De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Kroniek & kritiekWetenschappelijk levenBastiaan Willink
| |
[pagina 243]
| |
A, handelend over een bepaald ‘integratieniveau’, is relatief autonoom ten opzichte van een wetenschap B, handelend over een lager integratieniveau, als bepaalde regelmatigheden die A verklaart níet door B verklaard kunnen worden. Als Van den Bergh het met deze formulering eens is, dan zal hij ook wel met het volgende mee kunnen gaan. Relatieve autonomie is heel gemakkelijk aan te tonen voor de negentiendeeeuwse thermodynamica ten opzichte van de mechanica van Newton. En voor de hele scheikunde ten opzichte van de fysica van voor 1920. Pas door nieuwe theorieën, de statistische mechanica respectievelijk de quantummechanica, is reductie mogelijk geworden. Met andere woorden: iets meer dan honderd jaar geleden had Elias nog een relatief autonoom thermodynamisch integratieniveau moeten invoeren en vijftig jaar geleden had hij de relatief autonome wetenschap scheikunde moeten aannemen! En nu zullen de sociologen wel zeggen: ja, maar verder kom je niet. Dat lijkt me machteloos gespartel. In de negentiende eeuw dachten zeer velen, dat de stoffen waaruit het menselijk lichaam is opgebouwd nooit in een scheikundig laboratorium zouden kunnen worden vervaardigd. Maar op een gegeven moment kon het tòch. Juist voor Elias' ‘relatief autonome biologie’ lijkt het moment van de reductie aan te breken. De vroeger exclusief biologische erfelijkheidsleer is keurig gereduceerd tot de op het ‘fysische niveau’ werkende theorieën van Watson, Crick, Delbrück en anderen. Hoe kan zoiets nu gebeuren, terwijl er toch relatieve autonomie tussen fysica en scheikunde of scheikunde en biologie leek (lijkt) te bestaan? Laat ik dit ‘wonder’ (ik werd indirect van ‘theologisch denken’ beschuldigd, maar wie kaatst kàn de bal verwachten) eerst met een voorbeeld verduidelijken. Als we een theorie van zuurstof en een theorie van waterstof hebben, dan hoeft uit die theorieën samen in principe niet te volgen dat waterstof en zuurstof, onder bepaalde omstandigheden samengebracht, de ons vertrouwde kenmerken van water vertonen. Als we een nieuwe theorie bedenken, die de eigenschappen van zuurstof en waterstof verklaart en tevens dat ze samen water geven, dan zijn de oorspronkelijke theorieën reduceerbaar tot de nieuwe theorie. ‘Dat is triviaal’ hoor ik de sociologen al zeggen, en ze hebben gelijk. Maar even triviaal is het dat een theorie waaruit alle wetmatige relaties tussen de elementen van een ‘integratieniveau’ afleidbaar zijn, ook alle eigenschappen van groepen van die elementen verklaart. De atoomtheorie van na 1930 verklaart de eigenschappen van de ‘scheikundige’ moleculen. De biochemie van dit moment is hard op weg de eigenschappen van het ‘biologische’ hormonale systeem te verklaren. Deze reducties vinden plaats, omdat de reducerende theorieën nieuwe hypothesen invoeren (die natuurlijk onafhankelijk van de gereduceerde theorieën getest en geldig bevonden moeten worden). Dus niet alleen de gereduceerde wetenschappen veranderen, de reducerende wetenschappen veranderen door de nieuwe hypothesen ook steeds.
De verandering van andere wetenschappen dringt tot de specialist niet door. De meeste sociologen kijken ná de middelbare school hun scheikundeboekjes, zo ze die al gehad hebben, niet meer in. Het komt helemáál niet in ze op, dat ze regelmatig nieuwe boekjes moeten kopen om op de hoogte te blijven. Zo wordt het ook begrijpelijk dat ze niets van logica of analytische wetenschapstheorie afweten. Zo ontstaat ook de mythe van de statische general system theory en de volstrekt nieuwe dynamische sociologie. De natuurkunde houdt zich bezig met de eigenschappen van velden, elementaire deeltjes enzovoort èn van hun verandering. De biologie houdt zich bezig met de eigenschappen van cellen en organismen èn van hun verandering. Wat kunnen de algemene systeemtheoretici er nu aan doen dat bepaalde sociologen geen duidelijke theorieën ontwerpen van ‘beroep’, ‘staat’, ‘maatschappij’ èn van hun verandering? Hun systemen kunnen best veranderen. De ‘relaties’ in mijn door Van den Bergh geciteerde omschrijving kunnen juíst een systeem veranderlijk maken. Laat hij maar eens aantonen dat systemen altijd statisch zijn. De theoretische integratie wordt niet door de | |
[pagina 244]
| |
eenheidsfilosofen tegengehouden. Door de werkhypothese dat alle barrières van relatieve autonomie in principe zijn op te ruimen, worden nieuwe reducties dus nieuwe theoretische integraties juist aangemoedigd. De these van de relatieve autonomie echter zal biologen ervan weerhouden bepaalde scheikundige theorieën te hanteren om biologische verschijnselen te verklaren, dus de integratie van biologische theorieën in het algemener theoretisch gebied van de scheikunde tegenwerken. Ik wacht met spanning op een weerlegging van mijn nu wat scherper gestelde ideeën. Voorlopig blijf ik wetenschappelijke reducties begroeten. Inderdaad: ‘dan blijft er tenminste één plaats over waar iedereen die dat wil zonder gevaar voor fatale misverstanden een ander kan begrijpen’. De misverstanden bij Elias en Van Benthem van den Bergh lijken mij vanuit het ‘sociaal-wetenschappelijk isolement’ best begrijpelijk. Ik hoop dan ook dat dat isolement snel beëindigd zal worden. | |
G. van Benthem van den Bergh
| |
[pagina 245]
| |
hebben steeds weer geprobeerd om nieuwe methoden en modellen van de natuurwetenschappen over te nemen in de hoop hun eigen wetenschap daarmee net zo ‘hard’, succesvol en respectabel te maken. Tegen die onkritische overname van werkwijzen en technieken van de natuurwetenschappen, verheven tot een algemeen model van de wetenschappelijke methode, verzet Elias zich nu juist. Dat betekent niet dat hij een sociologische wetenschapstheorie aan de natuurwetenschappen zou willen opdringen. Zijn these van de relatieve autonomie van de sociale biologische en fysisch-chemische wetenschappen ten opzichte van elkaar maakt deel uit van zijn pogingen om de sociale wetenschappen verder te brengen. Die these houdt niet in, dat de logica niet ook een belangrijk hulpmiddel voor theorievorming en wetenschappelijke discussie in de sociale wetenschappen kan zijn. Maar de ‘moderne logica’ mag dan wel een probleem als ‘hoe voorkomen we dat uit ware observationele beweringen onware conclusies worden afgeleid?’ kunnen oplossen, hij helpt ons niet verder bij de vraag hoe we tot ware observationele uitspraken over de sociale werkelijkheid kunnen komen, of beter hoe we samenhangen in de sociale werkelijkheid kunnen verklaren. Ik meen daarom dat Willink geneigd is de betekenis van de logica voor de empirische wetenschappen te overschatten. Wat is bij voorbeeld de betekenis voor de empirische sociale wetenschap van de logisch exacte formulering van het begrip ‘type’?
