De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Kroniek & KritiekPolitiekW.H. van der Linden Stone en de Koreaanse oorlogGa naar voetnoot+I.F. Stone is een buitengewoon journalist, en het is dus een verdienstelijke daad van Van Benthem van den Bergh dat hij een Nederlandse uitgave van een aantal artikelen van Stone verzorgd heeft (de bundel Verhulling en werkelijkheid). Nog verdienstelijker had de samensteller zich gemaakt als hij, in plaats van bij wijze van voorwoord een schets te geven van Stone's boek The hidden history of the Korean war van 1952, enige artikelen van hem had opgenomen die aan het boek vóórafgingen en genoemd worden in de inleiding ervan. Minder verdienstelijke is het dat B.v.d.B. zo gemakkelijk en zonder veel kennis van de materie te hebben de analyse van Stone aanvaardt en zelfs dik onderstreept. Het boek is wel scherpzinnig en bevat zeker waardevol materiaal doch is niet zo maar zonder meer waar en blijft eerder een uitgebreid politiek pamflet. Overigens was Stone's argumentatie ook niet geheel nieuw. Men leze bij voorbeeld het Engelscommunistische Korea handbook van 1950 (en trouwens andere communistische literatuur) en de brochure van de Engelse sinoloog Sir John Pratt, Korea: the lie that led to war december 1951. In het voorwoord van ‘The Publishers’ bij de heruitgave van 1968 en de paperback-editie van 1970 wordt beweerd ‘that this book raises questions about the origins of the Korean war, which have not yet been answered’. Nu is er sinds 1952 nogal wat verschenen dat handelt over of licht werpt op de Koreaanse gebeurtenissen. Van Noordkoreaanse zijde is er het een en ander, maar het meeste is Amerikaans en ongetwijfeld van nogal variërende kwaliteit. Er zijn vele memoires verschenen. Van Truman, Acheson, Collins, Mac Arthur, Eisenhower, Kennan, Ridgway, Clark. Er zijn meerdere vrij grondige en nuchtere militairhistorische werken. Deze en velerlei andere literatuur zit vol met gegevens, die het bezwaarlijk maken om zo maar te beweren, dat Stone's vragen nooit zijn beantwoord. Zeker gebeurt dat gewoonlijk niet expliciet. Men zou een dik boek moeten schrijven om al Stone's vragen, suggesties en beweringen van repliek te kunnen dienen. Het is ook zeker niet zo dat Stone's boek altijd genegeerd is. B.v.d.B overdrijft aanzienlijk als hij stelt dat Stone's interpretatie nog nauwelijks bekend is. De boeken van D.F. Fleming en D. Horowitz over de koude oorlog - en Stone wordt daar rijkelijk in gebruikt - zijn nogal bekend. Horowitz is zelfs ruim verspreid; onlangs zag ik er een Noorse vertaling van. Een van de weinige Nederlandse artikelen over de Koreaanse oorlog (M. Rácz in Maatstaf van september 1966) steunt via deze auteurs voor een groot deel op Stone. Een voorbeeld uit het minder linkse kamp is het boek van John W. Spanier, The Truman-MacArthur controversy and the Korean war, 1959 (1965 als pocket verschenen). Het is oorspronkelijk een dissertatie en zij het dan niet voortbouwend op Stone's interpretatie, toch wel kritisch en eigenlijk een van de beste werken over de Koreaanse oorlog. Hij gaat in op Stone's thesis betreffende het begin van de oorlog en probeert die te weerleggen. In zijn bibliografie merkt hij op: ‘What makes this book so fascinating is that Stone attemps to prove these untenable theses by quoting only from the New York Times, the New York Herald Tribune, and firstclass British newspapers’. Het is dus wel volstrekt onjuist om (met profes- | |
[pagina 427]
| |
sor Devillers) te beweren dat de geschiedschrijving van de Koreaanse oorlog nog moet beginnen, of dat de geschiedenis van ontstaan en verloop ervan nog steeds verborgen is (B.v.d.B. blz. 10) - al is natuurlijk zeker niet alles bekend -, of dat Stone's beweringen zo maar bestand zijn tegen alles wat er sindsdien op de markt verschenen is. Het meest wetenschappelijk is de literatuur van Amerikaanse en Koreaans-Amerikaanse zijde over de voorgeschiedenis (lopend van omstreeks 1900 tot 1950). Wetenschappelijkheid is hier beter mogelijk, omdat men op echt bronnenmateriaal kan steunen. De studie van die voorgeschiedenis is van wezenlijk belang voor de interpretatie van de Koreaanse oorlog, en men mist ze dan ook node bij veel schrijvers, van links en van rechts.
Ongetwijfeld is er geen kritisch-analyserend werk over het begin zelf van die oorlog, zoals er wel zijn over verschillende andere belangrijke aspecten ervan (bij voorbeeld de rol van de Verenigde Naties, de overschrijding door de V.N.-troepen in oktober 1950 van de achtendertigste breedtegraad, de Chinese interventie, de rol van MacArthur). De oorzaak daarvan is zeker gelegen in het feit dat destijds iedereen die geen communist was overtuigd was van de Noord-Koreaanse aanval, wat men daar verder ook van mocht denken. Het feit van die aanval stond vast als een rots boven water, evident voor iedereen die zijn ogen opendeed. Ik heb het geformuleerd in de verleden tijd, maar men kan rustig stellen dat het momenteel in het niet-linkse kamp nog steeds zo is. In niet-communistische linkse kringen is door toedoen van Stone enzovoort steeds meer de overtuiging boven komen drijven, dat Noord-Korea wel eens de aangevallene kon zijn. Iemand als Edgar Snow, de bekende sinoloog en journalist, schrijft in 1963 (The other side of the river), dat hij geen overtuigend bewijs heeft gezien van de thesis dat Zuid-Korea de oorlog begon. De Amerikanen en Amerikaans-gezinden zijn zó zeker van het tegendeel, dat zelfs weinig moeite werd gedaan om het te verduidelijken en te bewijzen; en dat zelfs weinig aandacht werd geschonken aan de argumenten die de Noordkoreaanse aanval aantoonden. Het meest opvallende van al die memoires, van al die literatuur is voor mij, dat er vrijwel geen sprietje houvast te vinden is voor Stone's complot van Amerikaans-Zuidkoreaanse zijde. Gezien de normale Amerikaanse manier van handelen in zake geheimen, en gezien ook het felle getwist rond MacArthur, waarbij buitengewoon veel aan het volle daglicht werd bloot gesteld, is het zeer verwonderlijk dat er van een dergelijk groot geheim rond het begin van de Koreaanse oorlog (de ‘hidden history’) niets zou zijn uitgelekt. Nu wordt weliswaar ook door Stone en zelfs Van Benthem van den Bergh niet consistent gesteld dat Zuid-Korea (met Amerika's instemming, of althans die van MacArthur en andere Amerikaanse militairen) de oorlog begonnen is. Men zou het kennelijk graag beweren en werkt in die richting (zie bij voorbeeld B.v.d.B. blz. 17 onderaan en blz. 18 regel 3), maar blijft allereerst overwegend steken in de stelling dat Zuid-Korea (en Amerika) de oorlog hebben uitgelokt, en komt eigenlijk niet veel verder dan hypotheses en vraagtekens, die evenwel vaak de suggestieve kracht van uitroeptekens en theses te zijn. Ja, als je puntje bij paaltje zet, is het twijfelachtig of Stone wel een thesis heeft over het uitbreken van die oorlog (zie bij voorbeeld blz. 43, 44, 52 en 66 van zijn boek).
