De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Hugo Claus
| |
[pagina 260]
| |
sneeuw en bergen en beweert dat zijn moeder gaat hertrouwen. ‘Je meent het niet’, zegt Hofman. ‘Tweeënvijftig’, zegt Servaes, ‘Pas tweeënvijftig geworden, en nu dit’. ‘Kras’, zegt Hofman. ‘Waarom?’ vraagt Jacques, en ‘waarom niet?’ ‘Zij doet het om mij geen financiële last meer te bezorgen’, zegt Servaes bitter. ‘Schrijft zij’. ‘Alsjeblief’, zegt Hofman. ‘Bezorgde jíj haar last?’ vraagt Jacques. ‘Natuurlijk’, zegt Servaes. Hij vouwt zijn Herald Tribune zeer moeilijk dicht, alhoewel er geen schaduw van een wind is op het terras. Je herkent een gentleman aan de manier waarop hij zijn Times open- en dichtvouwt. Razend slaat Servaes op de zijige bladen. Aan de overkant komt de commissaris Leon de Leon door de achterruit van de taxi kijken, dan door de zijdeur, dan praat hij tot iemand die zich onder de ruit heeft verborgen, of op de vloer van de taxi is gevallen. Niet één flard wolk meer in de lucht. De inboorlingen op de markt vlakbij schreeuwen. Zij hebben veel werkwoorden, weinig naamwoorden. Servaes vindt dat Hofman zijn haar moet verven deze week, voor de proefopnamen. Iets tussen pêche fauve en asblond. ‘Nooit’, zegt Hofman bedaard. ‘Het is Gevacolor, het zal donker genoeg uitvallen’. ‘Lieveling, mijn haar moet vooral niet uitvallen’. Hofman lacht schamper, dreigend, en dan even olijk naar hem (Roland). ‘Daarbij, mijn neus is te lang voor pêche’. ‘Hoe kom je daarbij?’ zegt Servaes schril. De neus is pas nieuw. Dr. Fong die hem herstelde, bijvijlde, subtieler en toch krachtiger maakte, heeft in zijn wachtkamer twee foto's opgehangen, de neus vóór de operatie zoals hij in De prins van Homburg te zien was, en de neus erna, een foto uit De Telegraaf, de geliefde t.v.-acteur Hofman met Liesbeth List in Incognito. ‘Wij praten er een andere keer over. Als het zover is’, zegt Servaes. ‘Geen haar op mijn hoofd’, zegt Hofman en dan bruusk tot Roland: ‘Verft jouw moeder d'r haar?’ ‘Mijn moeder is een heilige vrouw’, zegt Roland. De ober Anton zet nieuwe glazen neer, absint voor drie en geperste citroen voor Jacques. De ober Anton fluistert dat er een ongelukkig ongeluk gebeurd is. ‘Aiaiai’, zegt Jacques. En inderdaad, aan de overkant wordt door drie agenten misbaar gemaakt bij de taxi. Een kale man wordt uit de achterbak gesleurd, hij schreeuwt als een kalkoen. De agenten schoppen. De verdachte is te dik, ontwijkt niet snel genoeg. De weinige inboorlingen die te zien zijn op het plein lopen vlugger, kijken niet op. De agenten schoppen tegen zijn enkels, de kale zakt schuin weg, hij wil vallen maar Leon de Leon grijpt een oor en houdt hem op. De beklaagde wordt ineens het politiegebouw binnengesleept, zijn hakken trappelen tegen de keien, doen dan het zwart zand opwolken. Hij roept: ‘Gerechtigheid. Vrienden. Helpt mij!’ en verdwijnt dan in de met roze marmer geplaveide gang. Jacques is onrustig. Zijn bril is beslagen, hij wrijft hem schoon met zijn pochette. Tenslotte heeft hij het voorstel gedaan om hen (de ploeg, de groep, de elite van het Radio- en Televisie-instituut, de jonge Turken van het entertainment) naar het eiland te halen waar hij woont. Er mag niets misgaan. ‘Zij hebben jullie gezien’, zegt Jacques. ‘De inspecteurs hebben gezien dat jullie het gezien hebben’, zegt hij dringend, stilletjes. | |
[pagina 261]
| |
