret, de hitte nam nog steeds toe, onder de hoeven werd het stof hoog opgeworpen, verstikkende warmte, ziekmakend stof, alleen, hij had het gekozen, daarvan was Macdodie zich ten volle bewust, een witte, een witte vond hij het mooist, ik zet hem voor me op de kast, en dan maar kijken jongens, nachtenlang, kleurgevoel had hij altijd al gehad, wrijft voorzichtig zijn elleboog, lacht, grijpt de kaars, tikt het vet uit soepel gebogen hand, op de vloer, het bruine zeil, onmiddellijk stollen, alles hier bruin of wit, zo kun je het wel zeggen, dof glanzende vloer, voorovergebogen, als een spiegel en giet zijn oog vol kaarsvet.
Het is laat in de middag als hij de toppen bereikt, een ogenblik rust gunt aan zijn trouwe paard, hij beklimt enkele rotsblokken, overziet nu de hele vallei, enige mogelijkheid om Leebashtown te bereiken, geen mens, denkt hij aanvankelijk, ze hebben me niet te pakken, van harte Macdodie, beste vent, maar dan, als een stalen vuist om zijn hart, drie zwarte stippen in de verte, ze naderen snel, hij knijpt zijn ogen dicht, dit oog is niet te gebruiken, momenten dat je moet kappen, ook met dingen waar je aan gehecht bent, maar, onvermijdelijk, hoe heb ik het nu, waar is je oog, kijkt de vrager aan, onbegrip, ook hier, hou je dan niet van vet, kaarsvet, randje vet, lekkere zwoerd, vette worst, kaantjes, ja zeker, zeker, haastig struikelend gemompel, golven gestold kaarsvet, daaronder nauwelijks zichtbaar, de kas, alleen de kas, doe niet zo onnozel, het oog is al | |
[pagina 415]
| |
aangevreten, kaarsvet verteert, ontsmet, spreek kalm, kijk aandachtig naar dit oog, zoals het over de vloer beweegt, zwemmen in doodsnood, steeds groter, afgrijselijk groot, en plotseling, wie behoort dat verrot oog, weghalen meteen. Klaas springt op, veegt als een bezetene, slechts de stank van de was dringt door, alles is donker, ik zal er een wasknijper op moeten zetten, vervelend en lastig, niet teveel, geen vlekken, slaat op de vloer, grote passen, huppelen, komt bij de materiaalkast, emmers, blikken, banden, bekkens, bedden, klompen, kiest, doet of hij kiest, welke plomp, altijd weer, denkt na, de lichte stok vroeger met vriendjes, groen bos onder witte zon, schimmelplekken op het gras, geur die alleen dan hetzelfde was, vier jongens, boeren, pad met duidelijke karresporen, gras, mest, paardedrollen, kleine beetjes stro, een zwoele lucht, je zou van bezwangerd mogen spreken, een bocht, niemand praat, het is warm, nooit terug te vinden, bruin paard met zwaaiende staart, mestwagens met een boer, pijp, pet, echte boer, fiets op het pad, slingeren in mul zand, bewegen van poten, klopklobbeklop, tevreden geklak van een tong, god ja, wie doet me wat, het leven kan mooi zijn, ring, ringeling, de plomp uit de kast, maar soms heb ik toch de behoefte te huilen, onbedwingbaar, dagen lang, ben jij nou een vent, kerel, vier jongens in korte broek, ook dat nog, stok in de hand, sporen trekken onder de zon, liggen in het gras, moe onder beuken, zonnestralen, geflikker tussen de donkere bladeren, ik ben een jongen, ik heb een mooie stok, terug naar de doek, o God, en ik hield zoveel van ze, zet het blok op de doek, ik heb hem bij z'n benen, ziet de druk bewegende armen, de stomme kop, trut, grote trut, recht boven het zwarte blok, splinters, draden aan de doek, rechtop, volle lengte, het hout van de steel in zijn vingers, koker, stinkend zeil, stof, golvingen in mijn hoofd, hele lichaam, plekken, zachte plekken overal, verlangen op de vlier te zitten, nog beter, te liggen, op de buik, langzaam ronddraaien, hoofd in de armen, onder de bedden kijken naar die uitgestrekte vlakte, alles wat ik zie, in mijn witte jasje, kleine peine pasje, heb ik bevrijd van stof, slijm, urine, stront, al die dingen die er niet horen, slaat schreeuwend op de vloer, niet horen, niet horen, ik zeg het, voelt zich op en neer gaan, bruine golvende zee, glad zonder schepen, olie op de golven, alleen soms een stuk ijzer, dat mag toch, wie zal, ik zie ijzer, weet, weet het, schreeuwt, draait rond, opzij de spijlen, stukken