Ter verduidelijking zullen we enige argumenten van Stone nader onder de loep nemen en vervolgens enige punten die met het begin van de oorlog samenhangen nader uitwerken. Het is echter geenszins de bedoeling een volledige bewijsvoering te leveren, want dan zou er heel wat meer overhoop gehaald moeten worden. 1. Een minder belangrijk, maar toch typerend argument is: Syngman Rhee's verzwakte positie na de verkiezingen van 30 mei 1950 zou hem ertoe gebracht hebben om een oorlog met het Noorden uit te lokken. (Stone blz. 18, 43, 65, 66; B.v.d.B. blz. 13). Een dergelijk argument is licht omkeerbaar. De verzwakte positie van Rhee bood Kim Il-song een mooie gelegenheid tot de aanval. Overigens volgt Stone zijn gebruikelijke methode en | |
[pagina 428]
| |
suggereert het argument alleen maar; B.v.d.B. gaat al weer iets verder, en anderen formuleren het onomwonden. Mijn tegenargument komt trouwens bij Stone ook voor (blz. 42), maar in een context die bijna lijkt te suggereren dat Rhee die verkiezingen expres verloor om Kim tot de aanval te verlokken. Daar is nog een aardigheidje aan toe te voegen: op grond van Noordkoreaanse bronnen bestaat er enige waarschijnlijkheid dat de Koreaanse burgeroorlog gedeeltelijk op een foute berekening van het Noorden steunt. Men dacht in Pjongjang dat er bij de aanval meteen een grote opstand in het Zuiden tegen Rhee zou uitbreken. En dat gebeurde niet. Nu begon Kim in 1953 terstond na de wapenstilstand aan de eliminatie van de zuidelijke communisten in Noord-Korea. Ze stonden onder leiding van Pak Honjong, voorzitter van de (Zuidkoreaanse) Arbeiders Partij, in 1949 gefuseerd met die in het Noorden, en minister van buitenlandse zaken te Pjongjang. Pak werd beschuldigd van hoogverraad en spionnage voor de Amerikanen (en in december 1955 terechtgesteld). In het kader van die beschuldigingen zijn er nogal eens frappante uitspraken, zoals deze in de History of the just fatherland liberation war of the Korean people (Pjongjang 1961): ‘As was known in the course of the war, there actually existed no Party nucleus in South Korea capable of mobilizing and organizing the masses for struggle. Yet, the Pak Hun Yung clique, the U.S. spies, made a false report stating that there were 200 000 Party members in the South. And the false report did great harm to implementing the strategy laid down by the Party. In fact, due to the subversive activities of the Pak Hun Yung-Li Seung Yup (ex-secretaris van de Zuidelijke Arbeiderspartij en te Pjongjang minister van justitie) spy gang, no mass struggle against the U.S. aggressive army took place in South Korea. In this way the enemy could easily concentrate large forces at the front.’ (blz. 111-112) (In noot 31 bij pag. 15 van zijn artikel ‘Politics in North-Korea’ in The China Quarterly nummer 14 (1963) deelt Chong-Sik Lee mee, dat volgens Kim Sam-gyu Paks vrees voor de vernietiging van zijn aanhang in het Zuiden en zijn evaluatie van de publieke opinie de voornaamste oorzaak waren van het begin van de oorlog. En G.D. Paige, The Korean people's democratic republic, Stanford 1966, blz. 37: ‘Pak Honyong, who seems to have been killed as a scapegoat for the failure of the war.’) 2. J.F. Dulles, de latere minister van buitenlandse zaken, en een van de grote zondebokken in de linkse literatuur, was kort voor het uitbreken van de oorlog op visite in Seoel, en toen de oorlog begon was hij nog in Tokio. Hij is een van de schakels in Stone's complot-theorie, en hij wijdt aan hem dan ook bijzondere aandacht, ja zelfs een heel hoofdstuk (blz. 17 en volgende, blz. 22 en volgende; B.v.d.B. blz. 13-14). Van communistische zijde werd dat bezoek en de woorden die erbij werden geuit, begrijpelijkerwijs uitgebuit, en men stelde eenvoudig dat Dulles persoonlijk het startsein voor de oorlog was komen geven. Dulles hield een speech in de eerste bijeenkomst van de pas gekozen Nationale Vergadering op 19 juni (de oorlog begon op 25 juni). Maar merkwaardigerwijs wees hij op de mogelijkheid van vreedzame hereniging, namelijk door een sterke economie in het Zuiden op te bouwen; het Noorden zou dan vanzelf desintegreren en aansluiting bij het Zuiden zoeken. (Dat een omgekeerd proces ook wel eens mogelijk zou kunnen zijn, was misschien wel de reden voor die uitspraak.) Hij beëindigde zijn rede met de zin: ‘You are not alone. You will never be alone so long as you continue to play worthily your part in the great design of human freedom’ Wat hij bedoelde met dat niet-alleen zijn, is duidelijk uit zijn speech: 1. morele en materiële steun van de Verenigde Staten; 2. Zuid-Korea maakt spiritueel deel uit van de Verenigde Naties, en dat vereist van alle naties dat ze de territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid van het land respecteren; 3. Zuid-Korea maakt deel uit van de vrije wereld, en die is een realiteit, al heeft ze geen Handvest; ‘Its compulsions to common action are powerful’ (tekst in State Department 3-7-1950, blz. 12-13). | |
[pagina 429]
| |
Dulles was op dat moment, sinds 6 april, republikeins adviseur van het State Department, voornamelijk belast met het Japanse vredesverdrag. Zijn rol was belangrijk vanwege de mateloze druk die door de Republikeinse partij op het buitenlands beleid van Truman en Acheson, vooral wat betreft het Verre Oosten, werd uitgeoefend. Dulles' speech nu was goedgekeurd door Dean Rusk, onderminister voor het Verre Oosten; ja zelfs was de laatste paragraaf van de rede door Rusk zelf samen met Paul Nitze, hoofd van de Policy Planning Staff, opgesteld, en wel - aldus Rusk zelf later in een interview - om de Zuid-Koreanen een steuntje te geven. (G.D. Paige, The Korean Decision, New York 1968, blz. 74) De woorden van Dulles hebben duidelijk een defensieve inhoud, zo zijn ze ook bedoeld door het State Department. Ongetwijfeld zullen ze tevens gericht zijn geweest aan het adres van het communistische blok, inclusief Noord-Korea. En het is dan ook bevreemdend bij Stone te moeten lezen (blz. 42): ‘The visit of John Foster Dulles to Korea,...produces no word of warning to the Communist world against an attack on South Korea’, en dat dit niet gebeurd zou zijn hoort essentieel bij Stone's complot-theorie. Tegelijk waren Dulles' woorden nog gematigd en niet bindend. Waar Rhee op uit was, dat was een echte militaire garantie of een defensief pact. Doch dat weigerde Washington, en dat moet men dan ook tegelijk in Dulles' speech horen. En Rhee begreep het ook zo. Overigens bestond er destijds niet zoveel aandacht voor Dulles' woorden, zoals überhaupt niet voor Korea. Nà het begin van de oorlog werden ze evenwel door de communistische propaganda in het volle daglicht gerukt. In verband daarmee is het wel interessant om te wijzen op een tekst van Kim Il-song, een tekst die door het anticommunistische kamp nooit werd uitgespeeld. In het blad van de Cominform, ‘For a lasting peace’, in het nummer van 30 juni, staat een artikel van Kim, nog geschreven vóór de oorlog. Daar kan men dan de tekst lezen: ‘The Korean people are not alone in their struggle against the colonial plunderers, for the complete independence and freedom of their native land.’ Er zijn nog duidelijker bezwarende woorden van Dulles, na zijn bezoek aan Korea gesproken in Tokio. Hij was daar dus voor het Japanse vredesverdrag. Al of niet toevallig was er tevens een conferentie van MacArthur met de Amerikaanse minister van defensie Louis Johnson en de chef van de Gezamenlijke Chefs van Staven Omar Bradley. Ook al over het Japanse vredesverdrag en tevens de hele situatie in het Verre Oosten. Die situatie betrof natuurlijk het pas ontstane Communistisch China, en wel in het bijzonder Formosa. Washington had het eiland waar Tsjiang Kai-sjek zijn laatste toevlucht had gezocht, opgegeven in een publieke verklaring (5 januari 1950). Maar MacArthur, de Republikeinen en het militaire apparaat waren het daar niet mee eens. De redenen: enerzijds Tsjiangs behoud (en daarmee de mogelijkheid tot een herovering van China), anderzijds: louter militair, in deze zin, dat Formosa niet per se in Amerikaanse handen hoefde te zijn, maar in geen geval in vijandige handen mocht komen. Men slikte destijds de redenatie voor zoete koek, dat als Peking het eiland eenmaal veroverd had, de Russen er een duikbootbasis van zouden maken. In verband nu met die besprekingen in Tokio laat Dulles in gesprekken met de pers, uiteraard doelbewust, woorden vallen als: ‘positieve resultaten’, ‘positieve actie’, ‘all our foreign policies are constantly under review’. Welnu, concludeert Stone al suggererend en vragend (blz. 27): de enige positieve actie die volgde was de Koreaanse oorlog en de grootscheepse Amerikaanse interventie in het hele Verre Oosten die daarop volgde.