‘De inspecteurs houden niet van al te veel werk, op dit uur’, zegt de ober Anton. ‘Het is te heet’. ‘Zij zijn nerveus’, zegt Jacques. ‘Juist, mijnheer Jacques’, zegt de ober Anton. Hij kijkt naar Misere die het plein dwarst en knikt. Misere steekt zijn wijsvinger in zijn mond, en trekt tegelijkertijd aan zijn linkeroorlel. Elke nacht ontmoeten de voornaamste verklikkers van het eiland elkaar in de tuin van mevrouw Leon de Leon en spelen er met bikkels gemaakt van de afgesleten darmbeenderen der voorvaderen. | |
Een inboorlingeOm elf uur lezen zij de kranten, die van eergisteren. Er zijn vliegen. De zee blijft onveranderd. Jacques niet, hij wordt ongelukkiger naarmate het tafelblad met glazen wordt bedekt, hij wil weg, maar dat mag niet, het tafelblad moet boordevol. Jacques draagt beige nylonsokken in sandalen. Hij heeft veel te doen vergeven, maar iedereen vergeeft hem, Jacques is een heilige. Hij kan niet zwemmen en gaat zelden onder de douche. Of is hij het niet die zo stinkt? Nee. Bij de kruidenier-voor-toeristen, naast de bar Toledo, waaien de oranje en magenta plastic slingers van het gordijn op! Een Duits toeristenkind heeft de ventilator (een van de zes op het eiland) naar buiten gesleept, houdt hem voor zich uit als een monstrans, struikelt over het snoer, de moeder blaft: ‘Heini, Heini!’ - over het terras van de bar Toledo vlot een walm van olijfolie, schapenkaas, basilicum, vrouwen. Om twaalf uur gooit Hofman zwierig de asbak leeg over het voetpad. De moeder van de ober Anton knielt in het zwart zand en verzamelt de peuken, ook die met filter, in haar zwartkatoenen schoot. Om twaalf uur tien komt Sonja, die anders heet maar zo genoemd werd door Hofman die vond dat zij iets frêle, schraals, iels had, iets eigenlijk Drie-Zusters-achtigs. Gitzwart haar zonder één golfje, vierkante schouders, kinderlippen, een te wijde, pruisisch-blauwe kasjmieren trui. Zij pulkt aan de trui, trekt hem tot over haar liezen. Is zij zwanger? ‘Kom, kom, kom erbij’, zegt Hofman al te opgewekt. ‘Sonja.’ Jacques lacht. De oude (minstens 50) Jacques lacht, het is zeldzaam, de koning van de prikkelschrijftkunst, de David van de kietellier (2000 dollar per boek, drie per jaar) glimlacht met bijziende ogen, met jackets, met rimpels. Sonja maakt haar vingernagels schoon met een waslucifer die plooit, kreukelt. Servaes noemt haar, als Hofman niet in de buurt is, de papoea. ‘Je bent niet naar huis gekomen,’ zegt de papoea. ‘Nee, nee, dat is zo’, zegt Hofman opgewekt. De markt is opgebroken. Je ziet het aan de inboorlingen die langskomen, tegen hun borst gedrukt houden zij pakjes in krantenpapier. Dan komen de oude inboorlingen die naar restjes zoeken en gebukt scharrelen, witte koolbladeren oprapen en viskoppen en plankjes. ‘Sonja-lief’, zegt Servaes, ‘wij hebben tot heel laat kaart gespeeld... “Dank je, vriend”, zegt Hofman, “maar het is volko-men over-bo-dig dat je me wit wilt wassen. Nietwaar, Sonja?” (Zo draagt Hofman Bredero voor in Studio 10, gedragen, teder maar niet te veel, bedwongen verdriet.) Servaes, verongelijkt, knoopt het Perzisch sjaaltje rond zijn gevulde hals losser. Hij haalt uit de borstzak van zijn hemd een rond zilveren doosje, slikt een paars en geel gespikkeld pilletje. Tegen de deemoed, de angst, de eenzaamheid, de kuisheid. Hij staart naar Sonja's rechteroor alsof het vies is, | |
[pagina 262]
| |