ijzer, de vloer, uiterste inspanning, waarbij het bovenlichaam zich omhooggooit, hetgeen er op duidt dat ook hier een bed staat. Minuten doodstil. Armen stijf langs het lijf. Ogen dicht. Kaars wit omgevallen op de kast. Denkt, vermoeid? nee, meer droefheid, melancholie, droevige melancholie, toe maar je proeft het in je mond, denk maar aan die fiets, wat mooi, wat mooi, roepen wij in koor, erg zwart, maar stukken te groot, hoe voel je je, de eerste keer naar school, grote fiets, met overal bellen leek het wel, ach ja, pakt de kaars, dan proef je het, loopt verrast verder, niet denken, nergens aan denken, kijk naar zijn hoofd, vallende ziekte, kale kop, veel valdeuken, beklop ze, mompel goedkeurend, fraai, maar niet denken, ineens de witte vinger van K., wit worstje boven het spanzeil, ja, snel, aarzelt, broeder, zingend, half huilend, ik heb in mijn bed gescheten, niet zo best, bijna uitgeput, erg vuil, ik weet het niet, misschien, waarschijnlijk, zal wel, de witte beker in zijn hand, koffie, lekker bakje koffie, straks, gaat de keuken in, pannetje op de brander, steekt het gas aan, voelt de druk van het spanzeil in zijn maag, benen, ballen, dacht even dat hij het beste rechtsomkeert kon maken, maar begreep dat vluchten zinloos was, bovendien laf, | |
[pagina 416]
| |
dus zochten zijn ogen naar een schuilplaats, van waaruit hij zich verdedigen kon, floot zijn paard, leidde het omhoog, tussen de rotsblokken en de struiken door naar een klein plateau, de vallei en de heuvel overzien, zonder zelf gezien te worden, overhangend gesteente beschermde hem tegen een aanval in de rug, het plateau slechts op één wijze te benaderen, zoals Macdodie het gedaan had, slim, hij haalde diep adem, Macdodie in de avondzon, alleen hoofd en armen kan hij vrij bewegen, half tien, donker, twee lampen, maar zeg nou zelf, vertrouw me niet, wees op je hoede, zo donker is het nog nooit geweest, hij staart omhoog, vreemde twijfel bekruipt hem, wat denk hij ervan, ik zeg niets, zie je niet dat ik naakt ben, aan kleine koorden onder het plafond, min of meer met rails, koud, helemaal niet, zegt ze zacht, als ik jou zie word ik warm, niet gloeiend, net lekker, de lampen schijnen in je richting, je weet nooit, ik zie wel, zeker hij voelt doktoren op klompen lopen, ook in operatiezalen, zwaar geklos in zijn hoofd, probeer het geluid in de kussens te smoren, altijd één oor onbedekt, stil, rust, tot eindelijk de deuren dicht slaan.
Opgelucht haalt hij adem, ik met mijn twee armen, daaruit bestaat mijn lichaam, op het punt van samenkomst een hoofd, schuift tevreden op en neer, lange zwarte haren gekamd, touwen in de ringen, onderlaken schoon, geen korrels, grote witte vlakte, schoften zijn jullie, allejezus wat een smerige schoften, de stippen worden snel groter, Macdodie leunt achterover, inspecteert zijn punt 83 m, de klaarliggende patronen, hij zal zijn huid duur verkopen, niet anders dan twee roerloze handen. Het pannetje staat weer op het aanrecht, hij drinkt met trage blaasbewegingen, ogen vol koffiedamp, kijkt naar de muur, kleur niet te onderscheiden, vol condens, alles vaag, rondzwemmen in een ruimte vol chloorwater, naar de bodem zakken, voelt de tegels, duw omhoog, opent de ogen, twee benen schommelen zachtjes tegen zijn wang, bruin, witte plekjes in de knieholten, aaien, geel wolkje door de haren omlaag, hij steekt zijn vinger erin, laat de beker zakken, voelt de tafel, het moede hoofd laag, geen inspanning, blijft dus onbeweeglijk zitten, lafaard, luie schijtlaars, condens als een dikke laag drab op de ogen, zucht, zo zacht dat zij bijna niets hoort, maar toch vraagt, probeer het voorzichtig nog eens, knoopt het zeil los, slaat het terug, vol ontzag voor de vijver van urine tussen zijn benen, K. op de rug, armen wijd, benen gespreid, in het midden als een gesmolten fluit met lichte afwijking naar rechts zijn lange lul, pakt nu de handdoek, een hemd, lakens, K. roerloos op zijn doek, boomvocht druipt langs de stam, witte beker in wit licht, alleen de bruine rand wijst erop dat hier mensen bezig zijn.