Intussen sloegen Dulles' woorden uitsluitend op Formosa. Op de zin over de veranderende buitenlandse politiek volgde direct de zin: ‘This generality applies to Formosa also’. (New York Times 23 juni). Minister van buitenlandse zaken Dean Acheson dementeerde terstond dat er een andere politiek in zake Formosa in de maak was, maar twee dagen later toen de Koreaanse oorlog aanving, diende hij meteen het voorstel in, Formosa door de Amerikaanse vloot te laten neutraliseren. Zeer waarschijnlijk was men dus wel een verandering van de Formosa-politiek aan het voor- | |
[pagina 430]
| |
bereiden, dit te meer omdat Peking inmiddels scherp voor de Sowjet-Unie had gekozen en daarmee een militair verdrag had afgesloten. Daarvoor zijn vele aanwijzingen. Eén bewijs geven we hier prijs, omdat het nogal belangrijk is, maar verdonkeremaand in een wat obscuur boek, buiten hetwelk ik het nooit gebruikt heb gezien. Het boek is dat van Herbert Druks, Harry S. Truman and the Russians 1945-1953, New York 1966, blz. 226-227. Druks geeft twee memoranda weer die zich bevinden in de John Foster Dulles Papers in de Princeton University Library. Het eerste is van 28 april 1950 en gaat over een gesprek met Truman. ‘Dulles felt that some affimative step in foreign affairs had to be taken in order to revive confidence that the Government could cope with Communist menace. The American people had lost confidence, he maintained, because of what took place in Asia and it was due to this loss of confidence that McCarthy was able to gain renown. President Truman agreed with Dulles and said that he had discussed the very same matter just the other day with Secretary Acheson.’ Het tweede is van 18 mei en wordt aldus (deels) door Druks weergegeven: ‘If we “take a dramatic and strongstand that shows our confidence and resolution”, the deterioriation of America's influence could be prevented. Since the Russians have no boundary touching Formosa, there was no need to fear direct Russian involvement and America could issue a declaration expressing its determination to neutralize Formosa and keep it from Communist hands..... Dulles admitted that such a strong stand on Formosa might increase the chances of war. “But sometimes such a risk has to be taken in order to preserve the peace in the world and to keep that national prestige required if we are to play our indispensable part in sustaining a free world. Action to be effective must be prompt”.’ Zoals men ziet, Korea komt in deze memoranda niet voor. Het grote probleem was op dat moment Formosa. Daarop, en daarop alleen doelden Dulles' woorden in Tokio. Intussen blijft het volkomen duister hoe en wanneer die nieuwe Verre Oostpolitiek zou ingezet zijn als men daarvoor niet de Koreaanse oorlog had kunnen aangrijpen. 3. Een argument dat dikwijls gebruikt wordt (Stone blz. 45, B.v.d.B. blz. 16), erg aanspreekt en zelfs professor Röling (Over oorlog en vrede, Amsterdam 1963, blz. 78-79) doet twijfelen aan de Noordkoreaanse ‘agressie’, is het verhaal van de bekende Amerikaanse journalist J. Gunther in zijn boekje The riddle of MacArthur, New York 1951. Hij vertelt dat hij de ochtend van de vijfentwintigste juni te Nikko, zo'n negentig kilometer boven Tokio, een tempel was gaan bezichtigen samen met twee vooraanstaande leden van de Amerikaanse bezettingstroepen. Een van de officieren werd daar tegen lunchtijd opgebeld en fluisterde bij zijn terugkomst: ‘A big story has just broken. The South Koreans have attacked North Korea.’ (blz. 164-165). Wel, duidelijker kan het niet.
Nu is het al heel wat dat een Amerikaans journalist, die overtuigd is van de Noordkoreaanse agressie, dit gegeven openbaar maakt. Men kan er wel van op aan dat als hij in die dagen kort vóór of na de vijfentwintigste, in Japan meer van dergelijke gegevens op de kop getikt had, of gegevens die het eerste konden bevestigen of onderstrepen, hij ze vermeld zou hebben. Het is voor hem evenwel een wat los zonderling verhaal gebleven en hij wijt het aan de telefoonverbinding of aan de invloed van de Noordkoreaanse leugens op de radio. Stone zegt dit er ook allemaal bij en concludeert dan: ‘The conjecture that MacArthur might have been misled by the North Korean radio is phantastic.’ In zijn MacArthur-obsessie veronderstelt hij dus zonder meer dat die persoon door MacArthur persoonlijk of althans iemand uit zijn directe omgeving werd opgebeld. Het is nu interessant dat volgens de communistische journalist W.G. Burchett (This monstrous war, Melbourne 1953, blz. 117) het radio Pjongjang was die het eerst het nieuws van de oorlog (in casu dus: de invasie van Zuidkoreaanse troepen in Noord-Korea) publiceerde. Hij noemt geen tijd. Maar in de New York Times van 25 juni kan men lezen: ‘The Northern Pyongyang radio broadcast a declaration of war at 11 A.M.’ In die radioboodschap zou verklaard zijn, dat het Volksleger terugsloeg uit zelfverdediging en begonnen was aan een | |
[pagina 431]
| |
‘righteous invasion’ van Zuid-Korea. De formele oorlogsverklaring schijnt evenwel nooit geverifieerd te zijn, en wordt in de communistische literatuur ook nooit genoemd. Maar waar het ons omgaat is het tijdstip van elf uur. Het zou immers kunnen dat het telefoontje naar Nikko omstreeks lunchtijd te danken is aan het bericht, het eerste, over het uitbreken van de oorlog, op radio Pjongjang om elf uur. Het is eigenlijk ook wel de beste verklaring voor dat alleenstaande en zonderlinge gegeven. Zonderling, want stel dat er een ‘hidden history’ was, stel dat er een verder dan wel zeer geheim complot van MacArthur en anderen was, dan ga je dat toch niet vertellen aan een journalist. 4. Om duidelijk te maken dat de Sowjet-Unie niet zoveel te maken heeft met het ontstaan van de Koreaanse oorlog, gebruikt Stone onder andere een serie artikelen van een naar het Westen uitgeweken Russische kolonel (C.D. Kalinov) in de France-Soir van augustus 1950 (Stone blz. 62-63, B.v.d.B. blz. 15). De Russen waren zo beducht voor het Noordkoreaanse avonturisme, dat zij het land geen vliegtuigen durfden te leveren, want dan zouden ze wel eens Japan, dus de Verenigde Staten, kunnen aanvallen. Hierbij moet wel even bedacht worden dat de Amerikanen aan Zuid-Korea behalve nauwelijks vliegtuigen, zelfs geen tanks en ook onvoldoende ander materieel ter beschikking stelden. En verder, volgens dezelfde Kalinov, zegde de Sowjet-Unie op uitdrukkelijk aandringen van Kim Il-song toch een honderdvijftig vliegtuigen toe, een aantal dat Noord-Korea inderdaad bezat bij het uitbreken van de oorlog, terwijl het Zuiden er tien of twintig had. Maar wat belangrijker is: Kalinov maakte deel uit van een Russische militaire missie, die in december 1948 naar Noord-Korea ging met de bedoeling, om - zoals hij schrijft en Stone niet vermeldt - in achttien maanden het Noordkoreaanse leger klaar te stomen, en wel zo dat het direct bij het begin van de vijandelijkheden kon overgaan tot het offensief. Vandaar dan ook een grote nadruk op het tankwapen, dat in feite wel de belangrijkste factor was waardoor het Zuidelijke leger zo snel instortte. Het beeld dat Kalinov geeft is dus dit: de Sowjet-Unie maakt Noord-Korea klaar voor de verovering, respectievelijk bevrijding van het Zuiden, op uitdrukkelijk verlangen van het Noordelijke bewind, maar wil alleen geen risico lopen, dat ze daardoor direct geconfronteerd wordt met de Verenigde Staten.