en dan naar haar tepels die men moeilijk raden kan. Zij, zij drinkt van Jacques’ glas, draait het lepeltje in haar mond om en om. ‘Schoft’, zegt ze, met een flardje citroen op haar onderlip. Haar sleutelbeenderen steken ver naar voor, haar huid is mat, glad. Zij bedwingt een kramp, een reeks steken in haar onderbuik. Abortus? Hier, nu, op het terras? Voor hun ogen? Zij, zij scheldt Hofman uit, een hele tijd, grimmig en treurig en zegt geen woord en hij tracht haar met een glimlach te bedaren. ‘Kom’, zegt Servaes, ‘we gaan eten, anders zit het daar vol Duitsers’. Een vrachtwagen schuift voorbij, als een handgranaat rolt een artisjok in de goot, een éénarm graait hem weg vóór zes katten en voor hij helemaal stil ligt, en rent weg. Geluidloos staan naast Hofmans stoel, in Sonja's rug twee jonge vissers in een zwart laken pak. De oudste zegt iets als: we komen je halen, laat deze vreemdelingen met rust, kom op, weg wezen. Sonja bijt op haar onderlip. De jongste die een blikken ringetje in zijn oor draagt zegt iets als, terwijl hij zijn kin naar Hofman uitsteekt: is hij het? deze lintworm? deze bloedarmoedige wezel? Sonja knikt. De oudste zegt tot de hele vergadering: ‘Alle vreemdelingen zijn hoeren’. Hij zet zijn voet op de stoelzitting, vlak naast de dij in grijze shantoeng van Jacques. De jongste, die naar vis en drek ruikt, zegt: ‘Sedert de vreemdelingen er zijn, kost de boter drie keer zo duur’. Sonja, hun zuster uit het hoogland achter de bar Toledo dat lila schaduwen heeft en rood gesteente, waar alle kinderen kropgezwellen hebben, waar de gemiddelde levensduur achtentwintig jaar is, Sonja, een inboorlinge en vrouw, dus het inboorlingst van allen, zegt: ‘Mijn vader heeft ze gestuurd, mijn vader wil dat ik naar huis ga, Hofman.’ De oudste trekt zijn broek op waar visschubben opzitten, nee, waarvan de stof versleten is of slecht geweven, het krijtwitte vel van zijn knie is door de gaatjes zichtbaar. (De vissers slapen overdag, vissen 's nachts. De zon: een vijand.) De jongste zegt dat men straks in het eiland alleen nog maar geïmporteerde vis zal kopen. En wat dan? Sonja fluit een liedje. Hoe Meer Ik Je Zie Hoe Meer Ik Van Je Hou. Dan doopt ze twee vingers in het glas van Jacques en gooit druppels over Hofmans Tee-shirt. De oudste berispt haar. De jongste vraagt: ‘Zijn dit je vrienden of zijn het vliegen?’ ‘Tot gauw’, zegt Sonja en Roland denkt dat hij haar hoort knarsetanden, zij komt overeind en duwt haar pink met de ongelakte vingernagel tegen haar ooghoek en kijkt naar Roland, die ziet hoe zij het roze, weke knobbeltje in haar ooghoek plet, hoe heet het? de tranenzee. En als zij het plein oversteekt tussen haar twee broers, bijt zij, zoals de meisjes dit jaar plegen te doen, in de bovenste rand van de kasjmieren trui. In de zee ligt een zilveren slagschip, helikopters cirkelen eromheen. Voor het politiegebouw staat de taxi er nog, de achterste linkerdeur open. Op de kalende, scharlaken pluche van de zitbank is een wijde olieachtige bloedvlek te zien. Het deed hem denken, zei Servaes later, aan de Siciliaanse vespers. Toen men de edelen onthoofdde, deed men dat op een wijnrood fluwelen kussen. Opdat het minder op zou vallen. Opdat het bloed het slijmwit, het eiwit van de wereld niet al te zichtbaar zou bespatten. | |
[pagina 263]
| |