Zo helpt ook Willinks poging om het begrip ‘relatieve autonomie’, dat bij Elias zowel verwijst naar de relatie tussen de objecten van de empirische wetenschappen als naar de relatie tussen de wetenschappen zelf, een (logisch exacte) definitie te geven als een specifieke relatie tussen twee wetenschappen A en B, ons geen stap verder. In zijn definitie is er geen sprake van relatieve autonomie maar van autonomie zonder meer. Maar het gaat Elias er juist om zowel recht te doen aan de relatieve autonomie als aan de relatieve afhankelijkheid zowel van de integratieniveaus zoals die zich in de werkelijkheid voordoen als van de wetenschappen die proberen de samenhangen op die drie integratieniveaus te verklaren. Dat is het doel van de wetenschappelijke bestudering van de (resultaten) van de verschillende wetenschappen, waar Elias op aandringt. Ik begrijp niet hoe Willink tot de uitspraak kan komen dat Elias de filosofische wetenschapsleer door de sociologische wetenschapstheorie vervangen wil zien. Het gaat Elias daar niet om de vraag naar de vereisten voor geldigheid van theorieën, maar om problemen als: hoe kunnen verklaringen van het functioneren van onderdelen van organismen in termen van fysisch-chemische samenhangen worden verbonden met verklaringen van het functioneren van die organismen als geheel in termen van open systemen, die ook recht doen aan de wisselwerking van organismen met hun omgeving. Zo bezien betekent de ontdekking van de fysisch-chemische structuur van chromosomen niet reductie van de biologie, maar een mogelijkheid om nauwkeuriger de onderlinge relatie tussen twee integratieniveaus vast te stellen. Zo bezien zal de these van relatieve autonomie in plaats van bijvoorbeeld biologen te beletten scheikundige theorieën te gebruiken, zoals Willink vreest, hen er juist toe te brengen om biologische en scheikundige theorieën te integreren. Dat Willink van reductie kan spreken is een gevolg van het feit dat we de aard van relatieve autonomie en afhankelijkheid nog niet kennen. Hij heeft gelijk als hij stelt dat wetenschappen waarvan vroeger werd aangenomen dat ze autonoom waren (zoals scheikunde of fysiologie) dat nu niet meer zijn. Maar zijn voorbeelden tasten de these van Elias niet aan, omdat zij reductie binnen het fysisch-chemische integratieniveau betreffen. Reductie berust op de mogelijkheid om een samengestelde eenheid te behandelen als de som van zijn samenstellende delen. De eigenschappen van het geheel kunnen dan worden verklaard uit eigenschappen van die samenstellende delen. Die samenstellende delen zijn alleen tijdelijk met elkaar verbonden en kunnen onafhankelijk van elkaar bestaan zonder hun kenmerkende eigenschappen te verliezen. Men kan veronderstellen, dat wat men bestudeert een opeenhoping van potentieel onafhankelijke variabelen en hun werking is. Dat is het paradigma van de fysisch-chemische | |
[pagina 246]
| |
wetenschappen, zoals het als model voor de sociale wetenschappen wordt gebruikt. Een natuurwetenschappelijke theorie is niet aan tijd gebonden. Hij drukt regelmatigheden in relaties tussen variabelen uit, die een ontelbaar aantal malen kunnen beginnen en weer ophouden, zonder dat daardoor de eigenschappen van het grotere geheel, waarbinnen de relatie optreedt, veranderen of het gedrag van andere samenstellende delen van dat grotere geheel wordt beïnvloed. Dat is ook wat die reacties voor de mens beheersbaar maakt. Het overnemen van de werkwijzen die in de natuurwetenschappen zijn ontwikkeld voor het bestuderen van wat gezien kon worden als een opeenhoping van potentieel onafhankelijke variabelen heeft in de sociale wetenschappen geleid tot overvloedig gebruik van kwantificerende methoden, die wel tot het verzamelen van enorme hoeveelheden gegevens hebben geleid, maar niet tot een proces van cumulatieve theorievorming. Voor het verklaren van het functioneren van organismen bleek al een ander paradigma nodig: dat van een zelfregulerend open systeem, waarvan de samenstellende delen duurzaam met elkaar zijn verbonden en hun eigenschappen veranderen als die banden worden verbroken. Dat sluit inderdaad verandering van en binnen het systeem niet uit. Ik heb in eerste instantie onvoldoende duidelijk gemaakt waarom ik systeemmodellen in de sociale wetenschappen niet adequaat vind. Maar omdat ik in mijn artikel over ‘De betekenis van de sociologie van Norbert Elias’ (De Gids, nr. 2, 1971) daar wel uitvoerig op ben ingegaan, zal ik dat hier niet herhalen. Het gaat er dus niet om de natuurwetenschappen te ‘sociologiseren’, maar om de sociale wetenschappen te bevrijden van het paradigma van de natuurwetenschappen en de daarop gebaseerde methoden.Ga naar eindnoot1. Dat maakt ook het bestrijden noodzakelijk van premature pogingen om de ‘eenheid van wetenschap’ te bereiken. | |
Rypke Sierksma
| |
[pagina 247]
| |
