De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Rypke Sierksma
| |
[pagina 228]
| |
gische verklaring, kan men ook wijzen op wat Marx zei over de productieve functie van de arbeider, te zien als voornaamste producent van de meerwaarde. Volgens die opvatting is de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal zo fundamenteel, dat het geen toeval is dat juist de arbeiders de maatschappij als dichotomie zien, terwijl andere groepen haar hiërarchisch interpreteren. ‘Door het coöperatief worden van het arbeidsproces’, aldus Marx, ‘wordt het begrip van de produktieve arbeid ruimer, en daarmee dat van haar dragers, de produktieve arbeider. Om produktief te werken is het nu niet meer nodig zelf de handen uit de mouwen te steken. Het is voldoende om deel uit te maken van de totaalarbeider, en een of andere functie daarin te vervullen.’ Maar het begrip wordt ook minder ruim volgens Marx. En het is daar dat het onderscheid tussen handarbeiders en witte boorden wordt aangegeven. ‘Alleen die arbeider is produktief in de enge zin van het woord, die meerwaarde voor de kapitalist produceert of bijdraagt aan de realisering van de waarde van het kapitaal.’ De onderschikking aan het kapitaal krijgt zo voor wat betreft handarbeider en witte boordman een verschillend karakter (Karl Marx, Das Kapital, I, 1961 ed. blz. 533 e.v.; ook Sunschrift 26, Karl Marx over produktieve en onproduktieve arbeid). Het zijn vooral ook de arbeiders, die onmiddellijk het slachtoffer zijn van de irrationele consequenties van ons type samenleving. Zij wonen in de slechte huizen, zij wonen in de minst aantrekkelijke gebieden van de stad en in ons land, en zij missen de middelen om wanneer bij voorbeeld milieuverontreiniging ondraaglijk wordt, weg te trekken. Echter het belangrijkste punt is de arbeid zelf, omdat hier de grondslag ligt voor de zeer vele andere problemen.
Vaak is de literatuur een goede bron voor het leren kennen van bepaalde soorten ervaring. Maar dan blijkt wanneer je op zoek gaat dat er nauwelijks iets over de arbeid en de arbeider in die literatuur is aan te treffen. En wanneer dat het geval is, zijn het vooral de levensomstandigheden en zijn contacten buiten het werk die een rol spelen. De arbeid zelf krijgt nauwelijks een plaats toegewezen. Een goed voorbeeld daarvan is Hubert Selby's Last exit to Brooklyn: een knappe beschrijving van alles wat zich rondom het werk afspeelt, in het gezin en in de kroeg, maar nergens werkelijk iets over de arbeid zelf. Leest men daarentegen een roman over een witteboordenman, dan staat het werk veel centraler. Wanneer Goffredo Parise beschrijft hoe een jonge employé zich langzaam aan onderwerpt aan en identificeert met Il Padrone, de Grote Baas, blijkt dit heel duidelijk. De romancier heeft goed aangevoeld dat de monologue intérieure wel plaatsvindt in het hoofd van de bureauman, maar vrij beperkt is in dat van de arbeider, aan wie van buitenaf een tempo wordt opgelegd. Ook zijn de sociale contacten van de witte boordenman literair interessant: hij ‘pakt eens een keertje een meid’ van de typekamer, en hij raakt verwikkeld in intriges met naast hogeren, kortom hij beweegt zich sociaal. Wie zelf in de fabriek heeft gestaan, weet hoe aliterair zijn ervaringen daar zijn geweest. Elke beschrijving die buiten de bezigheid van de arbeid omgaat zou neerkomen op een constructie. De arbeid absorbeert, neemt de persoon in zich op, en staat hem niet toe distantie te nemen. Ik denk daarbij vooral aan arbeiders aan de lopende band, in assemblagehallen, en bij massaproduktiebedrijven. Alleen dagdromen blijft over, en gesprekken met hen die dit werk hun leven lang doen leren hoeveel er te piekeren valt. De gemiddelde handarbeider heeft eenvoudig niet de intellectuele