De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Harry Mulisch
| |
[pagina 292]
| |
Zelf heb ik meegemaakt, tijdens een kopje thee bij één van de bewoners, - een zekere ‘Pointel’, een oude man die altijd lieslaarzen droeg en een flambard, - dat een rat op de stoel naast de mijne klauterde, van de stoel op de tafel, met zijn voorpootjes mijn kopje omkieperde, zodat de thee in het schoteltje liep, en zich daar op zijn gemak te goed aan deed, terwijl Pointel op zijn gitaar tokkelde. Op een groot plakkaat voor zijn raam stond geschreven:
De geheimen der natuur.
De geheimen van wind en electronen.
De drijfjacht op bejaarde mensen.
Niemand betaalde natuurlijk een cent huur; en behalve dat hij er op toezag, dat het pad door de baaierd smetteloos schoongehouden werd, bemoeide Boot zich geloof ik niet erg met het kamerbeleid. Men werd door de gemeenschap aanvaard of niet, waarbij de ballotage volgens geheimzinnige, onuitgesproken criteria verliep. Niet aan het feit dat hij etste had bij voorbeeld Heyboer het te danken, dat hij was opgenomen, maar omdat hij ‘ver’ was. ‘Ver’ of ‘niet zo ver’ of ‘helemaal niet ver’ was men niet op een direkt kontroleerbare manier, het had niets te maken met een of ander kunnen, maar met zijn: met het zich bevinden op wegen naar het onbekende, met een ontwikkeling van de persoonlijkheid naar gebieden, waar men niet meer te volgen was. Men hoorde er bij, wanneer men nergens meer bij hoorde. Dat Heyboer ‘ver’ was, bleek uit het onbegrijpelijke boek, dat hij aan het schrijven was op vellen van een vierkante meter (de mystiek-psychologische illustraties daarin, de schema's, de samenhangen, de spiegelingen, werden jaren later het uitgangspunt van het werk, waarmee hij beroemd is geworden); maar meer bleek het uit zijn gemillimeterde haar, en uit het feit dat hij uitstekend gekleed ging in smokings, die hij bij uitdragers kocht en zelf verstelde. Alleen het afgeknipte haar is in De Verteller nog voor Jesse overgebleven, maar de Sebastiaan uit De Zegelbewaarders had niet alleen de smokings nog aan, maar was ook verder samengesteld uit allerlei Heyboeriana. Zoals uit een wandeling die ik eens met Heyboer maakte, - hij was opgewekt en goed in vorm: plotseling bleef hij staan, boog zich voorover en begon midden op straat te kotsen. Toen hij er mee klaar was, richtte hij zich grijnzend op en zei tegen mij: ‘Dat heb jij niet, hè?’ Nee, ik had dat niet, en de boodschap was duidelijk: ik was minder ver. Ik zou het misschien wel nooit krijgen. Braken, kotsen... een andere keer werd er bij mij gebeld: op de stoep stond Heyboer over te geven. Wat was er gebeurd? Op de markt had hij twee kreeften gekocht, en omdat hij iets had gehoord over levend in kokend water, in verband met mooi roodworden, had hij ze in koud water op het fornuis gezet. Toen het wat warm werd, wilden zij wel graag de pot uit. Hij had ze teruggeduwd, maar onmiddellijk krabbelden zij weer naar boven. Daarmee was het begonnen. Hij deed een deksel er op en draaide het gas in de hoogste stand, om het zo vlug mogelijk te laten gebeuren. Gekrab, getik tegen het deksel. Het deksel werd