gangspunt: ‘Man kann die Menschen durch das Bewustsein, durch die Religion, durch was man sonnst will, von den Tieren unterscheiden; Sie selbst fangen an sich von den Tieren zu unterscheiden, sobald sie anfangen ihre Lebensmittel zu produzieren, ein schritt, den durch ihre kärperliche Organisation bedingt ist’ (onderstreping RS; zie vooral van Marx, Nationalökonomie und Philosophie, 1844, en Die Deutsche Ideologie, 1845-'46. Daarin wordt de pen gekruist met Feuerbachs Vorläufige Thesen zur Reformation der Philosophie, 1842, en Grundsätze der Philosophie der Zukunft). Een inzicht in deze feiten is mijns inziens fundamenteel te noemen voor sociale wetenschappers. En natuurlijk is het juist om hier van relatieve autonomie te spreken, voor zover de biologische conditie van de mens niet zijn historiciteit in concrete zin verklaart. Maar dit soort relatieve autonomie vloeit voort uit de algemeen aanvaarde stelling dat praktisch elk verschijnsel meer dan één factor heeft die het veroorzaakt (factoren die naar aard kunnen verschillen). Er is echter nog een aspect aan Elias' relatieve autonomie dat minder logisch is. II. Wetenschap is een maatschappelijke institutie en daarmee bepaald door maatschappelijke factoren: relatieve autonomie van wetenschappen ten opzichte van elkaar impliceert nog geen relatieve autonomie ten opzichte van de omgevende andere maatschappelijke instituties. Wanneer Elias, met BvdB's instemming schrijft dat de methode van een wetenschap moet worden bepaald door (de structuur van) het object (zie Thomas Kuhn, The structure of scientific revolutions) dan is dat natuurlijk een mooie eis, maar tegelijk een idealistische. Inderdaad moet de ‘sociologie’ geen algemene wetten zoeken, omdat de historiciteit die niet toestaat: ze zou inderdaad moeten zoeken naar ‘dynamische modellen van sociale ontwikkelingen’ (en dat nog historisch). Maar een dergelijke eis te stellen, is even dom lijkt me als de oplossingen van Staal. (De Gids 1970, 7/8, ‘De academicus als nowhere man’) die spreekt over internationalisering van de universiteiten. In een tijd waarin nota bene steeds duidelijker blijkt dat de sociale wetenschappen tot beheerswetenschappen worden, in dienst van het kapitaal (of hoe men dit wil noemen), waarin dus blijkt dat de wetenschapsinstitutie meer afhankelijk dan bepalend is in deze kapitalistische samenleving, is het wat leeg over dergelijke idealen te discussiëren. Het object of de structuur van het object van wetenschap is op dit moment doodeenvoudig niet bepalend voor de wetenschappelijke methode. Of juist wel: dat is een kwestie van opvatting van de aard van het object. Op de lange duur weet men dat de samenleving weer zal veranderen (de marxist ‘weet’ daarbij dat dit door middel van revoluties zal gebeuren): over die samenleving spreekt BvdB, en dat is een juist gezichtspunt. Maar juist omdat de samenleving schoksgewijs verandert, doen zich de tussenfasen voor als stilstand: ziet men de maatschappij als stilstaand, dan is inderdaad het object (niet echter meer de structuur ervan!) bepalend voor de methode van de huidige (sociale) wetenschappen. Die methode is dan adialectisch, en daardoor gericht op behoud. III. Iets kan niet tegelijk waar of onwaar zijn: het regent òf het regent niet. Echter: als het regent kan het ophouden met regenen. Gezegde in lerland: als je geen bergen ziet, regent het, zie je ze wel dan gaat het regenen. In het bovenstaande ligt deze problematiek reeds opgesloten. De discussie tussen ‘kritische wetenschappers’ en ‘positivisten’ is algemeen bekend (zie bij voorbeeld Herbert Marcuse: Reason and revolution, ook Horst Heimann, ‘Wissenschaftskonzeption, Pluralismuskritik, und politisch Praxis der Neuen Linken’, bijlage van Das Parlament. 4 maart 1970). Staal heeft de dialectiek eigenlijk jammerlijk geschilderd. Met Popper (The poverty of historicism, 1957 en The open society and its enemies, 1950) schetst hij deze ‘methode’ als een die ‘geen vrijheid van contradictie’ nastreeft, die kortom a en -a tegelijk waar wil laten zijn. Als dat de dialectische methode is, dan kan ik me volmondig bij hen aansluiten. Het regent òf het regent niet! Maar dat is de dialectische ‘methode’ niet. Het is, wanneer men stug doordenkt, eigenlijk | |
[pagina 248]
| |
helemaal geen methode: het is de constatering dat de (fysische en) maatschappelijke werkelijkheid dialectisch in elkaar zit, en dat elke wetenschap die dit gegeven ontkent, bezig is zichzelf te verheffen tot iets absoluuts en daarmee onwaars. En dat terwijl juist de positivisten de ‘waarheid’ zoeken! Werkelijke dialectische wetenschap is de integratie van de methodische uitrusting van de neopositivisten met de wetenschap van de historiciteit van de resultaten. In zoverre is het streven naar één wetenschappelijk systeem van wetenschap ook niet zonder meer af te wijzen: het is af te wijzen wanneer het een conservatief karakter krijgt, door het systeem eeuwigheidspretenties te verlenen. Was dat niet de fundamentele kritiek van Feuerbach op het Hegelse systeem, die Marx als uitgangspunt van zijn werk koos? Het is dus een maatschappelijk oordeel dat het streven naar één systeem verwerpt: wetenschappelijk logisch is er op de neopositivistische grondslagen weinig af te dingen. De dialecticus kan er mijns