bagage om met zijn hoofd creatief bezig te zijn, mocht de routine hem daarvoor de tijd gunnen. Waar inspanning plaats maakt voor routine, drukt saaiheid een stempel op de werkdag. Dat zijn de indrukken van een intellectueel, en daarmee van een buitenstaander. Ze worden weliswaar bevestigd in gesprekken, maar de conclusie dringt zich op: alleen de arbeider kan aangeven hoe hij het werk waartoe hij meestal levenslang is veroordeeld, ervaart en beleeft. Dat kan de literator niet, en de buitenstaander die het als intellectueel ‘ook eens heeft ondergaan’ maar een beetje. Ik laat er twee aan het woord: ‘Er zijn een boel goeie dingen aan mijn baantje. Ik word goed betaald, en door mijn leeftijd heb ik bepaalde | |
[pagina 229]
| |
voorrechten. De werkomstandigheden zijn niet slecht voor mijn type werk. Maar dat is niet het hele verhaal... Je kunt die machine niet verslaan. Je wordt geklokt op fracties van seconden. Mijn job is helemaal uitgewerkt en al mijn bewegingen worden uitgestippeld volgens precieze aanwijzingen. De baas is een goeie kerel, maar er wordt druk op hem uitgeoefend, en dus dringt hij bij ons aan. En de man aan de band heeft nu eenmaal niemand om druk op uit te oefenen. Je kunt tegen dat ijzeren paard nu eenmaal niet gaan vechten.’ Ook de volgende beschrijving van werk door de arbeider zelf geeft een indruk: ‘Terwijl de carrosserie langs komt op de band, begin ik met het monteren van het windscherm, waarop twee spatborden aansluiten, door vier schroeven aan te brengen. Dan maak ik negen klemmen vast aan de benedenkant, die de chroomstrip tegen de carrosserie moeten aanhouden. Op een ander type auto heb je een stukje rubber dat past op de sluiting van de motorkap, waardoor de kap niet meer trilt. Ik drijf gaten in rubber en metaal, en doe er dan twee schroeven in. Ook bevestig ik vier klemmen op het rubber bij de achterspatborden. Bij weer een ander type carrosserie breng ik de klemmen aan op het lijstwerk aan de benedenkant, en in de bagageruimte bevestig ik twee bouten die het reservewiel vastklemmen. Die dingen herhaal ik voortdurend bij auto's van hetzelfde type.’ (In: Charles Walker and Robert Guest. The man on the assembly line, 1952) Het hier beschreven werk treft men nog zeer veel aan in bedrijven waar massaprodukten worden vervaardigd. Men zou ook werk kunnen laten beschrijven door de sjouwers in de haven, of arbeiders in een blikgroentenfabriek. Steeds wordt het werk gekenmerkt door een lage graad van geschooldheid, een vrij sterke beperking van de sociale contacten, en men is steeds bezig met een fractie van het totale produkt, zo er al een af produkt is, waardoor ook slechts gebruik gemaakt wordt van een beperkt aantal instrumenten en materiaal. De mate waarin de arbeid varieert op deze punten in verschillende arbeidssituaties is niet zo erg groot, al is variatie aanwezig. Het allesoverheersende kenmerk blijft steeds dat alles vastligt. Natuurlijk zijn er meer typen werk en is er sprake van een ontwikkeling op het gebied van de automatisering. Maar de overtrokken verwachtingen zijn meer in de hand gewerkt door populaire voorspellingen, dan door wetenschappelijke predictie. Op dit moment wordt door honderdduizenden arbeiders saai, routineus en vaak zwaar werk verricht met de beschreven eigenschappen. (R. Blauner, Alienation and freedom, 1964, geeft ook aan hoe de zeer geautomatiseerde werksfeer kan drukken, al is hij optimist). De eerst komende tien jaar zal er op dat punt niet veel veranderen, en alleen binnen een dergelijke beperkte historische context heeft het zin zich met deze problemen bezig te houden. Het is hier van belang om de onderworpenheid aan het materiële aspect van het bedrijf voor een belangrijke groep te benadrukken. Daarnaast ondergaat deze arbeider nog een tweede vorm van dictaat, die van de sociale organisatie van het bedrijf. In de eerste plaats is het bedrijf niet van hem: hij is in loondienst. Nog steeds is de beschrijving van Marx te gebruiken, wanneer hij het bedrijf beschrijft als een commando-eenheid. ‘Zodra de aan het kapitaal ondergeschikte arbeid coöperatief wordt, wordt de functie van leiding geven, bewaking en bemiddeling tot een functie van het kapitaal. En als specifieke functie van het kapitaal krijgt deze leiding ook een specifiek karakter.’ Doordat namelijk de arbeid van alle arbeiders wordt samengevoegd onder één commando, komt de samenhang van de arbeiders te staan tegenover die arbeiders, ‘als plan, dat wil zeggen als praktische autoriteit van de kapitalist’. Het is zo geworden tot de macht van een vreemde wil, die de arbeiders in hun bezigheid aan haar doel onderwerpt (Karl Marx, Das Kapital, dl. I hoofdstuk 11). De arbeidsgroepen vangen deze autoriteit nauwelijks op. Er ontstaan vormen van solidariteit, maar waar dat het geval is vooral vanuit de oppositie. Het zijn in de sociologische literatuur vooral beschrijvingen van door arbeidsgroepen bewerkte kunstmatige verlaging van de produktiviteit. Op zich is dat iets, maar de monotonie, de onderworpenheid verandert er slechts gradueel door, ook al kan men met Riesman zeggen, dat ‘beperking van de produktiviteit | |
[pagina 230]
| |
een hooggeschoolde bezigheid is, zelfs bij zogenaamde laaggeschoolde baantjes’ (zie A.A. van Doorn en C.J. Lammers, Moderne sociologie, 1964, blz. 201). De commando-eenheid waaraan de arbeider is onderworpen kan goed geillustreerd worden aan de hand van de positie van de baas of voorman. Hij is de man die zowel medearbeider is, als sergeant van het bedrijf die toezicht moet houden op zijn collega's. Hij werd even genoemd door de geciteerde arbeider, als degeen die wordt geduwd en daardoor zelf weer moet duwen. Daarbij is het goed eraan te denken wat voor psychologische consequenties dit heeft voor zowel de voorman als de arbeider. Naarmate men in de hiërarchie van het bedrijf hoger komt wordt de identificatie met dat bedrijf groter (Donald Wray, ‘Marginal Men of Industry: the foreman’, in: W.A. Faunce, Industrial sociology, 1967). Dat probleem doet zich voor de voorman natuurlijk ook voor. Maar de houding van de arbeider is van meer belang: de ‘marginale positie’ van de voorman illustreert hoe groot de tegenstelling is tussen de handarbeiders en ‘de rest’ van het bedrijfspersoneel. Men hoeft maar een klein stapje ‘omhoog’ te maken in wat als hiërarchie kan worden gezien, of men hoort reeds bij ‘Zij’, is een potentiële vijand. Zo zorgen de diverse ‘lagen’ van het management ervoor dat de directieven van de top worden uitgevoerd op het niveau van de concrete produktie. Het is in dit kader misschien ook nuttig even in te gaan op de veel geprezen en tegelijk vaak verguisde ‘medezeggenschap’. Als het bovenstaande juist is, dan kan medezeggenschap niet meer zijn dan een slogan of niet meer dan een wassen neus. In dat geval kan de concrete medezeggenschap ook niet veel meer zijn dan meepraten, en bij de beslissing je-koesthouden. Dat is inderdaad het geval. Men hoeft geen marxist te zijn om het eens te zijn met de stelling dat er van werkelijke medebeslissing van de arbeiders alleen daar sprake is waar de gezamenlijke arbeiders invloed kunnen uitoefenen op de wijze van produceren, op het produkt en op de besteding van de winst. Dit is in onze samenleving onbekend. Men kan dit ook eenvoudig staven aan de hand van de Ontwerpwet op de Ondernemingsraden plus de Memorie van Toelichting van de heren Roolvink, Polak en Van Son (oktober 1969, Zitting 1969-1970-10335). De volgende formulering spreekt boekdelen: ‘De ondernemer stelt, tenzij zwaarwichtige belangen van hemzelf dan wel van de onderneming zich daartegen naar zijn oordeel verzetten, de ondernemingsraad in de gelegenheid aan hem advies uit te brengen over een door hem of door een andere bij de onderneming betrokken persoon te nemen besluit...’ Wat hier ook volgen moge, zolang niet de ‘zwaarwichtige belangen’ geëxpliciteerd worden is dit knudde met een rietje. Nu is de gedachte van de ondernemingsraad dat überhaupt als typisch kind van de R.K.-gedachte der Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (P.B.O.). Daartegen is op andere plaatsen met recht en grondig tegen in opstand gekomen (S. Kleerekoper, Medezeggenschap, een illusie?, 1968; ook De Sociologische Gids vijftiende jaargang nr. 5, ‘Over Medezeggenschap’; en voor de vruchteloze Commissiediscussies, Rapport Commissie Verdam, Herziening van het Ondernemingsrecht, 1965). De Ministers beroepen zich voor het ondersteunen van hun ‘visie’ graag op enkele onderzoekingen van de Vrije Universiteit. Gebleken is dat er wel een belangstelling is onder de arbeiders voor medezeggenschap maar dan vooral ten aanzien van de loonkwesties, en vervolgens in afnemende mate voor sociale voorzieningen, personeelsbeleid, technische en bedrijfsorganisatorische zaken. Wat de ministers vooral streelde was het gegeven dat men de ondernemingsraad vooral zag als medium van beïnvloeding, ‘doch daarbij blijkt er geen neiging te zijn om de hiërarchische positie van de leiding radicaal te veranderen’. Ook een opvallend resultaat, waaruit de fopspeenkwaliteit is af te leiden, is het feit dat slechts daar waar de ‘leiding positief staat tegenover de ondememingsraad’ en het algemene klimaat van interne verhoudingen gunstig is, de ondernemingsraad kan functioneren. Opvallend was ook dat belangrijke zaken als meebeslissen via de bonden over het bedrijf, via arbeiderscommissarissen, of via de vakbond, een relatief lage voorkeur kregen. Eisen ten aanzien van de lonen en de arbeidszekerheid stonden centraal, de eisen op het beheersvlak stonden op de achtergrond. De direc- | |
[pagina 231]
| |
tie mag van de arbeiders op haar plaats blijven, zo zou men uit dit onderzoek kunnen afleiden. Immers voor zichzelf zo bleek bij tweeënveertig bedrijven willen de arbeiders slechts een beperkte invloed. (Diverse boeken bevatten deze resultaten: Van Zuthem en Wynia, Medezeggenschap en arbeidspositie, 1967; Van Gorkum, Industriële democratie op het niveau van de onderneming, 1968; Drenth en Pijl, De ondernemingsraad in Nederland, 1966) Ondanks de beheersing door het bedrijf en door de produktie, accepteren, zo lijkt het, de arbeiders de schijnoplossingen zoals de ondernemingsraad er een is. De opvatting van de industriële samenleving, zoals Sebastian Herkommer die onderscheidt naast de Orthodoxe kritiek van de Politieke Economie en die van de Centrale Betekenis van de Produktieverhoudingen, lijkt hiermee gelijk te krijgen. Want deze opvatting die bij voorbeeld sterk wordt verdedigd door Galbraith, stelt dat het sociale systeem van de industriële samenleving steeds complexer wordt en daarmee steeds sterker afhankelijk van stabiliteit. Tegelijk zou dit systeem er met wetenschappelijk gefundeerde instrumenten in slagen die stabiliteit te creëren (S. Herkommer, ‘Ontwikkelingstendenzen in het laatkapitalisme etc.’, SUN-schrift, 11, 1970, en J.K. Galbraith, The new industrial state, 1967). Nu wijst echter veel erop dat het vertrouwen in dergelijke instanties ook weer niet al te groot is. De vakbonden die een belangrijke functie hebben bij het scheppen van ‘stabiliteit’ in deze samenleving, en die voorop stonden bij het scheppen van de ondernemingsraad verliezen duidelijk hun greep op de arbeiders. Dat mag men afleiden