opgetild en er kwam een poot uit. Ogen op steeltjes; hij duwde de poot terug en leunde op het deksel, gevechten in de pot, gepiep, doodsstrijd, - de ene sekonde na de andere kromp zijn leven verder samen tot het sterven onder het deksel, in het water, heter van sekonde tot sekonde, het ver zijn, de werken. Toen zij dood, gaar en rood waren, elkaar aan stukken geknipt, bleef er voor hem maar één ding te doen over: hun dood zin geven door het water op te drinken. Wat was de boodschap toen hij alles op mijn drempel | |
[pagina 293]
| |
kwam uitkotsen? Ik weet het niet: ik besteedde haar ter ontcijfering uit aan Gregor in De Zegelbewaarders. Maar toen ik hem, Heyboer, twee jaar geleden in een adembenemende televisiereportage terugzag (ik was toen al lang heel, heel ergens anders, op een plek die hij niet ‘ver’ zal noemen, in tegendeel vermoedelijk, want ik hoorde niet nergens meer bij maar was nu juist in gezelschap van maar liefst zes anderen, met wie ik samen Reconstructie aan het maken was, en met ons zevenen keken wij naar dat programma), toen besloot ik, alle Heyboeriana uit mijn boek terug te nemen. Het moet van hem blijven - al heeft hij de smokings inmiddels verwisseld voor urker dracht en klompen, en al draagt hij nu de halsband van zijn dode hond om zijn nek, en al heeft hij nu twee kaalgeschoren vrouwen die op hondehokken slapen. Al deze anekdotes zijn literair onbruikbaar omdat zij veel te interessant zijn; zij zijn alleen hanteerbaar als wat zij zijn, als anekdotes, zoals ik nu doe: als verwijzingen naar de werkelijkheid. Maar een roman is geen verwijzing, een roman moet zelf werkelijkheid zijn, waarnaar verwezen kan worden. Op een dag zal daar misschien zelfs de nederlandse literatuurkritiek achter komen - maar vermoedelijk ben ik nu (mijn oude fout) te optimistisch. Nee, Heyboer moet zijn biograaf maar eens vinden, want hij is misschien wel de interessantste man, die momenteel in Nederland rondloopt.
Jesse is dus Heyboer niet meer, ook niet zijn portret, ook niet het portret van een of andere ‘echte’ Jesse, maar hij is Jesse - onzichtbaar en wel. Kaalgeknipt als Heyboer is hij, maar als jongen zei hij ‘ninda’ zoals Toontje Lohman ‘esseputje’ zei. Toontje Lohman was mijn buurjongen, die elk ogenblik ‘esseputje’ zei; meer kan ik er ook niet van zeggen. In De Zegelbewaarders zei Sebastiaan nog ‘esseputje’, maar in De Verteller werd het ‘ninda’ omdat ik wilde, dat Jesse's stopwoordje in een dode taal iets ging betekenen. Natuurlijk, alles komt ergens vandaan, zoals ik mijn neus en mijn mond van mijn moeder heb en mijn ogen en mijn oren van mijn vader, - maar daarmee ben ik nog geen verdubbeling van die twee. Toch had minstens één van die twee dat graag gewild, zoals iedere tweede literatuurkritikus wil, dat romans verdubbelingen zijn van de werkelijkheid. En de scène in de muziektent, die in De Verteller voorkomt, slaat niet op Heyboer en niet op Lohman maar op Verhoeven, Tonny, een somber vriendje uit de tijd dat ik misschien vijf jaar oud was - en heeft nu niets meer te maken met Tonny, maar alles met Jesse, en niets meer met mij, maar alles met Joris.