inziens zijn voordeel zelfs mee doen. (Het is daarom minder verstandig om mensen als Wittgenstein en Hermans ter illustratie aan te voeren zoals BvdB deed: de eerste was een genie, en die zijn meestal wat ‘overtrokken’, de laatste is een literair genie, maar ‘filosofisch’ alleen maar grappig, als Don Quichotte vechtend tegen de windmolens van dit kapitalistische systeem: dominees en wijsgeren. Die overwin je niet alleen maar door leuke tekstjes, - ook dat heeft Marx overigens al eens gezegd in een stelling over Feuerbach). IV. De mensen maken hun eigen geschiedenis, maar zij maken die niet uit vrije wil, niet onder zelfgekozen, maar onder rechtstreeks aangetroffen, gegeven, en overgeleverde omstandigheden (Marx in De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte). De mensen maken de geschiedenis, hoe die ook uitvalt, terwijl elk door hen vaak bewust gekozen doelen nastreeft, aldus F. Engels, maar de vraag die zich dan opdringt is waarom het eindresultaat zo afwijkt van al die doeleinden. Blijkbaar is er een factor die dat tot gevolg heeft. Ook is het een vraag waarom, en waardoor, juist die bepaalde doeleinden bij mensen in het hoofd opkomen (Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie, 1886). Ook wanneer de ‘relatieve autonomie’ van wetenschappen is gegarandeerd, ook wanneer de wetenschap ‘vrij’ is, en ook wanneer de sociale wetenschappen de ‘dynamische modellen van sociale ontwikkelingen’ onderzoeken, is er nog geen garantie dat die wetenschap nu niet meer conservatief zal zijn. De universiteit wordt op dit moment omgevormd tot een produktiebedrijf waar pasklare specialistjes worden afgeleverd, en waar de kritiek in de ban is gedaan. Ik geloof niet in de al dan niet pathetische oproep aan de intellectuelen om er iets beters van te maken, uitgesproken door zulke uiteenlopende figuren als Marcuse, Schlesinger jr., Staal, Mannheim en Chomsky. Maar als ze dan een taak hebben op weg naar de nieuwe samenleving (die ook BvdB voor ogen staat, voor zover ik weet) dan is die taak het blootleggen van de factoren die door Engels genoemd werden, ‘welche geschichtlichen Ursachen es sind, die sich in den Köpfen der Handelnden zu solchen Beweggründen umformen’. De marxistische wetenschappers zijn daar dacht ik tot nu toe beter in geslaagd dan wie dan ook: de burgereconoom verdedigt ‘strikt wetenschappelijk’ de ontwikkelingshulp terwijl de marxist concreet aantoont welke uitbuitende functies die hulp heeft. De burgersocioloog toont aan dat de arbeiders toch eigenlijk wel ‘happy’ zijn, en eigenlijk niet zoveel inspraak willen hebben, (en dit ‘strikt wetenschappelijk’), terwijl de marxist hem erop wijst dat de arbeider nog steeds de taal niet heeft leren spreken om zijn werkelijke behoeften en wensen uit te drukken. Enzovoort. Niet alleen een dynamische, maar ook een dialectische en historische benadering is noodzakelijk voor de wetenschappen. En dat natuurlijk tegen de achtergrond van het pessimisme ten aanzien van de beperkte rol van de intellectueel in de komende maatschappelijke omwenteling. Misschien dat zijn rol in de voorfase toch van belang kan zijn.
P.S. (Natuurlijk hebben Marx en Engels ‘niet alles gezegd’; maar door het wat te overdrijven komt leuk uit de verf hoe discussies en standpunten die | |
[pagina 249]
| |
nieuw lijken, vaak al veel vroeger, en tegelijk ook helderder zijn geformuleerd). | |
Stellingsgewijs naschrift van G. van Benthem van den BerghI. Inderdaad, Elias steunt ook in andere opzichten op het werk van Marx. Maar zijn analyses kunnen specifieker zijn, omdat de empirische wetenschappen sinds Marx niet stil hebben gezeten. De these van relatieve autonomie berust overigens niet op de stelling dat elk verschijnsel door meer dan één factor wordt veroorzaakt, maar op de stelling dat de aard van de samenhangen die de drie hoofdwetenschappen bestuderen, verschillend is en dat dit gevolgen moet hebben voor theorievorming en methoden van onderzoek.
II. Hier begrijp ik de redenering niet. Waarom worden sociale wetenschappen tot beheerswetenschappen? Niet omdat ze deugdelijke theorieën voortbrengen, maar omdat ze grote hoeveelheden vooral voor machthebbers nuttige informatie verzamelen en ordenen en omdat hun theorieën meestal aansluiten bij heersende ideologieën en daardoor bijdragen tot de legitimatie van de machtsverdeling en uitoefening in de samenleving. Als we vinden dat betere verklaringen van sociale samenhangen (die historisch moeten zijn, daarover zijn we het eens) nodig zijn om een betere samenleving te krijgen, zullen we adequatere modellen en methoden moeten ontwikkelen dan de ‘beheerswetenschappen’ hebben. Met Elias meen ik overigens, dat de samenleving niet alleen schoksgewijs verandert, dat er een structuur in sociale veranderingsprocessen kan worden onderkend en dat revoluties deel uitmaken van veranderingsprocessen over langere termijn. (Voor Elias' analyse van het ontstaan van de Franse Revolutie zie ‘Zur Soziogenese der Revolution’, het laatste hoofdstuk van Die Höfische Gesellschaft, Neuwied en Berlijn, 1969).