uit verschillende wilde stakingen zoals bij voorbeeld vorig jaar in Rotterdam. Ook is de belangstelling in de bedrijven voor de ondernemingsraad minimaal: hetgeen maar bewijst hoezeer de resultaten van de genoemde onderzoekingen voor interpretaties vatbaar zijn. Men mag enthousiast zijn over het aantal ingestelde ondernemingsraden (Van Esveld bij voorbeeld in: Nederlands recht in kort bestek, 1966), maar men kan er niet aan voorbijgaan, dat de ondernemingsraden van boven af zijn ingesteld en maar weinig belangstelling (vooral actieve) genieten. Vergroting van die belangstelling door ‘een verruiming van de bevoegdheden’ op een manier zoals die in de wet van Roolvink cum suis naar voren komt, lijkt onwaarschijnlijk. | |
Waarom nog steeds geen revolutie?Waarom rebelleert men echter niet, hoewel men onderdrukt wordt, hoewel men onrechtvaardig behandeld wordt, hoewel men weet dat men gemanipuleerd wordt? Waarom staken de arbeiders niet, hoewel ze van achter en van voren worden beschoten?’ Dat lijkt me een zinvolle, zij het verkeerd geformuleerde vraagstelling (voorwoord bij: Wilhelm Reich, Dialekties materialisme en psychoanalyse, SUA 1970). Zeker er wordt gestaakt, en in toenemende mate ‘wild’, hetgeen wijst op de onvrede met de situatie, en met bestaande organen van arbeidersvertegenwoordiging. Toch mag men vragen waarom er niet veel meer gestaakt wordt, waarom nog zoveel arbeiders voorkeur aan ondernemingsraden geven boven zichzelf. Waarom komt men niet in opstand tegen uitbuiting en onderdrukking door het heft zelf in handen te nemn? Het antwoord hierop ligt mijns inziens opgesloten in de verkeerde wijze waarop de vraag hierboven werd gesteld. Natuurlijk wordt de arbeider uitgebuit, en dat weet hij en voelt hij ook. Maar weet hij ook dat hij wordt gemanipuleerd? Manipulatie is toch niets anders dan het geslaagd gebruik maken van de ander zonder dat hij dit door heeft. Manipulatie is de ongemerkte uitoefening van macht van de ene mens over de ander, van de ene groep over de andere groep, van de ene klasse over de andere klasse. In de afgelopen jaren is het begrip manipulatie eerst sterk in de aandacht gekomen van de linkse oppositie buiten het parlement, om vervolgens weer weg te zakken. In de jaren '63-'65 ontwikkelde zich de radicale cultuurkritiek als voornaamste visie van de studentenoppositie. De nadruk werd gelegd op het creëren van ‘valse behoeften’ door de massamedia. In de kritische liberale economie treffen we dit thema veelvuldig aan. De tegenstelling tussen werkelijke en valse behoeften bleek echter geforceerd, en men besefte dat het zich | |
[pagina 232]
| |
concentreren op de massamedia, en op de beïnvloedbaarheid der massa's door de media, inhield dat men voorbijging aan de economische grondslag van ons type samenleving op dit moment in de geschiedenis. De rol van de arbeid en de idee van de uitbuiting kwamen op de voorgrond. In de jaren die nu volgden kreeg het manipulatiebegrip een marcusiaanse wending: de kritiek ging zich richten op de rol van de wetenschappen bij de manipulatie van de massa's, op wetenschappelijk gebaseerde inkapselingsmethoden. Toen de oppositie de weg naar Marx had gevonden, kreeg het manipulatiebegrip ten slotte te maken met zaken als ideologie en ‘verkeerd bewustzijn’. (Marx spreekt over ideologie als over bewustzijnsinhouden die de schijn van zelfstandigheid bezitten, maar in feite voortkomen uit de maatschappelijke context: het zijn verkeerde opvattingen van de werkelijkheid, zoals moraal, religie en meer van dat soort ideologieën’, Frühschriften, 1953, blz. 349). In een brochure waarin deze materie behandeld wordt (Projectgroep Journalistieke beroepspraktijk, Utrecht december 1970) concludeert men nu dat in de laatste fase van