Boot zelf kwam natuurlijk ook in De Zegelbewaarders voor, en wel met de twee taferelen waarin ik hem heb meegemaakt. De eerste keer was op een middag tijdens een soort general assembly van de bewoners, een stuk of vijftien, de een wat verder dan de ander. Ik had nog niets gepubliceerd, was doodarm en viel niet erg op, vooral ook omdat er nauwelijks gesproken werd, en eigenaardig gekleed was iedereen wel zo'n beetje. Plavuizen waren uit de grond gebroken, daaruit groeiden planten het huis in. Boot zat in een wrakke fauteuil uit haar jaar nul, zijn kin onwrikbaar tegen zijn borstbeen geklemd als gevolg van een vergroeiing in zijn nekwervels. Opeens had hij zijn bovenlichaam zo ver achterover in de leuning gewerkt, dat hij mij van onderuit kon zien. Wat of ik deed. Schrijven? Zo, en waarover dan wel? Ik weet niet meer wat ik antwoordde, maar ik schat iets in de trant van: ‘Het gaat over drie mannen de ene vertegenwoordigt het verstand, de tweede het gevoel, de derde de wil. Die zitten | |
[pagina 294]
| |
samen te praten in een afgelegen landhuis, en - ‘Ho, ho, mannetje,’ zei Boot, ‘wacht jij eens even.’ Ik zweeg geschrokken. Iedereen keek naar mij, Heyboer grijnsde, en ik begreep dat het uur van de waarheid had geslagen. Boot had een kromme wijsvinger uitgestrekt. ‘Zie jij die kolenkit daar staan?’ ‘Ja.’ ‘En zie jij die kachelpook in die kolenkit?’ ‘Ja.’ ‘Onderzoek jij nou eerst maar eens een paar jaar lang, wat zich in die pook afspeelt, hoe die in die kit zit, voordat jij met je drie mannen begint.’ De spanhoek - daar ging het om; de spanhoek tussen kit en pook en andere dingen. Verhoudingen: tussen voorwerpen (die op zijn stillevens verschenen), en tussen de mensen in zijn huis. Zelf zat hij in het midden er van, buiten alle proporties, als het oog van de cykloon. Zonder twijfel vond ik hem destijds een ouwe lul, want ik luisterde niet, ik begon al gauw te schrijven aan archibald strohalm; maar niet zo veel later noteerde ik ergens onder zijn naam, Boot, een opmerking waar ik nu de grootste moeite mee heb, maar waar toch uit blijkt, dat ik aangeslagen was:
Een man, die iets ontwerpt en maakt, en leeft naar iets, dat buiten zijn eigen voorstellingsvermogen ligt. IN HET PSYCHOLOGISCHE. De terechtwijzing werd onderbroken door iemand, die met een opgerold tapijt op zijn rug binnenkwam. ‘Boot, hier is het kleed.’ ‘Wat voor kleed?’ ‘Jouw kleed. Dat Jakob hier vorige week gestolen heeft. Ik heb het van hem gekocht.’ ‘Wat heb je ervoor betaald?’ ‘Negen piek.’ ‘Dan heb je het niet te duur.’ En toen het kleed bij hem neergelegd werd, zei Boot: ‘Wat moet ik ermee?’ ‘Het is toch zeker van jou.’ ‘Zeg hoor jij eens even,’ riep Boot, ‘wou jij die man soms zijn laatste greintje zelfrespekt ontnemen?’ Een grote vreugde vervulde mij - nu ik het opschrijf misschien nog meer dan toen het gebeurde: ‘diefstal’, ‘heling’, rechtvaardigheid, er kon blijkbaar nog heel anders over gedacht worden dan altijd gebeurde!
De tweede keer dat ik Boot meemaakte, was laat op een avond. Heyboer was niet op zijn kamer, en dwalend door het donkere labyrinth stond ik opeens in een kale kamer, waarin een kaars brandde. Boot zat met een boek in zijn handen en tegenover hem hingen twee jongemannen op een divan. Eén van hen kende ik, hij heette Jozef, legde een vinger op zijn lippen en beduidde mij te gaan zitten. Niemand zei iets; Boot keek in het boek en de jongens keken naar Boot. Jozef was ik een paar dagen eerder ook al tegengekomen, wij waren allebei op de fiets en hij had mij gewenkt. ‘Ik moet je iets vertellen,’ zei hij en zocht naar woorden, - ‘ik zat laatst in de bioskoop, hè?’ - ‘Ja?’ - ‘Ja. En toen kreeg ik toch opeens zo'n raar gevoel...’ - ‘Zo?’ - ‘Ja.’ - ‘O. Nou, wel, het beste er dan maar mee, hè?’ - ‘Ja. Dank je.’ - ‘Nou, tot ziens dan maar.’ - ‘Ja, tot ziens.’ En dat duurde niet lang, want een paar minuten later kwam hij mij hijgend achterop gefietst. ‘Harry!’ - ‘Ja?’ Ik stopte. Onzeker keek hij mij aan en zei: ‘Praat er maar met niemand over.’ ‘Ethos,’ zei Boot plotseling. ‘Want zou, mijn goede Phaidros, een edele man met een zachtaardig ethos...’ Hij zweeg weer. ‘Moraal,’ zei Jozef. ‘Nog niet,’ zei Boot en schudde langzaam zijn | |
[pagina 295]
| |
wijsvinger. ‘Hier nog niet. Hier betekent het nog “karakter”.’ Ratten ritselden; het lekte; in de verte sloeg de klok van de Sint Bavo. ‘Bij vroegere schrijvers betekent het nog “gewoonte”. Wat zit daarin?’ ‘“Wonen”,’ zei de andere jongen. Boot knikte. ‘Ethos: “verblijfplaats”,’ zei hij. En vervolgens zei hij iets, waardoor ik plotseling de rotzooi in zijn huis met andere ogen ging bekijken: ‘Bij Homerus betekent het nog “zwijnenkot”.’