Groeien wimpers terug?Langs Duitsers in geruite shorts die onder het lantaarnlicht met ijzeren ballen gooien, loopt Roland voorovergebogen met de handen in de zakken, als tegen een heftige wind. Middernacht bijna. Langs de rotsweg die naar zijn huis - nu ja, zijn onderkomen in den vreemde - leidt staan de stieren, hun kettingen rinkelen. Vanuit een portiek maakt zich Misere los, nu pas valt het Roland op hoe pokdalig hij is, nu hij naast hem komt lopen. Roland gaat meteen sneller. Misere zegt dat hij zijn huis bij het water verhuurd heeft aan een turnlerares. ‘Uitstekend’, zegt Roland. ‘Maar zij zingt soms heel laat in het donker. De mensen die rond mijn huis wonen klagen en vragen of zij gek is of rouwliederen zingt voor een familielid’. ‘Dat moet je haar vragen’, zegt Roland. ‘Dat durf ik niet’. Misere plukt iets in de lucht voor hem, een mug, een pluisje. ‘Want’, zegt hij, ‘stel je voor dat haar vader net gestorven is. Ik weet er alles van’. ‘Is je vader pas gestorven?’ ‘Nee, maar ik woon nu bij mijn dochter, vanwege het verhuurde huis en omdat haar dochtertje gestorven is. Het was twee jaar oud en werd aangevallen door de kippen, het struikelde...’ Misere vertraagt niet maar blijft plots staan. Roland ook. ‘Ja’, zegt Misere. ‘Geloof me toch.’ De ijzeren ballen raken elkaar, de Duitsers juichen. ‘Doe de groeten aan mevrouw Leon de Leon’, zegt Roland en wendt schouders, nek en billen naar de taxichauffeur, elke seconde nu zal een breed werpmes hem treffen, hij hoort Misere nog iets rochelen, maar hij loopt te jachtig om het te verstaan. Pas als hij de zandheuvel bij zijn huis ziet en de muren van zijn huis die met cement werden bestreken, klodders, ophopingen, scherven, zandrozen, bedaart hij. De zee is met moeite hoorbaar. Op zijn bed ligt zijn badpak te drogen, Roland schuift het over zijn hoofd, klam en wollig. Hij doet zijn gulp open, zingt ‘Gisteren’, onderzoekt, de omvang stelt hem gerust, hij doet de gulp weer dicht, gooit zijn sigaret in het zeewier dat tegen zijn huis is gewaaid. ‘Er gaan nu seconden voorbij’, zegt hij en wacht. Aan de wand hangen: een kalender van twee jaar geleden, een diploma van Voor-Werkster afgeleverd aan Escobarit Maricí, 17 jaar, een prent met een jongeman met bolle wangen die zijn wijsvinger richt naar zijn hart waaruit metalen puntige vlammen slaan. Roland maakt zijn haar nat in de slaapkamer, kamt het strak achterover en dan naar voor. Hij zegt zijn eigen naam drie keer vlug na elkaar. Hij schrobt het plastic zeil van de keukentafel (dahlia's en tomaten herkent hij in het patroon) schoon, wrijft het droog met zijn zakdoek en dan met zijn hand. Roland zegt: ‘Aan het werk, vlerk.’ Hij spreidt zijn tekenbloc open en met zijn Japanse viltpen tekent hij de tuniek van Pilatus, hij maakt een wijde mouw voor het gebaar van het handenwassen; Roland, de nederige ambachtsman van de ploeg, gehuurd om het project van de Passie te draperen, te costumeren, tekent het gebaar - volgens Servaes: de fysische vergroting van de passie - en dan tekent hij een vrouwenbekken, heupen - alhoewel de vrouw van Pilatus er niet was volgens Matteus en het script volgt Matteus op de voet - en de schouders en de nek worden die van Daisy, en haar gezicht ontstaat ook, maar hij mist haar harde, smalende mond, hij knoeit met de gom, hij tekent een zonnebril over haar wijdgesper- | |
[pagina 264]
| |
de ogen, een snor met punten onder haar korte neus, hij kust de tekening, gooit haar in een prop door het open raam. Een lichte branding is hoorbaar en geritsel en getik van ongedierte tegen het ondoorzichtig glas van de keukendeur.