de ontwikkeling van de linkse buitenparlementaire oppositie-op-schrift, het inzicht kwam dat het niet manipulatie is die de arbeiders van de revolutie afhoudt, maar de ‘onverhuld gewelddadige machtsverhoudingen van het kapitalisme, die de barrière vormen welke de arbeider belet de strijd te openen, en hem doet aarzelen zich bij de rebellie van de studenten aan te sluiten’. Dat lijkt me een kortzichtige conclusie van een overigens goede analyse. Ze sluit namelijk de mogelijkheid van een dubbelproces uit, en baseert zich op een te rigide interpretatie van de verhouding tussen bovenbouw en basis, respectievelijke cultuuruitingen en produktieverhoudingen. Deze conclusie sluit de mogelijkheid uit dat terwijl inderdaad de krachtsverhoudingen tussen de klassen een fundamentele factor vormen, althans de perceptie van die krachtsverhoudingen, juist die perceptie weer voor een belangrijk deel wordt bepaald door wat men nog steeds manipulatie zou kunnen noemen. En laten we wel wezen: de arbeidssituatie is bedonderd, en wilde stakingen in Nederland en elders in Europa bewijzen dat de arbeiders wel degelijk de strijd durven aangaan. Is het dan niet wat kortzichtig om te veronderstellen dat het de krachtsverhoudingen zijn die de arbeider ‘ervan afhouden om zich bij de studentenrebellie aan te sluiten?’ Voor wat betreft mei '68 in Frankrijk kan men zelfs suggereren dat de studenten- en arbeidsonrust twee toevallig samenvallende verschijnselen zijn geweest, waarbij de studentenacties kunnen worden gezien als katalysator van de reeds latent aanwezige arbeidsonrust (vergelijk Rudy Koopmans, ‘Sociologische theorie en de franse mei-gebeurtenissen’, Sociologische Gids, maart/april 1970). In deze tekst gaat het niet om het probleem van de verklaring van revolutionaire of pseudorevolutionaire arbeidersbewegingen, maar wel verwijzen de vorige opmerkingen naar het probleem onder handen: hoe komt het dat terwijl toch de sociaal-economische voorwaarden voor opstand in objectieve zin aanwezig zijn (zie voor een uitwerking van die voorwaarden W.G. Boerboom, in: Het actuele marxisme, december 1969) die revolutionaire opstand er nog niet gekomen is? Men hoeft niet de kreet ‘Alle macht aan het volk’ aan te heffen om in te zien dat objectief inderdaad reeds alle macht aan het volk is, indien het volk die zou grijpen. Het is een probleem van tijdsperspectief: ook wel in sociale psychologie omschreven als ‘pluralistic ignorance’. Veel mensen willen iets bepaalds, maar weten niet dat de anderen het ook willen, en denken soms zelf, omdat het gewenste niet direct in het waardenpatroon van de groep valt, dat de anderen zelfs het omgekeerde willen. Maar alleen door gezamenlijke inspanning kan men het gewenste bereiken: het resultaat is dat er niets gebeurt. (Fl. H. Allport, Social psychology, 1924; zie ook Merton, Social theory and social structure, 1967 blz. 377). Hoewel uiteraard het verschil in uiterlijke kracht van invloed zou kunnen zijn, ben ik van mening dat manipulatie nog wel degelijk een rol speelt, zij het dat aan dit begrip een inhoud gegeven moet worden. Het lijkt me zinvol om naast de theorie van de objectieve voorwaarden ook een subjectieve hypothese te hanteren. Was niet het centrale uitgangspunt van de gedachtenwereld van Hegel en Marx | |
[pagina 233]
| |
de relatie tussen Subject en Object? (Vergelijk Ernst Bloch, Subjekt-Objekt, Erläuterungen zu Hegel, ed. 1962) De centrale vraag is dan: Wat is het centrale principe dat ten grondslag ligt aan de ideologievorming in deze kapitalistische samenleving? Men hoeft bij beantwoording van deze vraag niet alleen uit te gaan van de idee van ideologievorming via de media; integendeel, de arbeidspositie in het bedrijf blijkt een belangrijke rol te spelen.