Ook deze scène zat in De Zegelbewaarders, maar is er voor De Verteller uitgehaald. Het was Haarlem op zijn haarlemst, en het was een bar misverstand om het naar Amsterdam te willen verplaatsen, laat staan van Holland naar Bolland. Het moet blijven waar het is: in Haarlem, - het Haarlem, dat zonder twijfel is uitgevonden door Thijm, zoals hij in de kring van Boot genoemd werd (en nooit ‘Lodewijk van Deyssel’). Soms, als aan een hof, merkte ik dat er iets gaande was in het huis: iemand holde op zijn tenen over het geboende pad door de ethos, deuren gingen dicht, gefluister, nervositeit. Dan was Thijm op bezoek. Eenmaal zag ik hem in een kamer, waarvan de deur openstond, plechtig op Mari Andriessen toe schrijden; vlak voor hem bleef hij staan, sloeg zijn armen om het middel van de beeldhouwer, tilde hem op, en sprak: ‘Ik bemin u. Thans til ik u op.’ Men kan daar lang over nadenken, vind ik, net als over de griekse les midden in de nacht, - maar ook met dat nadenken moet men oppassen. Zo'n fascinatie kan wat erg langdurig uitvallen, naar blijken zal uit het nu volgende ware verhaal, waarin een rol gespeeld wordt door de dichter Boutens, de schrijver Thijm, de schilder Verwey, in een bijrol de schrijver Bomans, en - als gast - ikzelf. Ook omdat hij wat ouder was dan Heyboer en ik, was Bomans een soort middelaar tussen ons en de hogere goden als Verwey en Boot, om te zwijgen over Thijm, met wie hij als gelijken omging, - maar soms werd hij scherp terechtgewezen. Verwey stond dicht bij Boot, wiens leerling hij was, en Boot stond dicht bij Thijm; maar toen Bomans het na Thijms dood in 1952 in zijn hoofd haalde, zich in een herdenkingsartikel een zijdelingse opmerking te laten ontvallen, waaruit na herhaalde lezing door een slecht verstaander misschien opgemaakt zou kunnen worden, dat het in principe niet geheel uitgesloten geacht moest worden dat zelfs Thijm wellicht een zweem van menselijke zwakheid gehad zou kunnen hebben, toen stond de volgende ochtend Kees Verwey bij Bomans op de stoep, in rok en met hoge hoed, geflankeerd door twee getuigen, en zegde hem de vriendschap op. Zo was de spanhoek van de hiërarchie. Op een middag nu - een paar jaar later, de beschreven vete was na ingewikkelde onderhandelingen van talloze tussenpersonen bijgelegd - werd er (voor de tweede keer, als het ware) bij mij gebeld: op de stoep stond Bomans, weliswaar niet brakend maar ook niet op zijn gemak. ‘Je moet meekomen,’ zei hij. ‘Kees heeft het raadsel opgelost.’ Aan het trottoir stond zijn 2-CV; achterin zat Verwey strak voor zich uit te kijken. Ik begreep onmiddellijk, waarover het ging, trok de deur achter me dicht en stapte in: voorin, achter het stuur, kreeg ik een knikje van de schilder en wij deinden weg, de stad uit. | |
[pagina 296]
| |