Er zijn nog meer aardige verhalen van weggelopen Russen, en beslist opvallend is het relaas van die weggestuurde Rus, Kroetsjev. Globaal genomen is het een zeer aannemelijk verhaal. Globaal, want er staan volkomen knotse beweringen in, die de indruk wekken dat het verhaal verteld is uit het blote hoofd, zonder bronnen of literatuur bij de hand, en die het bijna onmogelijk maken dat het verhaal door een vervalsende instantie kunstmatig in elkaar is gezet. Het initiatief van de oorlog gaat bij Kroetsjev helemaal uit van Kim Il-song, en hij haalt Stalin over zijn plan te steunen (Krushchev remembers, Londen 1971, blz. 467 en volgende). 5. Zoals bij B.v.d.B. (blz. 18) ook tot uitdrukking komt, is een essentieel bestanddeel van Stone's analyse, dat vrijwel het volle pond van de verantwoordelijkheid voor de oorlog, zijn ontstaan en verloop, komt te rusten bij de militairen, vooral MacArthur, terwijl president Truman en minister van buitenlandse zaken Acheson er bijna als onschuldige lammeren gaan uitzien, die er door het complot en allerlei voldongen feiten alleen maar instinken. En B.v.d.B. gaat hier nog verder dan Stone zelf. Welnu, waarschijnlijk is niets minder waar dan dat. Natuurlijk speelde MacArthur later in de oorlog een zeer speciale rol in verband met China. Maar Stone, die aanvankelijk de algemene opvatting over het ontstaan van de Koreaanse oorlog deelde en eerst later te Parijs, in een tijd toen er in het algemeen in Europa veel kritiek op MacArthur werd uitgeoefend, de zaak met andere ogen ging zien, projecteert het beeld van die latere dagen terug naar het ontstaan van de Koreaanse oorlog. Verleidelijk en begrijpelijk, maar fout. Alles wijst erop, dat de grote Amerikaanse beslissingen in verband met die oorlog primair, en | |
[pagina 432]
| |
niet alleen formeel, voor rekening komen van Truman en Acheson. Als het aan de militairen had gelegen waren de Amerikanen in 1945 niet eens in Korea gekomen. En het was ook het leger dat er weer zo snel mogelijk weg wilde. Het Pentagon dacht in termen van een globale oorlog, en dan zaten troepen op het schiereiland erg moeilijk. Het was het State Department dat zich steeds verder verstrikte in de Koreaanse zaak. En als B.v.d.B. het boek van Paige (The Korean decision) dat hij noemt, inderdaad gelezen had, zou het hem ook wel duidelijk zijn geworden dat het initiatief bij die ‘decision’ ongetwijfeld steeds lag bij Acheson en Truman, en niet bij MacArthur, niet bij Louis Johnson, niet bij de stafchefs. Ook de beslissing tot verovering, respectievelijk bevrijding van het Noorden, in oktober komt primair, en niet alleen formeel, voor de verantwoording van de president en het ministerie van buitenlandse zaken, al probeerde men wellicht de zwarte piet toe te spelen aan de Amerikaanse opperbevelhebber in het Verre Oosten. Zelfs enkele weken later aan de Jaloe moet men de rol van deze niet overdrijven. We wijzen op het belangrijke artikel van Martin Lichterman, ‘To the Yalu and Back’, in: Harold Stein, American civil-military decisions, Birmingham (Alabama), 1963. 6. Meestal realiseert men zich onvoldoende het verloop van de militaire gebeurtenissen op die vijfentwintigste juni. Voor mij is eigenlijk het duidelijkste bewijs voor de Noordkoreaanse aanval: een kaartje in de eerder genoemde Noordkoreaanse History of the just fatherland liberation war. Langs de gehele achtendertigste breedtegraad, en wel op vijf punten, valt het Zuidelijke leger het Noorden binnen, en weet één à twee kilometer op te rukken (in de teksten worden alleen de drie westelijke aanvalspunten met name genoemd). Er zijn ook twee amfibie-operaties vanuit het Zuiden aangegeven, één aan de west- en één aan de oostkust, en wel vlak boven Pjongjang, op zich een logische operatie om Noord-Korea in z'n middel af te knijpen. Die lijntjes stammen dan weer van een te Seoel gevonden Amerikaanse landkaart, daar ga ik niet verder op in, maar nergens, niet in Amerikaanse, doch ook niet in communistische bronnen of literatuur, komt men ook maar iets tegen over deze amfibie-operaties, zelfs niet over een aanzet ertoe. Op z'n hoogst dus een planning. In de haven van Intsjon (bij Seoel), waar kennelijk één van de operaties moest aanvangen, waren zelfs zo weinig schepen, dat voor de evacuatie van Amerikanen een Noors vrachtschip beladen met mest gecharterd moest worden, dat een accommodatie had voor twaalf personen, terwijl er zo'n zevenhonderd mee afreisden (zie bij voorbeeld Paige, Korean decision blz. 123). Weliswaar heeft Stone (blz. 2) een tegenovergesteld berichtje uit de New York Times van 26 juni. Een adjudant van het Pentagon zegt daar tegen de correspondent, om te bewijzen dat Amerika de aanval verwachtte, dat er evacuatieschepen gereed lagen. De adjudant was waarschijnlijk niet erg op de hoogte. Er lag in Seoel al geruime tijd een evacuatieplan (plan Cruller) klaar voor noodgevallen; het schijnt dat volgens dat plan de evacuatie per vliegtuig zou gebeuren. (zie John C. Caldwell, The Korea story, Chicago 1952, blz. 169; Caldwell was destijds in Seoel). Het ongeloofwaardige nu is, dat het doelbewuste Zuidkoreaanse offensief, als we het kaartje, Noordkoreaanse communiqués enzovoort mogen geloven, in zeer korte tijd, in feite in enkele uren, over de hele linie werd teruggeslagen en werd omgezet in een Noordelijk offensief. Men bedenke dat een belangrijke stad als Kaesong, tien kilometer ten zuiden van de achtendertigste breedtegraad, reeds 's morgens om negen uur werd ingenomen. (De oorlog begon volgens westerse bronnen 's morgens om vier uur; Noord-Koreanen spreken van: bij het opkomen van de zon.) Weliswaar is die vroege val van Kaesong een westers gegeven, maar ik heb geen reden om eraan te twijfelen. In elk geval kan men in een Noordkoreaans communiqué in De Waarheid van 26 juni lezen: ‘Op 25 juni overschreden het Volksleger en de veiligheidstroepen de achtendertigste breedtegraad op verscheidene plaatsen en rukten van vijf tot tien kilometer ten Zuiden van deze lijn op.’ Op één punt zou kunnen, maar op alle vijf punten is zeer onwaarschijnlijk. Er is eenvoudig geen tijd over voor een werkelijke Zuidelijke aanval. | |
[pagina 433]
| |
Het is begrijpelijk dat de communisten dan wel op de proppen moesten komen met de bewering: ja, maar we wisten via overlopers al vanaf begin mei precies waar en wanneer het Zuiden zou aanvallen, en we stonden dus klaar om terug te slaan. (aldus Kim Il-song in zijn rede van 11 oktober 1950, in: Kim Ir Sen, De Grosse Befreiungskrieg des koreanischen Volkes für Freiheit und Unabhängigkeit, Berlin 1953, blz. 86; evenzo bij voorbeeld Burchett opus citatus blz. 116.) Overigens is er niettemin in een communiqué van Pjongjang op 25 juni wel degelijk sprake van een verrassingsaanval door het Zuiden (evenzo History of the just fatherland liberation war blz. 45). Maar zelfs al zou het zo zijn dat Noord-Korea op de hoogte was van een komende Zuidelijke aanval en daartoe voorbereidingen trof, dan zou Stone's redenatie dat Zuid-Korea en Amerika eigenlijk wel wisten van de Noordelijke aanvalsvoorbereidingen, maar doelbewust niets zeiden en een defensieve positie innamen, juist òm het Noorden tot de aanval te verleiden (het complot), eigenlijk omgedraaid moeten worden: het Noorden wist maar zweeg òm het Zuiden tot de aanval te verleiden en in de val te lokken. En juist daarom bij voorbeeld is Stone's boek een politiek pamflet, omdat hij uitgebreid ingaat op die al of niet echte verrastheid aan Zuidkoreaanse en Amerikaanse zijde, maar geen enkele aandacht schenkt aan dezelfde aspecten bij de andere zijde. Dat Stone op dergelijke wijze handelde in 1951 in een politiek pamflet is trouwens niet erg, maar gortig is om het twintig jaar later nog zo'n beetje als de laatste waarheid voorgeschoteld te krijgen. Maar we zijn nog niet klaar met het uur van de aanval. Interessant is het verhaal in Amerikaanse oorlogsboeken, dat de enige Amerikaanse militair die op dat moment aan de achtendertigste breedtegraad verbleef, ten noordoosten van Kaesong, om vijf uur wakker werd van het kanongebulder, naar Kaesong reed, om te ontdekken dat er daar juist op het station Noordkoreaanse militairen uit een trein kwamen, hetgeen inhield dat de spoorlijn naar het Noorden, die al geruime tijd aan de achtendertigste opgebroken was geweest, die nacht hersteld was! En dat temidden van een offensief van Zuidelijke zijde? (onder andere bij Roy E. Appleman, South to the Naktong, north to the Yalu, Washington 1961, blz. 23; schrijver had in 1953 een interview met de militair; het betreft hier een officiële, maar toch wel waardevolle, ja onmisbare en niet geheel onkritische geschiedschrijving van het Pentagon.) En ten slotte: er was wèl een soort amfibieoperatie van de Noord-Koreanen. Aan de oostkust landden om een uur of vijf in de ochtend op verschillende punten (bij Kangnoeng en Samtsjok) guerrillagroepen, die kennelijk tot taak hadden zich aan te sluiten bij de guerrilla's die opereerden in het oostelijke gebergte, en aldus het Zuidkoreaanse achterland te revolutioneren. Deze heren moeten wel vóór zonsopgang vertrokken zijn!