Bij de balie van het Radio en Televisie Instituut stonden hostesses achter plexiglas en een van hen vroeg naar zijn identiteitskaart, want elke bezoeker werd gecontroleerd sedert een loodgieter die verliefd was op Will Tura tijdens een repetitie van De bedelstudent drie schoten in zijn richting loste, en hij moest een kaart invullen met de reden van zijn bezoek en hij schreef: Bespreking over het Passieproject met Servaes, regisseur, zij leidde hem naar de lift en liet hem daar alleen om te beslissen welke knop ingedrukt moest worden, K.B. of H., Kelder, Bewaring, Beesten, Hoofdstudio, Horla, Haneperk, en hij liep maar de trappen op, bezweet, kwam op de eerste verdieping de kalende, bebrilde bedienden tegen met ponden manuscripten onder de arm, liep iets sneller langs het damestoilet, en ingesloten, opgenomen, ingelijfd in het korps der Radio en Televisieklerken, leunde hij tegen de wanden die met vliesdunne eik waren beplakt, en duwde een open deur verder open - want de burelen waren nooit, nooit op slot, elk ogenblik kon de directeur-generaal willen binnenwaaien - en, en zag Desiree, alleen een pluk zwart haar met blauwe glanzen en een grauwwit streepstipje op haar kruin, de rest van haar hoofd geborgen in de schouder van de man, in een massa nat wit nylon, gefrommeld waar de bretellen spanden, en haar hoofd perste zich tegen de hoogrode nek van de man, zij stond op de toppen van haar amberkleurig gekouste tenen en gromde en krabde met haar gepunte en door Cutalex versterkte vingernagels de rug van de man en hees daarbij het hemd omhoog, de bretellen lagen als geplette plastic-adders op de grond naast de witte onderbroek en de broek van de man die rekten en spanden want de man stond wijdbeens en zijn enkels schoven nog wijder uiteen in de textiel, zijn billen, te breed, met roze vlekjes, deinden en Desiree's linkeroog werd zichtbaar, vol gebroken adertjes en groezelige blauwe schmink, haar linkerwang lag in een vouw geplet, en de man, de eerste programmator voor lichte muziek, zes kinderen en vrijmetselaar, zei heel licht: ‘Doe de deur toch dicht, Roland, mijn ventje’, en Roland ging achter het bureau zitten dat bijna leeg was, zoals de Duce het voorschreef, want achter een bureau dat onoverzichtelijk vol ligt met papieren en rommel kan een waarlijk vlijtig man niet efficiënt werken, en zei terwijl de twee zich losmaakten en grijze druppels op het lineleum plensten dat hij kwam vragen wanneer Desiree wenste naar het eiland te vliegen, waarop Desiree haar slip over haar schoen trok, in een balletje propte en er haar zweet mee afveegde en zei dat zij geen tijd had voor vakantie, en toen drong Roland aan, dat het een werkvakantie was, maar zij zei met de lage stem die zij van een omroepster imiteerde: Nee, engel, echt niet, en zij pelde als van een sinaasappel van het kanten lila slipje, van het draderig, wattig, nat pak, de membranen los, - die hij tekent met zijn Japanse viltpen, een goor kluwen midden op het vel papier, en op het witte vlak valt een wimper uit zijn oog. Roland die op zijn pen zuigt als aan een koele sigaar, zegt: ‘Dit kan nooit waar zijn’, onderzoekt de wimper die aan een uiteinde bleek is, bijna doorschijnend. Roland lacht, een innig, smerig lachje in de bunker bij het strand, dat gonst of is het de elektrische waterpomp? De as van zijn sigaret valt op de tekening, hij giet er een scheutje wijn overheen, wrijft het grauwe papje open, veegt zijn vinger af aan zijn Tee-shirt. | |
[pagina 265]
| |
‘Wimpers groeien niet terug’, zegt hij. ‘Gisteren nog was ik jong’, zingt hij - - en hij wees naar de spatjes en ringen opgedroogde melk op de linoleumvloer, de eerste programmator fronste zijn gezicht, bijna nederig zei hij dat het niet zijn schuld was, van wie dan wel? vroeg Roland, ja! zeg het maar, drong Roland aan, van haar? Ja, zei de eerste programmator en wendde zijn gezicht af, schichtig, weg van haar, die nog zweette en hem (Roland) minzaam toelachte - hoe kan het háár schuld zijn? vroeg Roland alsof zij er niet was, zij was er niet, nooit meer, en wees nogmaals, die, die nattigheid daar, en hij voelde zich een inspecteur die straks in zijn rapport van de directeur-generaal de schade van de door zuren en zouten geschonden vloer zou schatten, - maar zij wàs al nat, gilde de