III. Uit het voorgaande volgt dat ik het begrip dialectiek eerder verwarrend dan verhelderend vind. Marxisten zeggen me te vaak dat dialectiek eigenlijk iets anders is dan er staat. Wat betekent de uitspraak dat de werkelijkheid dialectisch in elkaar zit nu precies?
IV. Het werk van Elias gaat uit van deze constatering van Engels en probeert antwoorden te vinden op de vraag die Sierksma daaraan heeft verbonden. Hij heeft in ‘Über den Prozess der Zivilisation’ aangetoond dat niet ‘een factor’, maar de structuur van de specifieke veranderingsprocessen waarin mensen zijn opgenomen er verantwoordelijk voor is dat: ‘die ganze Geschichte bisher im Grunde ein Friedhof menschlicher Träume (ist)’. Mensen en groepen kunnen wel bewust gekozen doelen nastreven, maar ontberen kennis van de gevolgen van wat zij doen om hun doelen te verwezenlijken, omdat andere mensen zich ook doelen stellen en op grond daarvan zet en tegenzet doen. Als dat wordt bedoeld met de dialectische aard van de sociale (dus niet de fysische) werkelijkheid, is het mij goed. Sierksma heeft gelijk dat er geen garantie te geven valt dat betere theorieën over sociale veranderingsprocessen niet ook voor conservatieve doeleinden gebruikt kunnen worden, maar voor mij weegt zwaarder dat een werkelijkheidsadequatere sociale wetenschap een onmisbaar hulpmiddel is zowel om de voor het omvormen van de samenleving noodzakelijke bewustwordingsprocessen op gang te brengen als om doeltreffender strategieën te ontwerpen. | |
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |
[pagina 250]
| |
Een traditioneel schilderij, zou men kunnen zeggen, begint zo maar ergens en het houdt zo maar ergens op. Wat het schilderij te zien geeft, een landschap bijvoorbeeld, heeft qua vormgeving geen zeer directe of zeer concrete relatie met het schilderij als object: dat het schilderij een object is, is een negatief gegeven. Aan de rand van het schilderij houdt het landschap niet echt op; de illusie is dat het doorgaat, en daarop ligt ook de nadruk. Het schilderij is, in wezen, een volstrekt willekeurig fragment. Om de illusie van een landschap (de ruime uitgestrektheid, de kleuren, de zon door de bomen, de lucht, de wazige verte) overtuigend en visueel overheersend te laten zijn, moet het feitelijke object-zijn van het schilderij worden ontkend; het schilderij als object moet, in de ervaring, volledig wegvallen tegen het schilderij als illusie. Ten aanzien van de weergave van een landschap, binnen de reglementen van de illusionistische schilderkunst, is het schilderij alleen maar medium, en als zodanig kan het geen dwingende invloed op de vormgeving van de illusie uitoefenen. Dat is te zeggen, het is logisch niet houdbaar te zeggen dat er in het geheel geen fundamentele relatie tussen de vorm van de illusie en haar medium/drager zou zijn. Er zijn, onder andere, zeer fundamentele maatverhoudingen tussen de onderdelen van dat landschap onderling, en tussen die onderdelen en de afmetingen (hoogte/breedte) van het schilderij: en dergelijke maatverhoudingen zijn van essentieel belang in het illusionisme omdat ze factoren zijn in onze ervaring van gesuggereerde ruimte. Andere wezenlijke aspecten van het schilderij als object, dat het een oppervlak heeft en dat het begrensd is, spelen in de traditionele schilderkunst evenwel een overwegend negatieve rol: aspecten die er weliswaar zijn, maar die in het beste geval niet ‘zichtbaar’ zijn, en die zeker niet worden gehanteerd als basisgegevens, - als positieve uitgangspunten voor het maken van kunst, zoals in hedendaagse kunst. (Overigens is het gebruikmaken van de werkelijke afmetingen van het schilderij, in de traditionele schilderkunst, bij het suggereren van maatverhoudingen in een illusionistische structuur in wezen ook een aspect van het medium-zijn van het schilderij. Het heeft te maken met de constructie van de illusie, om zo te zeggen; het houdt geen positieve bevestiging van het schilderij als object in; de interne maatverhoudingen in de illusionistische structuur zijn van de afmetingen van het schilderij afgeleid. Eigenlijk is ook deze afleiding een negatieve functie: want om geheel overtuigend te zijn, dient een illusionistische structuur er zo ‘natuurlijk’ mogelijk uit te zien, - en dat betekent dat het geconstrueerd-zijn van het schilderij eigenlijk niet direct ervaarbaar mag zijn, wat ook doorgaans zo is.)