Ik kan me niet weerhouden om in het voetspoor van B.v.d.B., even het zogenaamd baanbrekende werk van professor Devillers ter sprake te brengen. Diens betoog is, dat men de oorsprong van de Koreaanse oorlog bij China en de Koreanen die in het Chinese Volksleger gestreden hadden, moet zoeken. Evenals Stone ontlast hij dus de Sowjet-Unie, iets waarin ik een heel eind kan meegaan, al is het ondenkbaar dat de Sowjet-Unie er geheel buiten stond. Het is verdienstelijk van Devillers dat hij althans in principe de zaak meer benadert vanuit het Koreaanse perspectief. De Koreaanse oorlog was primair een burgeroorlog, en moet dus in eerste instantie binnen het Koreaanse kader bekeken worden. Dat werd door de Amerikaanse en V.N.-politici in 1950 vrijwel totaal verwaarloosd, wordt nog steeds door de meeste Amerikaanse schrijver verwaarloosd en werd ook door Stone vergeten. Maar Devillers gaat wel te ver met zijn Chinaideeën. Misschien is het zelfs pure nonsens wat hij schrijft. Om dat te onderstrepen: één opmerking. Centraal in zijn betoog is, dat de Noordkoreaanse vijfde divisie, voor een groot deel bestaande uit Koreanen die in China gevochten hadden, zich naar de achtendertigste breedtegraad liet promoveren en daar door het initiatief te nemen de algehele burgeroorlog ontketende (en daarmee | |
[pagina 434]
| |
Kim Il-song en de Sowjet-Unie voor een fait accompli stelde). Het is aardig gevonden, maar de vijfde divisie was gelegen aan de uiterste oostkust, terwijl het zeker is, op basis van zowel communistische als Amerikaanse gegevens, dat de schermutselingen om 4.00 uur begonnen aan de uiterste westkust, namelijk op het Ongjon-schiereiland. Het is zelfs mogelijk dat daar de Zuid-Koreanen een grensincident maakten, zoals er in het verleden wederzijds zo vele, ook in dat gebied, geweest waren. 7. Zowel van Noordkoreaanse als Amerikaanse zijde zijn er documenten op tafel gelegd om de bewering dat de ander begonnen is te staven. De Noordkoreaanse zijn vervat in een blauwboek, met een begeleidende brief van de eerder genoemde minister van buitenlandse zaken Pak Hon-jong, gedateerd 28 september 1950. Het is getiteld: Documents and materials exposing the instigators of the civil war in Korea. Documents from the archives of the Rhee Syngman government. Het werd via de Russische delegatie toegestuurd aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die juist voor de beslissing stonden of ze hun zegen zouden geven aan de verovering van Noord-Korea. Trygve Lie stuurde daarna een nota rond dat de documenten ter inzage lagen in kamer A.3-108. (Doc. A/C.1/565/Add. 1). Ik stel dit even uitdrukkelijk vast omdat Burchett schrijft over ‘het schandelijk achterhouden van dit materiaal door de V.N.-autoriteiten’ (This monstrous war, blz. 86). Feit is wel dat die documenten vrij algemeen genegeerd zijn in de westerse wereld. Men heeft ook geen moeite gedaan om aan te tonen dat ze vals waren. Nee, ze zijn eenvoudig genegeerd, ook door de meer wetenschappelijke literatuur (op een enkele uitzondering na), maar ook bij voorbeeld door Stone. Dat wil zeggen, hij vermeldt in zijn voorwoord dat hij het blauwboek heeft onderzocht, maar ‘ik moet zeggen dat ik er opmerkelijk weinig vond’. Nou, dat is dan wel een aardige onderschatting van het materiaal; er staan zelfs vele dingen in die het betoog van Stone mooi konden ondersteunen, maar misschien twijfelde Stone toch wel aan de echtheid van de documenten of wilde hij de westerse lezers niet afstoten. En dat klopt in het kader van een politiek pamflet. Van communistische zijde werd en wordt herhaaldelijk uit het blauwboek geput. Maar op zeer misleidende wijze. Het boek is namelijk - terecht - getiteld: ‘Documents and materials’. Er staan niet alleen documenten in uit de Zuidkoreaanse archieven, buit gemaakt bij de verovering van Seoel, maar ook getuigenissen van in de oorlog gevangen genomen of overgelopen Zuid-Koreanen (en al eerder via de radio verspreid). Misleidend is al dat ze tussen de documenten door zijn opgenomen, terwijl ze natuurlijk een geheel andere (on)waarde hebben en apriori niet vertrouwd kunnen worden. Pak Hon-jong begon er al meteen mee in zijn begeleidende brief de argumenten uit documenten en getuigenissen door elkaar te gooien. En wel in deze zin. Hij begint een passage bij voorbeeld met: ‘De buitgemaakte documenten bevestigen...’, en dan volgt ten slotte een citaat uit een getuigenis.