Daar ligt hij, witte ridder, in zijn vesting van schoon wit goed, heer en meester over het doen en laten van zijn onderdanen, zelfs de ratten, snel omhoog langs schommelende draden, gloeilampen, ongelijke plooien in het plafond, hij grijnst, denk rustig na, laat de feiten hun gang gaan, ze zullen vreemd staan te kijken, daar is hij, hoofd met twee armen, een antenne, tien bestuurde tenen, ik kan ze verjagen, ik kan ze verjagen, zek gebel nutreg hukkupul put zamkal, ratten als ratten, mijn hoofd centrale van de verdedigingswerken, stroomgevoed, glorilampen gebruiken niet veel, ineens van de ratten verlost, ze zullen verbaasd zijn, ik hoor ze al kwekken, waar waren de ratten vannacht, goed zuster, kijk goed, en vertel precies wat je ziet, jouw hoofd, misschien begint ze bij de tenen, twee armen, tien tenen, een spanzeil, een spanzeil, juist, nu daarom, zij denkt | |
[pagina 417]
| |
diep na, vinger op haar roodgeverfde lip, spitsende mond, hoop rimpels, nee, nee, kan zich niet concentreren, wrijft zachtjes tussen haar benen, ik begrijp er geen sodemieter van, ik dacht ook al, het kwam me allemaal zo vreemd voor, en dan ineens, en dan in een nacht, de broeder ook kijken, weet dat ik kwaad word, maar het is toch godverdomme allemaal heel duidelijk honderd ratten of tweehonderd aan de andere kant een hoofd twee armen tien tenen, ik jank het uit, de broeder glimlacht, de antenne, fluistert hij, vergeet de antenne. Goed, zeg ik berustend, ik vergat de antenne, maar daarom, en zo, de ratten zijn weg, de ratten zijn weg, de ratten zijn weg, de ratten zijn weg, de ratten zijn weg, de zatten zijn weg, de zatten zijn weg, ke patten dijn heg, genuvenepeg, hoet en woet zijn niet belangrijk, zo zal het gesprek gevoerd worden, van beide kanten, uiteindelijk is het de witte ridder in witte vesting die gewonnen heeft, vanuit nadelige en ongunstige positie, objectief gezien, jij weet beter, sprak Macdodie tot zichzelf, kon de mannen nu duidelijk zien tegen de rode hemel, sterk en dreigend zagen ze eruit, moet verrassing gebruiken, de tijd die ze nodig hebben om me te vinden, zag in gedachten de kogels recht tussen hun ogen de schedel stukslaan, het deed hem niets, obstakels op zijn weg naar het recht moesten verdwijnen, vijf voor tien, wie niet weg is wordt gezien, loopt naar de deur, ruime zaal, dertig bedden, geeft hen de sleutels, rustige nacht, dank je, zeggen de broeders, bijna tegelijk, welterusten, tweede, laatste gezicht, Klaas, boom van een vent, puisten, flaporen, slag in het haar, zit voor de t.v., kijkt naar de beelden, gedachten dwarrelen in zijn hoofd, er is iets aan de hand, wat, mijn spieren lijken afdoende bevroren, ijzeren staven in mijn botten, stalen spijkers met grote hamers door zijn huid, ook dat nog, als een gek makende melodie zingt het door hem heen, i'm a lonesome cowboy, a lonesome man, de voorste van de drie stijgt af, kijkt rond, wenkt de anderen, Macdodie onbeweeglijk, ze overleggen, twee bewegen omzichtig in zijn richting, grimmige trek, stalen kaken, staat op, zo goed en kwaad als het gaat, duizelig, toch beheerste stap naar de deur, gang door, trap op, deurknop in de hand, zon warm als altijd, in het water van het meer schommelt haar lijfje als dood heen en weer, haar voet, knijpt, lachend haar hoofd omhoog, zwart haar als een vogel door de lucht, hij lacht, drukt water in haar huid, de buik, de billen, het paard, rustig bijna sloom bewegen, koud water, maar ja, nu ben ik thuis, doe je benen van elkaar, groene struiken aan het eind van de straat, zo is het leven, zin en tegenzin, voor en tegenspoed, lekker heet, ik kom er wel, de deurknop donkerbruin, het was al licht, kijken naar de stormlantaarn, Macdodie, af en toe een been, tanden poetsen, ik open de deur, kleed me uit, duik onder de lakens, boven de bedden de witte vinger van K., waarom is hij geen neger, dat zou een beter contrast geven, misschien al in zijn eerste slaap. Het regent, bar weer, ijzige