Bovenstaande opmerkingen over de theorie van illusionistische schilderijen zijn vooral relevant ten aanzien van Ad Dekkers' reliëfs, omdat in Dekkers' artistieke logica het reliëf niet gezien werd (en wordt) als een bijzondere vorm van sculptuur maar als een alternatief voor het schilderij als illusionistisch medium. Dit kan worden geillustreerd met een uitspraak van Dekkers over Mondriaan: ‘In my view the seemingly twodimensional application of colour by Mondriaan is inconsistent for the following reason. When we apply various colours to a flat surface through juxtaposition, they give the impression of being at unequal distance from the eye. They do not lie in one and the same flat surface as we perceive them. From this fact I arrived at the following conclusion: in order not to violate the colours I must apply them at at different levels. This cannot be achieved on canvas, which is why I had to turn to other means’. (Structure VI/2, 1964) Met deze kritische analyse van Mondriaan spreekt Dekkers zijn diepste esthetische overtuiging uit (althans, zijn overtuiging in 1964): namelijk dat het reliëf het middel bij uitstek is om afstand te nemen van het traditionele schilderij, - en dat de geldigheid van een kunstwerk toenam naarmate het zich meer van dat soort illusionisme losmaakte, en concreet werd. In een reliëf was het mogelijk om optische | |
[pagina 251]
| |
kleurcontrasten direct te vertalen in de feitelijke gelaagdheid van zo'n reliëf: in werkelijke ruimtelijke afstanden. Deze constructie uit 1961 (en anderen uit die tijd) kan worden beschouwd als een dogmatisch essay in ruimtelijke gelaagdheid in relatie met kleurcontrast, een problematiek die direct bij Mondriaan aansluit, - en bovendien is ze uitsluitend op dat probleem gericht. Dit gespannen dogmatisme en deze gerichtheid op deelproblemen geeft aan hoezeer Dekkers zich in die tijd hoofdzakelijk nog met bepaalde theoretische grondslagen van beeldende kunst bezighield, - of dat de vraag: hoe moet een kunstwerk worden gemaakt om geldigheid te bezitten? voor hem nog zo enorm problematisch was dat hij zich wel met theorie moest bezighouden en niet toekwam aan het maken van werkelijk zelfstandige kunstwerken. Zijn kritiek op Mondriaan (die een theoretische kritiek is en niet uitsloot dat Dekkers Mondriaan desondanks een zeer groot schilder vond) is als het ware een uitdrukking van zijn problematische relatie tot kunst; en het was dezelfde logica die al snel ook de vroege constructies onaanvaardbaar maakte. Want waarom zouden zekere optische kleurcontrasten concreet worden uitgewerkt in een reliëf, en waarom zou anderszins de vormgeving van dat reliëf nog langs volledig gevoelsmatige weg (als bij Mondriaan) tot stand komen?
Een dergelijke vraagstelling (aan de hand waarvan Dekkers voor zichzelf een basis zocht voor zijn kunst) bracht hem eigenlijk vanzelf op het centrale probleem van de procedure. Hij kon vaststellen, bijvoorbeeld, dat Mondriaan weliswaar streefde naar een bepaalde vorm van harmonie met een ‘universele’ geldigheid, maar dat diens begrip van harmonie in feite neerkwam op een noodzakelijkerwijs hoogst persoonlijke (en wellicht zelfs conventionele) interpretatie van wat bij de Oude Meesters voor harmonie gegolden had. Mondriaans schilderijen waren abstracte vertalingen van dat persoonlijke gevoel; het gedrag van vorm en kleur in deze schilderijen kwam tot stand in een lange reeks onnavolgbare, intuitieve interventies; een logisch uitgangspunt lag aan die interventies niet ten grondslag. Met betrekking tot de kwaliteit van Mondriaans werk heeft dit geen betekenis. Aangezien Mondriaans manier van werken echter niet wezenlijk verschilt van die van de Oude Meesters, betekent het wel dat voor hem wellicht bepaalde uitgangspunten en mogelijkheden van kunst zeer problematisch waren (abstract/niet-abstract, bijvoorbeeld), en zelfs zo overheersend waren, dat problemen rond de procedure nauwelijks een rol speelden. Voor Dekkers daarentegen werd de procedure steeds meer het centrale probleem, - een probleem waar alle andere beslissingen van af konden gaan hangen. Het is daarin, dan ook, dat zijn werk fundamenteel van dat van Mondriaan verschilt. Het vrije maken van kunst, zoals Mondriaan dat nog deed, was voor Dekkers (en voor een deel van zijn generatiegenoten) onaanvaardbaar geworden. De onaanvaardbaarheid zit in de vrijblijvendheid van de klassieke procedure, - een vrijblijvendheid die Dekkers, omstreeks 1960, aan den lijve begon te ondervinden. Zijn werk (tekeningen, litho's) had tot dan toe bestaan uit pijnlijk nauwkeurige beschrijvingen van fragmenten uit de werkelijkheid, geisoleerde objecten veelal, op een conventionele manier. Het enige wat hiervoor van belang was, eigenlijk, was technische vaardigheid: hoe schilder ik die lichtreflectie op die naaimachine? Een triviale kunst, althans in de ervaring van Ad Dekkers. Op deze manier zouden alle voorwerpen in de wereld, op alle mogelijke manieren wel kunnen worden geschilderd, maar het schilderen zou er niet spannender op worden; want in principe zou steeds weer hetzelfde worden gerealiseerd. Het proces was vrijblijvend omdat er geen grammaticale regels aan verbonden waren. (Het proces van het klassieke illusionisme is niet vrijblijvend op deze manier, omdat dat illusionisme zeer nauw aan een reeks functies gebonden was, en misschien zelfs wel op grond van die functies ontstaan was; de technische procedure van het illusionisme werd vrijblijvend toen in de loop van de twintigste eeuw de functies ervoor begonnen te ontbreken, en er geen duidelijke reden meer overbleef om de werkelijkheid als primair model te nemen.) Om aan deze situatie te ontsnappen, was | |
[pagina 252]
| |
het dus nodig om van te voren grammaticale regels te formuleren. Daardoor zou het beeldingsproces een bepaalde normalisatie kunnen ondergaan: de intuitieve manier zou daardoor worden omgezet in een rationele en systematische procedure die gecontroleerd zou kunnen worden, van begin tot eind. Het kunstwerk zou dan volledig autonoom zijn: een afleiding van zichzelf. Het zou niet meer berusten op een imitatie van enig model, zoals Mondriaans schilderijen nog kunnen worden gezien als te berusten op een persoonlijk model van harmonie; het zou, kortom, abstracter zijn.