Hoe misleidend een en ander is bewijst de Engelse communistische schrijver D.N. Pritt, die al vroeg in de weer was met het vrijpleiten van de Noord-Koreanen (onder andere in het genoemde Korean handbook). Hij merkt nota bene op, dat de getuigenissen natuurlijk niet dezelfde overtuigende waarde hebben als de documenten, maar als hij dan vervolgens argumenten citeert ‘uit de buitgemaakte documenten’, blijken ze in feite te staan in de getuigenissen. (‘More light on Korea’, in: Labour monthly Magazine maart 1951 blz. 109 en 111). Het is zo sterk dat zelfs de westers-Koreaanse en kritisch pro-Amerikaanse auteur Soon Chung Cho in zijn toch wel wetenschappelijk boek Korea in world politics, 1940-1950 het onderscheid niet zag. Hij schrijft: ‘Volgens naar het heet uit archieven van Syngman Rhee persoonlijk en van de Zuidkoreaanse regering buitgemaakte documenten heeft de Verenigde Staten het Zuidkoreaanse leger bevolen de oorlog tegen het Noorden uit te lokken en was het ten slotte Dulles die de datum vaststelde voor de aanval na zijn reis naar Korea op 18 juni 1950’. (blz. 270) | |
[pagina 435]
| |
Wat hier beweerd wordt is uitsluitend te vinden in de getuigenissen. En dat is wezenlijk. Het is zelfs zo, dat alle argumenten die direct, precies en concreet de Zuid-Koreaanse en Amerikaanse schuld willen bewijzen, uitsluitend te vinden zijn in die getuigenissen. De documenten zijn niettemin heel interessant voor zover het de Zuidkoreaanse politiek van 1948 tot juni 1950 betreft. Er blijkt overduidelijk uit hoe graag het Zuiden oorlog en verovering van het Noorden wilde, maar tevens hoezeer de Amerikanen dat probeerden af te remmen. Dat wisten we reeds, maar niet zo gedocumenteerd. Doch er is dus geen bewijs voor de directe oorlogsschuld van Amerika of Zuid-Korea te vinden, en dat terwijl er toch zelfs een briefje van Dulles juni 1950 inzit. Zoals de lezer misschien al opviel bij het zojuist gegeven citaat uit Cho, heeft Stone in die getuigenissen toch aardig wat kunnen aantreffen van de ideeën die hij kennelijk in zijn eerste zesenzestig pagina's zo graag wilde bewijzen. In een van de getuigenissen (van een voormalig adviseur van Rhee) is er bij voorbeeld sprake van dat Rhee na de verkiezingen van mei tot het provoceren van een burgeroorlog besloot om zijn positie te redden, en dat de Amerikanen (vooral MacArthur, maar uiteindelijk ook Truman) die hem daartoe aanzetten, wel voorzagen dat het Zuidkoreaanse leger direct teruggeslagen zou worden, maar dat was juist de bedoeling, want dan kreeg Amerika de kans tot interventie in Korea, bij Formosa en in Indochina. In tegenstelling tot de getuigenissen kunnen de documenten rustig vertrouwd worden. Er staan veel fotokopieën in het blauwboek; men krijgt een algemeen betrouwbare indruk. En vervalsen was in een aantal gevallen wel erg riskant, bij voorbeeld wanneer het correspondentie tussen Rhee en zijn ambassadeur in Washington betrof. De laatste had dan gemakkelijk met de authentieke brieven of doorslagen kunnen komen. Er is trouwens althans van één document een sleutel, namelijk een brief gedateerd 30 september 1949 van Rhee aan professor R.T. Oliver, sinds 1942 een Amerikaans adviseur van de Zuidkoreaanse president. Er is een fotokopie bij. In de New York Times nu van 4 oktober 1950 staat het bericht dat Oliver de brief ‘essentially accurate’ noemt (ten opzichte van het exemplaar in zijn eigen bezit). Later heeft Oliver de bewuste brief voor een deel gepubliceerd, namelijk in zijn biografie van Syngman Rhee, - New York 1960, blz. 296. Weliswaar verschillen de twee teksten nogal maar niet inhoudelijk; de tekst van Oliver lijkt een stilistisch verbeterde te zijn. Er is nog een andere sleutel. Daarvoor zullen we dan Burchett moeten geloven, en dat doe ik in dit geval. Dulles gaf Rhee bij zijn bezoek aan Seoel zijn twee maanden tevoren verschenen boek War or peace cadeau. De begeleidende brief van 20 juni staat in het blauwboek. Burchett dan in zijn Again Korea van 1968, geschreven na een bezoek aan Noord-Korea, vertelt dat hij het boek gezien heeft in het Oorlogsmuseum te Pjongjang en hij geeft precies de tekst van de brief, maar dan als opdracht in het boek (blz. 128). Men steune dus rustig op de documenten, maar ga voorbij aan de getuigenissen als aan sirenengezang.
Eerst in 1951 kwamen de Amerikanen met documenten (voor zover mij bekend). Wat laat. Maar zoals gezegd, de Amerikanen waren zo zeker van hun zaak dat het nauwelijks in hun hoofd opkwam om te gaan aantonen dat Noord-Korea de aanvaller was. In latere werken wordt ook niet veel ophef van die documenten gemaakt. Zelfs Stone gewaagt er niet van, terwijl hij ze had kunnen kennen. B.v.d.B. kan zijn zinnetje (blz. 10) ‘Deze weerlegging, punt voor punt, van de officiële westerse interpretatie’ dan ook rustig doorstrepen. Met een begeleidende brief, gedateerd 2 mei 1951, van de Amerikaanse ambassadeur bij de Verenigde Naties, Warren R. Austin, waren de documenten vervat in een brief van generaal Matthew B. Ridgway (die een maand tevoren Mac-Arthur was opgevolgd als bevelhebber van het zogenaamde V.N.-leger in Korea) aan de secretarisgeneraal van de Verenigde Naties. Ze heetten buitgemaakt te zijn op het Noordkoreaanse leger en uit het Koreaans in het Engels vertaald te zijn. Het origineel was in handen van de Amerikaanse | |
[pagina 436]
| |
regering. Het gaat om twee stukken, waarvan het eerste is de ‘Reconnaissance Order No. 1’ van 18 juni 1950 van de ‘General Staff of the North Korean Army’, gericht aan de ‘CHief of Staff of the 4th Division’. Het is ondertekend met ‘Chief of Staff’ en ‘Chief of the Army Intelligence Section (North Korean Forces)’. Volgens Appleman werd het document eveneens aan de andere divisies verzonden, met wijzigingen naar gelang van de situatie (blz. 20; de tekst van de documenten kan men grotendeels vinden in The Conflict in Korea. Events prior to the attack on June 25, 1950, Department of State Publication, oktober 1951; en volledig in UN, Sec. Council, General S/2112 2 May 1951). Het tweede document is Operation Order No. 1 issued by Operations Section, 4th Inf Div, gedateerd ‘Okke-Ri, 1400 hours, 22 June, 1950’. Een geschreven kanttekening vermeldt: ‘Recd (ontvangen) 0512, 24 June’. Het stuk is ondertekend door ‘Lee Kwon Mu, Commander 4th Infantry Division’ en ‘Ho Bong Hak (Chief of Staff, North Korea Forces)’. Het betreft hier een gedetailleerd aanvalsplan voor de vierde divisie in de richting van Oeijongboe (boven Seoel). Aan de aanval moet een half uur artillerie voorafgaan, waartoe de voorbereidingen op 23 juni 2400 klaar moeten zijn. De code voor het begin van de aanvang is per telefoon ‘Storm’ en per radio ‘244’. In een verklaring van 18 mei 1951, gericht aan de voorzitter van de Veiligheidsraad, heeft de eerder genoemde Noordkoreaanse minister van buitenlandse zaken gereageerd op de bewijzen. Er was aan toegevoegd een brief de dato 16 mei aan hem zelf gericht door de Generale Staf van het Noordkoreaanse leger, ondertekend door Nam Il. De voornaamste argumenten om aan te tonen dat de documenten vals zouden zijn, waren: het gebruik van de term ‘North Korean Army’ in plaats van ‘Korean People's Army’ en het bezigen van Japanse plaatsnamen uit de tijd van de bezetting, terwijl die op 16 november 1945 al afgeschaft waren en er op 24 maart 1947 een scherpe controle in deze was ingesteld (U.N. Sec. Council, General S/2167 24 mei). Hetgeen wel nodig was, de Verenigde Staten probeerden nu de authenticiteit van de stukken aan te tonen, namelijk in een brief van 31 mei aan de secretaris-generaal door E.A. Gross, waarnemend vertegenwoordiger van Washington bij de Verenigde Naties. Nu werden de fotokopieën geleverd. En er was gebleken dat er een fout gemaakt