eerste programmator, hoezo? vroeg Roland de ridder, en de man met negentien jaar dienst, hoogrood, met rosse krulletjes die kleefden tegen zijn slapen werd zelf zeker, hij lachte bijna en riep; toen ik aan haar kwam, geloof me, je kon er een kamer mee behangen, - en Desiree gaf een kokkend, klokkend geluid, en steeds glimlachend boog zij zich voorover, griste in haar blauwe lederen handtas, haalde een busje te voorschijn, Bidex spray mist naturel, en spoot ermee in zijn richting tot hij hoestte - Buiten roept een Amerikaan zijn naam. Er is niets te zien aan het raam. Met geweld wordt een fiets tegen de keien van de weg gesmakt. ‘Roland, het is bijna volle maan’. De fiets die hij nu ziet scharrelt en schraapt en siddert tegen de keien. ‘Ah’, - ‘Hier is hij, het loeder!’ - ‘Gefeliciteerd’. De twee van de ‘WABE’ komen in de hete kamer. Ian, de kapitein van de WABE het eerst, met zijn linkerhand houdt hij zijn toupet vast, met de rechterhand gooit hij een fles op het bed. ‘Gefeliciteerd!’ kraait hij. De fles rolt tussen bed en muur, Chico knielt en graait onder het bed, steunend, kermend met een licht stemmetje, hij klemt een dij van zijn vriend vast en richt zich op. ‘Ben ik jarig?’ vraagt Roland blij. ‘Nee. Het is bijna volle maan’, zegt Chico en valt op het bed, sluit zijn ogen. Ian valt meteen naast hem en trekt de bedsprei - door Amanda met tientallen reepjes chintz en jute en zijde en katoen en bloemen en kruisen en ringen aan mekaar genaaid - over zijn schouders, tegen zijn oren en het geelgebleekte haar van zijn toupet, en dan snuit hij zijn neus in de sprei. De twee kinkels hebben de deur laten openstaan, hebben zij nog meer van hun soort buiten? - er was maar een fiets, - Roland doet de deur dicht. Chico ligt in Ian's nek. Hij vraagt: ‘Wat doe je?’ ‘De kostuums tekenen’. ‘Mother fucker’, zegt Chico. ‘En wat nog meer?’ vraagt Ian kirrend. ‘Het kruis tekenen’. ‘Een kruis is een kruis’, zegt Ian, steeds kirrend. ‘Servaes wil de oudste voorstelling van het kruis en dat is moeilijk, in de catacomben was er niet een kruis te zien, hooguit iets van een doornenkroon, en je kunt het natuurlijk abstraheren -’ ‘Een kruis is een kruis’. Chico kruipt plots overeind, het lijkt alsof hij de kamer voor het eerst ziet, hij opent de fles met een knal, geeft hen glazen, blaast naar de vliegen. ‘Ik hou van jou, Roland’, zegt hij, ‘maar je bent slecht’. ‘Kom mee naar de WABE’, zegt Ian. ‘Ja!’ roept Chico gretig. Hun schip is een huis, het ligt in een veld van beton waarover vlokken waaien, schuim van | |
[pagina 266]
| |
scheerzeep. Af en toe in de hitte, komen de reuzenschildpadden naar de oppervlakte, glimmende, drijvende reuzenwratten in een cirkel rond de WABE. Dan zitten zij op het dek, Chico en Ian en hun genodigden en roken, drinken, zingen zachtjes. ‘Ben je te moe?’ ‘Wou je slapen?’ ‘Ben je ongelukkig?’ ‘Wij geven een feest voor de volle maan’. ‘Of ga je naar het feest van Jacques? Je zal moeten kiezen. Voor de maan (hikkend lachje) of voor de zon’. Chico, waardig, scherp: ‘Hij zal de zon kiezen. Want Meneer is vergroeid met de patriarchale landbouw, een boer uit de Benelux. Weet hij veel. Meneer is tegen de vrouw’. Zij zijn gelijk gekleed, lichtblauwe Tee-shirts en donkere jeans met wijd uitlopende pijpen. Ian heeft zeer brede heupen, hij zou tweeds moeten dragen. Of een cape. Maar de costumier van de Passie durft dit, wil dit nooit zeggen. Roland loopt met hen mee naar de WABE door een sterrenloze nacht. Toch, Ian rijdt op de fiets en Chico houdt zijn pols vast. Bij de zandheuvel zegt Roland dat hij zich vergist heeft, bedacht heeft, nee, hij gaat het dorp in, hij is onbeleefd, hij weet het, geen goede vriend, maar hij voelt zich niet in de stemming. ‘In de stemming’, zegt Ian. ‘Je houdt helemaal niet van ons, je bent une allumeuse...’ ‘Je hoeft ons niet te neuken’, zegt Chico, ‘als je daar bang voor bent.’ ‘Het spijt mij’. ‘Mother fucker’. In de stegen liggen de inboorlingen en fluisteren. Hun vrouwen liggen samen achter een cirkelvormige omheining van heesters en slapen, een politieagent houdt er de wacht. Een ezel balkt als Roland te dichtbij komt. Hij mag de vrouwen niet zien bij bijna volle of volle maan. Vele vrouwen zijn kaal, de man die hun haren opkoopt is verleden week langs geweest. |
|