Nadat eenmaal het principe voor (in Dekkers' geval) een reliëf is vastgesteld, vloeit elke fase in het groeiproces daar direct uit voort. Een duidelijk voorbeeld van deze procedure is het reliëf Verschoven Driehoeken uit 1965. Gegeven is een vierkant vlak, dat volgens een zeer voor de hand liggende manier in vier driehoeken is verdeeld: door twee diagonalen door het centrum. Deze driehoeken werden, vervolgens, twaalf keer in dezelfde richting over steeds eenzelfde afstand verschoven, waarbij de driehoeken telkens evenredig verkleind werden. Op deze wijze ontstond ‘automatisch’ een reliëf met twaalf lagen, waarin (zou men kunnen zeggen) een systematische fragmentatie zichtbaar wordt van een vierkant naar twaalf maal vier, dus achtenveertig driehoeken. Wat in dit en dergelijke processen voor de kunstenaar aan keuze bestaat, is het beginpunt en de voorwaarden (bijvoorbeeld: de afstanden waarover de driehoeken zullen verschuiven), en het eindpunt: dat het reliëf na twaalf verschuivingen voltooid verklaard wordt. Tussen begin- en eindpunt ontstaat het reliëf, volgens een absoluut abstracte proceduré. Deze manier van werken verschilt fundamenteel van die van de ‘intuitieve’ kunstenaar, voor wie in wezen elke penseelstreek steeds opnieuw problematisch zou kunnen zijn, - hoewel het gekozen onderwerp, bijvoorbeeld een landschap, de schilder natuurlijk een plan verschaft op grond waarvan hij een aantal beslissingen automatisch kan overslaan. Deze redenering over de procedure binnen een reliëf geldt, mutatis mutandis, ook voor het werken in series, - wat een kenmerk is voor het werk van Dekkers, alsook van andere, gelijkgestemde kunstenaars. Het is logisch met de wil tot systematisering verbonden: serialiteit is, als het ware, de uitbreiding van een gegeven, operationeel principe over een groep reliëfs. Een serie is een groep reliëfs, gemaakt volgens dezelfde systematische voorwaarden (volgens dezelfde genormaliseerde structuur) maar met verschillende componenten, - of omgekeerd. De hierboven beschreven procedure, met de vier driehoeken, kan, bijvoorbeeld, herhaald worden met vier kwadraten, of met een andere verschuivingsafstand, - terwijl omgekeerd een andere procedure op dezelfde vier driehoeken kan worden toegepast. De in serialiteit verkregen mogelijkheid om, langs rationele weg, van het ene individuele reliëf naar een ander reliëf te komen, is te beschouwen als een tweede stap in de normalisatie van het artistieke proces (een normalisatie bedoeld, nogmaals, om de absurde problematiek van het maken van kunstwerken enigszins te ondervangen.) Net als trouwens de eerste kan men ook deze tweede stap net zo radicaal noemen als men wil: in ieder geval is hij gezien vanuit de geschiedenis van het maken van kunstwerken volkomen legitiem. Deze series van Dekkers zijn op dezelfde manier varianten van een basisstructuur als, bijvoorbeeld, twee madonna's van Rafael varianten zijn van dezelfde structuur: de karakteristieke organisatie van het menselijk lichaam, c.q. moeder met kind. Het is niet zinvol om te zeggen dat de systematische reliëfs van Dekkers minder uniek, minder individueel zijn dan Rafaels madonna's.
Deze uitweiding over de systematische procedure zou de indruk kunnen wekken dat systematiek als zodanig in Dekkers' werk centraal zou staan, of dat systematiek iets met kwaliteit uitstaande zou hebben. Wat centraal staat is, zoals hierboven al opgemerkt is, een procedure; en men kan zeggen dat, door het vinden van voor Dekkers geldige grammaticale regels, het probleem van de procedure geleidelijk aan naar de achtergond is kunnen verdwijnen, - zoals in de 15de eeuw het probleem van illusionistische ruimteuitbeelding minder problematisch werd naarmate het centraal- | |
[pagina 253]
| |
perspectief voor kunstenaars helderder en gemakkelijker te hanteren werd. Een reliëf als het genoemde Verschoven Driehoeken werd nog in hoge mate bepaald door de procedure als probleem, met opoffering van bijna alle andere mogelijke kwaliteiten. Het is wat ik hierboven een dogmatisch essay noemde. Dergelijke essays waren noodzakelijk in de ontwikkeling van Dekkers' oeuvre: noodzakelijk voor hem persoonlijk om de mogelijkheden en grenzen van de procedure te leren kennen. Daarom, wellicht, hebben zij vaak iets moeizaams. Die moeizaamheid verdween geheel in latere series, waarin de aanvankelijk problematische procedure volledig tot Dekkers' natuurlijke spraak is gaan behoren. Bovendien maken de latere reliëfs op een logischer manier gebruik van het feitelijke uitgangspunt van elk reliëf: het grondvlak. Een dergelijke logica (van materiaalgebruik, van organisatie) is een belangrijk gegeven in de hedendaagse kunst; het is wellicht het belangrijkste concept waarmee de hedendaagse kunst afstand neemt van de klassieke kunst. Het was ook de kern van Dekkers' kritiek op het niet-concrete kleurgebruik van Mondriaan.)