was. Het eerste document was namelijk in het Russisch en niet in het Koreaans gesteld geweest, en het was dit stuk dat de oude Japanse plaatsnamen hanteerde, hetgeen volgens Gross meer gebeurde in buitgemaakte Russische stukken. Het document blijkt gevonden te zijn op 4 oktober 1950 na de herovering van Seoel. Het tweede stuk was de twintigste juli in de buurt van de Zuidkoreaanse stad Taejon op de kop getikt. Bovendien werd nu nog een fotokopie en vertaling van een schema van een aanvalsplan toegevoegd. Men kan daar lezen dat enkele regimenten ‘vóór het bombardement’ en wel om 0600 uur moeten beginnen met het bezetten van vooruitgeschoven posities van de vijand, van waaruit dan de aanval ingezet kan worden. Gross weerlegt op redelijke wijze de aangevoerde argumenten. Zo blijkt in het eerste document inderdaad in het Russisch ‘Koreiskoi Narodnii Armii’ (dit is: Koreaans Volksleger) te staan (U.N. Sec, Council, General S/2167 Recd 31 May 1951, en S/21 79 31 May 1951). Het precieze waarom van de in het Russisch gestelde verkenningsorder weet ik niet, maar er zijn verschillende verklaringen mogelijk. Het zou het exemplaar van een Russische militaire adviseur geweest kunnen zijn. Het is mogelijk dat dergelijke orders in beide talen werden gemaakt. Per slot van rekening was het Noordkoreaanse leger Russisch getraind. Ook moet bedacht worden dat er een aantal Russisch-Koreanen in topfuncties zaten. Kim Il-song zelf en zijn groep waren tijdens de tweede wereldoorlog op een academie in Siberië geweest, en hadden misschien zelfs in het Sowjetleger gevochten, namelijk bij Stalingrad. Maar de eigenlijke Russisch-Koreanen waren de Koreanen die in de afgelopen honderd jaar naar Siberië gevlucht of verhuisd waren en die in de dertiger jaren door Stalin naar Centraal-Azië getransporteerd waren, waar ze nu nog wonen (enige honderdduizenden). Bij de bevrijding van Korea in | |
[pagina 437]
| |
1945 kwam een aantal van dergelijke Russisch-Koreanen mee en werd op een aantal belangrijke posten gezet (zie onder andere Chong-Sik Lee en Ki-Won Oh, ‘The Russian faction in North Korea’, in Asian Survey april 1968). Het is een verdienste van Burchett dat hij in The monstrous war de documenten uitvoerig behandelt, en hij voegt er - zoals gewoonlijk een goede spreekbuis - de Noordkoreaanse weerlegging aan toe. Maar zie, de Amerikaanse weerlegging kent of geeft hij niet, ook nog niet in Again Korea. | |
Naschrift van G. van Benthem van den BerghHet moet irritant zijn als je al een hele tijd met een onderwerp bezig bent waar weinig belangstelling voor is en er komt dan opeens een boek uit waarin een door jezelf als achterhaald beschouwde visie daarop uit de doeken wordt gedaan. Laat ik daarom Van der Linden meteen de eer geven die hem toekomt: hij heeft precies het soort onvooringenomen historisch onderzoek verricht dat lange tijd achterwege is gebleven, omdat binnen de koude-oorlogsideologie ontstaan en verloop van de oorlog in Korea geen wezenlijke vragen opriepen. Het grootste deel van zijn kritiek op Stone lijkt mij zeker juist. Ik heb ook niet beweerd dat Stone's boek ‘zo maar zonder meer waar’ is. Anders had ik niet de met de interpretatie van Stone strijdige analyse van Devillers genoemd. Maar ik blijf van mening dat Stone's boek een grotere bekendheid verdient dan het heeft gekregen. Van der Linden schreef mij zelf: ‘Het is merkwaardig, dat tot 1969 het boek van Stone in heel Amsterdam niet te vinden was, dus er gewoon niet wàs, niet op de U.B., niet op het I.I.S.G., etc.’ Natuurlijk heeft het wel enige doorwerking in de linkse literatuur gehad, maar daar is het toch echt bij gebleven. Door de grote betekenis van de Koreaanse oorlog voor het verloop van de koude oorlog heeft de vraag naar het begin van de oorlog de meeste aandacht gekregen. Van der Linden beperkt zich daar ook toe. Zelf heb ik in mijn samenvatting er relatief misschien te veel aandacht aan besteed, hoewel ik toch ook Stone's analyse van het verloop van de oorlog en de parallellen met Vietnam heb benadrukt. Dat het zo belangrijk lijkt wie begonnen is heeft ideologische redenen: wie begint heeft schuld. En als de tegenpartij begonnen is, wordt alles wat de eigen partij doet automatisch gerechtvaardigd. Daarom is een poging om te laten zien dat de eigen partij begonnen is of op zijn minst het begin verwelkomd heeft, inderdaad een politiek pamflet. Maar dat geldt voor veruit het grootste deel van de literatuur die Van der Linden gebruikt om Stone te bestrijden. Een wetenschappelijke analyse zou het begin van de oorlog moeten zien als resultaat van een lang proces van zet en tegenzet van alle betrokken partijen, dat door het gebruik van militair geweld alleen van karakter is veranderd. En Van der Linden heeft volkomen gelijk dat de Koreaanse oorlog wat zijn ontstaan betreft primair als een burgeroorlog moet worden gezien. Dat is ook de teneur van mijn inleiding. Omdat de oorlog zelf meteen is geïnternationaliseerd wordt de discussie over het begin ervan nu nog te veel bepaald door de vraag wat de rol van de grote mogendheden, Amerika en de Sowjet-Unie, bij het uitbreken van het conflict is geweest. Dat was ook voor mij een belangrijke vraag, omdat nu eenmaal in de koude-oorlogsideologie de Sowjet-Unie voor de Noordkoreaanse aanval verantwoordelijk werd geacht, die werd gezien als onderdeel van een strategie gericht op wereldoverheersing. Dat de Sowjet-Unie het sein voor de aanval heeft gegeven geloof ik nog steeds niet. Waarom bleef de Sowjet-Unie uit de Veiligheidsraad weg als het van de Noordkoreaanse aanval van tevoren op de hoogte was geweest? Wat had de Sowjet-Unie te winnen? Een dergelijk militair avontuur was bovendien volledig in strijd met de buitenlandse politiek die Stalin voerde. Maar voor Amerika was de Koreaanse oorlog een godengeschenk. Volgens Van der Linden was Formosa toen voor Amerika het grote probleem (de Dulles memoranda). Maar Dulles en MacArthur waren op de hoogte van de troepensamentrekkingen aan de noordkant van de grens die Korea verdeelde (Stone, hoofdstuk 9). Waarom deden ze het zwijgen ertoe? De Dulles memoranda kunnen ook als misleiding van Truman worden geïnterpreteerd. Het ging Stone er juist | |
[pagina 438]
| |
om dat de Amerikaanse regering van de dreiging onwetend werd gehouden - ook Rhee deed er plotseling het zwijgen toe, (hoofdstuk 2), en wees intussen een aanbod tot onderhandelen van Noord-Korea af. Dat alles komt dicht in de buurt van het uitlokken van de aanval. Zoals Van der Linden schrijft: ‘Intussen blijft het volkomen duister, hoe en wanneer die nieuwe Verre Oostpolitiek zou zijn ingezet als men daarvoor niet de Koreaanse oorlog had kunnen aangrijpen.’ Van een Zuidkoreaans-Amerikaans complot (Stone gebruikt die term overigens nergens) in de zin van een goed voorbereid en uitgewerkt plan zal geen sprake zijn geweest. Maar Rhee, MacArthur en Dulles hebben steeds beslissingen genomen die de kans op oorlog groter maakten, dat volgt in ieder geval uit het materiaal dat Stone heeft verzameld. Maar Van der Linden heeft mij wel overtuigd dat Noord-Korea is begonnen. Zijn aanval op Devillers is minder overtuigend: de ‘Chinese fractie’ had zich volgens deze niet alleen langs de grens gelegerd, maar ook invloed in de Generale Staf verkregen. Dat Kim Il-song Stalin zou hebben overgehaald zijn plan om Zuid-Korea aan te vallen te steunen is niet erg waarschijnlijk. Wat had Stalin erbij te winnen? De onbetrouwbaarheid van de memoires van Kroetsjev is langzamerhand toch wel voldoende aangetoond om ze nog als bewijsmateriaal aan te voeren, En als we de getuigenissen van overgelopen Zuid-Koreanen niet mogen gebruiken, mag Van der Linden zich ook niet op de getuigenis van de weggelopen Kalinov beroepen.