Het ging over een lunch uit het jaar 1935. Boutens kreeg deze aangeboden voor zijn vijfenzestigste verjaardag, en ook Thijm was van de partij. De nederlandse literatuur was ook toen verdeeld in de maffia's van een paar schrijvers en hun volgelingen, die elkaar bestreden, en Boutens en Thijm waren vijanden. Maar bij de koffie haalde Boutens, die als gierig bekend stond, een koker tevoorschijn waarin twee buitengewoon dure havana's zaten, stak er een in zijn mond en presenteerde de andere aan Thijm. Onder de blikken van de ademloze disgenoten stak deze de sigaar op, deed twee trekjes en drukte hem daarop langzaam en grondig in de kristallen asbak aan flarden. Waarop Boutens zei: ‘Mijnheer Thijm, u bent een ploert.’ Het feestje was naar de bliksem, en na een tijdje bleek Thijm plotseling verdwenen. Zijn jas, hoed, stok en overschoenen waren nog in de vestibule, maar zelf was hij nergens te vinden, ook niet op het toilet. Daarop ging de jonge schilder Kees Verwey, die ook aanzat, eens buiten kijken. Het regende een beetje, en in de donkere tuin zag hij Thijm onder een boom staan, een magnolia. De schrijver huilde. Eerbiedig naderde hij hem, bleef op gepaste afstand staan en vroeg: ‘Waarom weent gij, meester?’ Waarop Thijm sprak: ‘De heer Boutens heeft mij onheus bejegend.’ Ziedaar het raadsel. Van dat ogenblik af dacht Verwey er over na. Immers, Boutens maakte een gebaar tegenover zijn vijand door hem een sigaar te presenteren, waarna Thijm de sigaar vernietigde - was het zo gek dat Boutens tegen hem uitviel? Waarom was dat ‘onheus’? Was het stukmaken van de sigaar niet veel onheuser? In 1936 brak de spaanse burgeroorlog uit - en Verwey dacht na over de sigaar. In 1939 brak de tweede wereldoorlog uit - Verwey dacht na over de sigaar. In 1943 stierf Boutens - Verwey dacht na over de sigaar. In 1950 brak de koreaanse oorlog uit - Verwey dacht na over de sigaar. In 1952 stierf Thijm - Verwey dacht na over de sigaar.
Maar na twintig jaar nadenken had hij de oplossing gevonden. Daar reden wij. Bomans was ongetwijfeld de eerste schrijver in Nederland met een auto, maar het sturen liet hij liefst aan anderen over. (Toen mijn vader werd begraven zat ik in de volgauto, daarachter reed alleen nog Bomans met Heyboer naast zich; aangezien het wat langzaam ging, bleek dit een uitstekende gelegenheid om Heyboer te leren autorijden: toen ik door het achterraam keek, zag ik hun auto stilstaan, Bomans en Heyboer er omheen hollen, waarna de eend hortend en stotend aansluiting bij de stoet zocht.) Wij reden naar een landgoed in de duinen, dat waardig geacht werd om als koulisse voor de onthulling te dienen. Nadat wij een half uur zwijgens op het terras hadden gezeten, zei Verwey plotseling, zonder een woord aan de voorgeschiedenis te wijden: ‘Thijm zat met het probleem, dat hij Boutens duidelijk moest maken, dat hij had begrepen, wat er gaande was: dat hij niet eenvoudig in goede bui van zijn vijand een sigaar aangeboden kreeg, maar dat het een gebaar was, - dat de sigaar, die Boutens hem gaf, niet eenvoudig een sigaar was, maar een sinjaal: een verzoening. Thijm van zijn kant kon dat begrip alleen laten blijken door zijnerzijds óók de sigaar te transcenderen, te offeren, en dat deed hij door hem in de asbak te vernielen. En omdat Boutens dat niet begreep, achtte Thijm zich onheus bejegend.’ De schilder zweeg. De zon doorgloeide de wijn in onze glazen. De leeuwerik sloeg. In de verte ruiste de zee. Wij waren verpletterd. |
|