Dat het grondvlak het feitelijke uitgangspunt van een reliëf is, heeft voor Dekkers steeds duidelijker een dwingende betekenis gekregen. In zijn reliëfs zijn, zonder werkelijke uitzondering, alle aan het grondvlak toegevoegde lagen direct van dat grondvlak afgeleid, en wel zo dat het grondvlak niet zomaar (of alleen maar) de drager van het reliëf is (zoals in een traditioneel schilderij het linnen drager is van een eigen-aardige illusie), maar dat het de eerste laag van het reliëf is. Vanuit dit theoretische standpunt bezien, is een reliëf als Verschoven Driehoeken minder logisch van opbouw dan, bijvoorbeeld, Eerste fase van vierkant naar cirkel uit 1968.Ga naar eindnoot1.) In dit laatste werk bestaat er een onmiddellijke relatie tussen grondvlak en toegevoegd vlak. Een dergelijke relatie is er, in feite, ook in het oudere reliëf, maar daarin mist zij elke visuele helderheid. Hoewel ook de vier driehoeken door diagonale verdeling van het grondvlak zijn afgeleid, werkt dat reliëf toch veel minder homogeen als dat uit 1968. Men ervaart het vroege reliëf toch allereerst en voornamelijk als een structuur van driehoeken met een vierkant grondvlak als middendrager. In het latere reliëf hebben vierkant en cirkelsegment dezelfde visuele betekenis. Tussen de beide reliëfs is nog een zeer belangrijk verschil. Het vroege Verschoven Driehoeken is zeer dicht van structuur: er treden een aantal systematische stadia in op, en daardoor (omdat elk nieuw stadium een nieuwe reliëflaag oplevert) is het een betrekkelijk zwaar object geworden. Vanuit de systematiek gerekend is er niets tegen in te brengen, - maar wel bracht de materialiteit van deze reliëfs Dekkers in conflict met wat hij bewonderde in Mondriaans kunst: de buitengewone subtiliteit en openheid van de compositie. De vroege, zware reliëfs waren te zeer zware objecten om op een dergelijke manier subtiel te zijn. Hun nadrukkelijke georganiseerd-zijn blokkeerde, als het ware, de ontwikkeling van een aantal andere effecten. Het is om deze reden, meen ik, dat Dekkers de laatste jaren steeds meer gepreoccupeerd is geraakt met optisch illusionisme, - niet met optisch illusionisme als zodanig maar met illusionisme als middel om de materialiteit van de reliëfs zo veel mogelijk te neutraliseren. Wat ik hier optisch illusionisme noem is, op de manier waarop Dekkers het in zijn werk heeft weten te realiseren, geenszins in strijd met zijn eerder gekozen logische procedures; het komt, in feite, neer op het verminderen van het aantal formele incidenten in een reliëf, waardoor de nadruk verschuift, van de ingreep als opvallende, concrete gebeurtenis naar een reliëf als een open, wit veld, - dat als een geheel door een discrete ingreep wordt gearticuleerd. Een reliëf als Eerste fase van vierkant naar cirkel is opener en stralender dan het vroege Veschoven Driehoeken omdat er nog maar één systematische fase in voorkomt. Gezien in de witte uitgestrektheid van het reliëf als geheel, is deze enkele fase nauwelijks meer dan een discrete lijn, - een teken voor systematische opbouw in plaats van een uitgewerkte systematiek. Terwijl men de vroege, dichte reliëfs ervoer als concentraties van vorm, beter gezegd als een concentratie van begrenzingen van concrete, op elkaar gestapelde lagen, ervaart men de latere summiere reliëfs veeleer | |
[pagina 254]
| |
als een structuur van open, witte vlakken met een immateriële werking. (Dat Dekkers' reliëfs de laatste jaren uitsluitend wit zijn, wat een weinig concrete ‘kleur’ is, is een belangrijk aspect van deze immaterialiteit.) De begrenzing van de reliëflagen (zichtbaar gemaakt door het strijken van het licht over de niveauverschillen tussen de lagen) is diffuus en niet meer dominant; het witte vlak is bijna alles.
Deze preoccupatie met illusionisme, merkbaar in het duidelijk uitbuiten van de optische effecten van in beginsel concrete reliëfs (en, zoals Jean Leering gesuggereerd heeft, wellicht in laatste instantie een preoccupatie met het orkestreren van lichtval) - deze preoccupatie heeft zich doorgezet in de tekeningen die Dekkers in 1970 is gaan maken. Vergeleken met de reliëfs (en vooral ook met de zogenaamde ‘zaagsneden’, uit de problematiek waarvan ze zijn ontstaan) is de technische en materiële uitvoering van de tekeningen neutraal en immaterieel. De lijnen zijn strak en zonder de traditionele, grafische virtuositeit neergezet; weliswaar heeft het papier een fraaie textuur, maar een nadrukkelijke werking daarvan wordt door de neutraliteit van de lijn (die als het ware weigert om van die textuur gebruik te maken) geblokkeerd. Hierdoor lijkt een tekening bijna los van het materiaal waarop en waarmee gewerkt wordt, te zijn ontstaan; wat in de reliëfs een volledig optisch illusionisme kan bedreigen (de massa, de textuur van het ongebruikte materiaal) is in de tekeningen letterlijk opgegaan in het strict neutrale hanteren van de materiële middelen. Het medium tekenen is niet gehanteerd als een grafische expressie, maar als een absoluut abstracte notatie van een formeel idee. In het blad papier, dat werkt als een ruimtelijk veld, laten de lijnen zich uitsluitend lezen als abstracte interventies. Hun functie ligt besloten in hun ruimtelijke suggesties ten aanzien van het wit: de lijnen zijn als het ware uiterst summiere, optische tekens voor discrete begrenzingen van elkaar overlappende niveaus van wit. De tekeningen zijn daarom geen lineaire structuren, eigenlijk, maar structuren van witte vlakken. Men zou kunnen zeggen dat de tweeledige functie van het lineaire incident in de reliëfs door de enkele, immateriële lijn in de tekeningen wordt samengevat. Ik bedoel dit: de optische ‘lijn’ die in Eerste fase van vierkant naar cirkel, het cirkelsegment ‘tekent’, is een aanduiding van twee aspecten: van een concreet niveauverschil tussen twee lagen en van het anders gevormd-zijn van de opgebrachte reliëflaag. De eerste functie betreft de relatie tussen twee reliëflagen (dat de ene laag op de andere ligt), de tweede functie betreft de vorm van een vlak. In de tekeningen vertolkt de lijn beide functies op een strict optische manier: de lijn is zowel de vormgevende begrenzing van een wit vlak (een deelvlak van de totale, vierkante tekening) als de overgang van het ene deelvlak naar het andere. Het is in deze zin dat de ruimtelijke werking van de tekeningen direct, en fundamenteel, bij die van de reliëfs aansluit: de tekeningen zijn als het ware optische illusies van reliëfs. | |
[nummer 4, achterplat]
| |
Een boterham met tevredenheid
|
|