Het belang van Amerika bij de oorlog blijkt uit het verdere verloop ervan. Dat Stone hierbij Truman en Acheson als onschuldige lammeren aftekent is niet juist, al beklemtoont hij inderdaad een aantal van de voldongen feiten die Mac-Arthur heeft geschapen (het zich onnodig terugtrekken uit het Noorden om China verder bij de oorlog te betrekken; het saboteren van de onderhandelingen over wapenstilstand, waartoe het initiatief van de Sowjet-Unie was uitgegaan). Maar dat de Amerikaanse regering de belangrijkste besluiten nam, ontkent Stone niet. Ook in Vietnam hebben de militairen een ruime marge voor onafhankelijk optreden gehad en gebruikt, al zijn de belangrijkste beslissingen tot het escaleren van de oorlog op het hoogste politieke niveau genomen. Vooralsnog meen ik dat in Korea evenals in Vietnam de verantwoordelijkheid voor de lange duur en bovenmatige destructiviteit van de oorlog primair bij Amerika berust. Wat dat betreft blijft Stone's analyse - ruim driekwart van zijn boek - overeind staan, al kan een in 1951 geschreven boek onmogelijk de laatste waarheid zijn. Maar misschien kan Van der Linden mij ook wat mijn conclusie over Stone's analyse van het verloop van de Koreaanse oorlog van mijn ongelijk overtuigen. Zijn studie verdient in ieder geval een weergave in boekvorm. | |
Plet van Caldenborg en Fritz Zondervan
| |
[pagina 439]
| |
maar het begrip leesbaarheid in het leesbaarheidsonderzoek, bestaat uit drie componenten. Het was niet de bedoeling van Geel het leesbaarheidsonderzoek te behandelen, waardoor hij verschillende moeilijkheden niet aan de orde stelde. Zijn artikel, dat mogelijke stoornissen bij schriftelijke verbale communicatie aan de orde stelt, vraagt om meer informatie over leesbaarheidsformules en leesbaarheid. Zoals gezegd bestaat het begrip leesbaarheid (readability) uit drie componenten: legibility, wat ongeveer overeenkomt met typografische leesbaarheid; interest-value, de mate waarin een tekst belangstelling wekt; ease of understanding, wat ongeveer overeenkomt met leesgemak en begrijpelijkheid van een tekst.Ga naar eindnoot3. In de beginperiode van het leesbaarheidsonderzoek in de Verenigde Staten, is vooral de derde component onderzocht. Hierdoor heeft ‘readability’ naast de algemene betekenis ook nog de specifieke betekenis ‘ease of understanding’ gekregen. Dit verschijnsel wordt niet voldoende onderkend. Dat kan misverstand veroorzaken, telkens wanneer de term leesbaarheid genoemd wordt. Wij gebruiken in dit artikel de term leesbaarheid steeds als het algemene begrip. Na 1960 is het legibility-onderzoek eigenlijk pas goed op gang gekomen. Bovendien is de door W.L. Taylor ontwikkelde cloze procedureGa naar eindnoot4. een belangrijk deel van het leesbaarheidsonderzoek gaan uitmaken voor de huidige onderzoekers. En er worden in de Verenigde Staten nog steeds nieuwe formules gemaakt. De onderzoekingen op het gebied van de ‘ease of understanding’, resulteren meestal in leesbaarheidsformules. Met behulp van zo'n formule kan men iets zeggen over de leesbaarheid van een tekst. Wat kan men dan wel zeggen? Om die vraag te beantwoorden is het nodig het ontstaan van een leesbaarheidsformule nader te beschouwen. Een onderzoeker die een formule wil maken, gaat uit van een aantal teksten, waarvan hij denkt dat ze in moeilijkheid verschillen. Hij heeft een criterium nodig om die teksten naar moeilijkheid te kunnen rangschikken. Zo'n criterium kan bij voorbeeld zijn het oordeel van onderwijzers, leraren, letterkundigen of taalkundigen over de moeilijkheidsgraad van de teksten, Bovendien heeft hij een aantal factoren bepaald, die naar zijn inzicht de leesbaarheid beïnvloeden. Die factoren zijn meestal van stilistische aard. Om de mate van invloed per factor op leesbaarheid te vinden, maakt de onderzoeker gebruik van de multiple regressie methode, die hem zijn formule oplevert in de vorm van een multiple regressie vergelijking. Wat men van zo'n formule kan verwachten, hangt in de eerste plaats af van de aard van het gebruikte criterium. Eenvoudig gezegd: als de onderzoeker begrijpelijkheid van een tekst als criterium voor rangschikking naar moeilijkheid gebruikt heeft, dan meet zijn formule in feite begrijpelijkheid van een tekst. Met andere woorden, hij meet dan leesbaarheid door begrijpelijkheid te meten met stilistische factoren. Er zijn ook andere criteria mogelijk, zoals leessnelheid, leesgemak of hoeveelheid ‘bekende’ woorden (hiervoor bestaan woordfrequentielijsten). Het is dus niet zonder meer zo dat formules stilistische moeilijkheden meten. Een aantal beperkingen van leesbaarheidsformules wordt aangegeven door overwegingen als: in hoeverre kan men met begrijpelijkheid leesbaarheid meten; in hoeverre is begrijpelijkheid te meten met stilistische factoren? We raken hiermee het probleem van de validiteit van een formule. Twee voorbeelden van formules die begrijpelijkheid van een tekst als criterium hebben, zijn de Dale-Chall formuleGa naar eindnoot5. en de Reading Ease formule van Flesch.Ga naar eindnoot6. Beide formules pretenderen leesbaarheid te meten. Ondanks de verschillende benadering meten ze hetzelfde aspect van leesbaarheid, in dezelfde mate. Dit blijkt uit vergelijkendevaliditeit studies.Ga naar eindnoot7.
We kunnen niet zonder meer zeggen dat formules werkelijk leesbaarheid meten, omdat het begrip leesbaarheid door verschillende onderzoekers verschillend geïnterpreteerd wordt. Desondanks komen de leesbaarheidsformules overeen wat betreft de voorspelling van de derde | |
[pagina 440]
| |
component van leesbaarheid: ‘ease of understanding’. Om iets over de leesbaarheid van een tekst te zeggen zijn behalve deze component ook nog de ‘legibility’ en ‘interest-value’ van belang. Samen bepalen deze componenten de leesbaarheid van tekst, dat wil zeggen dat van een tekst bepaald wordt voor welke groep lezers die tekst geschikt is. Bij een leesbaarheidsformule hoort namelijk een schaalverdeling die de uitkomsten van de formule interpreteert. Hierop kan men aflezen voor welke lezersgroep een tekst met een bepaalde formuleuitkomst geschikt is. Voor de Reading Ease formule van Flesch, betekent de uitkomst 40 dat de tekst ‘difficult’ isGa naar eindnoot8., en dat hij ‘highschool’ vereist, en dat hij door drieëndertig procent van de Amerikaanse volwassenen gelezen kan worden.Ga naar eindnoot9. Deze uitkomst wil natuurlijk niet zeggen dat iedere lezer met ‘highschool’-niveau in staat is die tekst zonder moeite te begrijpen. De niveau -aanduiding is zo onnauwkeurig dat er lezers zullen zijn met dat niveau voor wie de tekst toch te moeilijk is. Een leesbaarheidsformule geeft echter een betrouwbaarder uitslag dan het oordeel van een ‘deskundige’ over de leesbaarheid van die tekst.
Zijn leesbaarheidsformules nu in staat de grootte van een lezerskring te voorspellen? De grootte van zo'n lezerskring hangt natuurlijk af van het aantal mensen dat een tekst inderdaad gaat lezen. Of iemand een tekst al dan niet leest, hangt op zijn beurt weer af van buiten die tekst liggende factoren en van de moeilijkheidsgraad van die tekst. Wat de eerstgenoemde factoren betreft, kan hij bij voorbeeld aversie hebben tegen linkse teksten, tegen rechtse teksten, tegen wiskundige teksten, tegen literaire teksten, tegen de auteur van de tekst, enzovoort. Hij zal dit soort weerstanden eerst moeten overwinnen om tot lezen over te gaan. Als hij die weerstanden heeft overwonnen en besloten heeft een tekst te gaan lezen, dan zou het wel eens kunnen zijn dat hij tegengehouden wordt door de moeilijke leesbaarheid van die tekst zelf. Als één van de doelstellingen van het leesbaarheidsonderzoek zou men kunnen zien het toegankelijker maken van teksten voor iemand die besloten heeft te gaan lezen. Met andere woorden, het leesbaarheidsonderzoek wil komen tot het zo laag mogelijk maken van de leesbaarheidsdrempel van een tekst. Dit betekent dat de lezer die de buiten de leesbaarheid van een tekst liggende weerstanden heeft overwonnen, moeiteloos over de leesbaarheidsdrempel moet kunnen stappen. Verlaging van de leesbaarheidsdrempel heeft niet automatisch een vergroting van de lezerskring tot gevolg. Want, zoals gezegd, de lezer zal immers door buiten de leesbaarheid liggende factoren ertoe besluiten een tekst al dan niet te lezen. Daarom heeft Geel gelijk als hij zegt: ‘Het is de vraag of je door middel van de taal mensen die het eigenlijk niet willen, of die geheel onverschillig staan tegenover jouw onderwerp, wel kunt manipuleren.’Ga naar eindnoot10. We moeten stellen dat leesbaarheidsformules niet toereikend zijn om de grootte van een lezerskring te voorspellen. Daar zijn ze ook niet voor gemaakt. Ze zijn gemaakt om via de derde component van leesbaarheid de leesbaarheidsdrempel te bepalen, die bovendien nog afhangt van de twee andere componenten. | |
[nummer 7, achterplat]
| |
Ludwig der Zweite
(beeld door Elisabeth Ney in Schloss Herrenchiernsee) Foto Jan Bosdriesz |
|