kou, hagel, snerpende wind, Klaas in zijn omhulsel, zwaait heen en weer, patroon van rood staaldraad, hoofd tegen de muur, holt weg, hijgend naar de struiken, Macdodie tot het uiterste gespannen, ziet het hoofd langzaam boven het rotsblok komen, schiet, zonder aarzelen, de hersenen uit de stomme kop, de tweede paniek, springt op, Macdodie weer, nu in de buik, oké, hij juicht, voorlopig gewonnen, volgt de stok, vindt haar op haar rug, naakt, roze tussen groene struiken, grassprietjes als tongetjes langs haar buik, op de lippen, tussen opgetrokken knieën de stok als lange lul uit het oneindige, ze schokt nog na, haar borsten trillen, kom, gooi die stok weg, een stok is maar een stok, zo is het, zegt Klaas, behoorlijk in de war, wat moet hij doen, raakt de stok aan, per ongeluk misschien, tevreden | |
[pagina 418]
| |
uitdrukking op haar gezicht, struikelt, ook dat nog, haar handen op zijn huid, zijn hand, krachtig tussen haar warme schaamlippen de vochtige holte in, dan zijn arm, zijn schouder, een stuk van zijn romp, het glijdt naar binnen of het niets is, makkelijk en soepel als een vette waskaars, Macdodie komt voorzichtig overeind, beneden hem gaat de derde man er razendsnel vandoor, besluit de nacht op het plateau door te brengen, voorlopig veilig, niets te vrezen, niets te kezen, heeft al bijna geen lucht meer, dit gaat te ver, ik moet terug, alleen mijn teen nog, forse roeibewegingen, peddelen, rolt in het gras, voel het in m'n buik, m'n benen, al in geen weken naar de grote geweest, raakt met zijn lippen de grond, in het zand, in het zand is de koning in het land, proeft de grote korrels, hoofd tussen de armen, rond propje in elkaar gedoken, begint te bewegen, krab op het magere gras, verlammende moeheid, jullie weten toch wat op Sicilië gebeurd is, wacht even, niemand antwoordt, automatisch jaja, ik weet het, dan de aanval op Normandië, het grote leger, de grote dag, dat weten jullie toch allemaal, heftiger, de hoogte in, jullie weten het godverdomme toch, jaja, Klaas weer, we weten het allemaal, we zullen het allemaal niet weten, dan hoef ik toch niets meer te zeggen, dan lijkt het onnodig iets toe te voegen, De Grote Legerleiding Staat Hier, jaja, huilt Klaas, hier, dikke vinger omhoog, alles in één centrale, één opperleiding, HIER, jaja, al bijna kwaad, we kennen toch allemaal, toch allemaal, klinkt in de oren van Klaas, beneden tegen de gele kist, het radioprogramma in Holland staat een huis, nietwaar, kan bijna niet uit z'n woorden komen, dat huis ben ik, jaja, ben ik, zijn hoofd valt voorover, zijn schoenen slepen over de grond, hij draait, bij God en alle zielen, ik draai, staart en flanken van het roze paard, fris na een volle nacht slaap, goede maaltijd, één dagreis tot Leebashtown, alleehop, voelt de luidspreker in zijn nek blazen, lacht tegen de groene oren, de mannen van Breetle, ik schijt op ze, Macdodie kan niet gestopt worden, Klaas valt, hangt half van zijn paard, streelt de manen, hoofd tegen het koele hout, zacht in het groene oor, we vieren feest, we vieren feest, tararahupfalders, hier komt Macdodie, de woeste, de boswilde, de neukende hellebaardier op elastieken poten, de grote roemruchte nooit overtroffen Macdodie, waar heb ik het hoofd gelaten en de benen, mijn benen, ik weet het niet, begrijp dat goed, de fijnere betekenis ontgaat hem volkomen, steeds sneller, een witte vlek, zweet langs het gezicht, rode handen, de draaimolenman die voluit tegen zijn motor flikkert, woede, Klaas voelt ze boven, op, onder, naast zich, de woorden bedekken zijn ogen, dringen diep in zijn hoofd, kapiki blobe vastik gadivegol kosnimi kranko lopsa, zo vond en bestreed captain Macdodie iets van het grote onrecht zijn grootvader reeds aangedaan.
Wie buiten op de oprijlaan stond, gezicht naar het grijze gebouw, kon in de verte geluiden van een feest horen. Je kon dan tegen jezelf zeggen: die amuseren zich wel; en alleen loop je terug naar de grote weg. |
|