Het gezochte algemene principe lijkt me als volgt te formuleren: de inductie van individualiserend waarnemen en denken. Men kan daarbij uitgaan van de stelling dat de ervaring van de mens, mits niet gecorrigeerd door systematisch en wetenschappelijk denken, hem ertoe brengt om individualiserend te ordenen (R.J. Sierksma, ‘Milieubeheer’, met betrekking tot het standpunt van een “aankomend industrieel”, Interlinks november 1970; vergelijk ook Axel van Caspel, in zijn essay over R. Barthes, in: Roland Barthes, De Nulgraad van het schrijven, Inleiding in de semiologie, 1970, vertaling blz. 169). Het individualiserende waarnemen en denken werkt niet met systemen van individuen of elementen, maar met de elementen zelf. De problematiek rond dit type waarnemen, zoals dat hier nu is geïsoleerd, heeft reeds een langere traditie. Lang geleden schreef Hegel in de ‘Vorrede’ van zijn Phänomenologie des Geistes (Ullstein Buch, editie 1970) reeds, dat ‘das Ganze ist das Wahre’, waarbij hij vooral wees op het feit dat zich deze totaliteit van de werkelijkheid ontwikkelt, en dat daarmee eigenlijk pas het resultaat van die ontwikkeling de werkelijkheid is. Dat is een andere formulering van de stelling dat het slechts de geschiedenis is die werkelijk is. Marx accepteerde dit uitgangspunt, maar constateerde in de fraaie woorden van Marcuse, dat de totaliteit of het geheel weliswaar de werkelijkheid of waarheid mag zijn, maar dat ze tegelijk ‘false’ is, verwerpelijk, en daarmee te veranderen (H. Marcuse, Reason and revolution, Hegel and the rise of social theory, 1966 ed.). Het is duidelijk dat de totaliteit waarop hier wordt gedoeld een produkt is van abstractie, niettemin echter betrokken op de concrete werkelijkheid. Het gaat om de aanwezige totale samenhang van individuen en omgeving. Dat deze totaliteit echter dynamisch is, in ontwikkeling, spreekt vanzelf, gezien de gedeeltelijke samenhang en tegenspraak van de elementen. Dieper op deze totaliteit in te gaan heeft in dit verband geen zin. (Verhelderende opmerkingen hierover vindt men terug bij Marcuse, opus citatus, en ook bij voorbeeld bij J. van Santen, Welvaart en welzijn, 2 delen, 1970.) Van belang is de stelling dat de directe ervaring individualiseert, en daarmee voorbijgaat aan een typisch kenmerk van de werkelijkheid: haar samenhang. Juist die samenhang impliceert de verwerpelijke arbeidsverhoudingen, met irrationele oplossingen voor kernproblemen als woningnood en milieuverontreiniging. Het paradoxale gegeven doet zich voor dat in een samenleving die door tientallen auteurs is beschreven als de ‘massamaatschappij’, met haar ‘grijze eenheid’, haar ‘atomisering’ tot gelijke delen, het individualiserende denken in betekenis toeneemt. Want het zal duidelijk zijn dat het voor de machthebbende representanten van de kapitalistische samenleving, de werkelijkheid van dit moment, fundamenteel is om het inzicht in de samenhang tegen te gaan, waarbij ze worden geholpen door de van nature aanwezige geneigdheid tot individualiseren. Wie een huurverhoging krijgt is in eerste instantie geneigd om ‘die verdomde huisbaas’ daarvan de schuld te geven, en hij zal er pas veel later (of helemaal niet) achter komen dat er factoren zijn die het die ‘verdomde huisbaas’ onmogelijk maken om anders te handelen dan hij deed. Ook bij grote maatschappelijke vraagstukken of politieke kwesties is men geneigd om in termen van incidenten te dennken. Zo wordt het veel eenvoudiger voor een Amerikaanse regering om het volk te suggereren dat het een incident was dat de Vietnamoorlog deed beginnen, en veel gemakkelijker voor een willekeurig politicus om aan een ander, vaak de voorganger, de schuld te geven van een maatschappelijk euvel als de woningnood, terwijl duidelijk is dat beide zaken liggen vervat in een samenspel van economische en sociale factoren. Mijn stelling is nu deze: dat er een groot aantal | |
[pagina 234]
| |
mechanismen in onze samenleving werkzaam zijn, al of niet bewust geconstrueerd, met geen andere functie dan die van inductie van individualiserend waarnemen en denken. Met als resultaat dat de betrokkenen niet tot sociaal bewustzijn kunnen komen, dat wil zeggen tot een inzicht in het maatschappelijke geheel. Of het gaat om latente of manifeste functies is secundair. De tweede stelling is dat de aanwezigheid van individualiserend denken, als ideologie in de marxistische zin van het woord, de voornaamste oorzaak is van gebrek aan inzicht in de eenheid van de arbeidersklasse bij die arbeiders, en daarmee de voornaamste ‘vijand van het klassebewustzijn’. Het individualiserend denken heeft een concreet sociale functie: de arbeider ziet zichzelf veelal niet als onderdeel van een sociale klasse, ondanks het gemeenschappelijke ‘wij’-gevoel dat er zeker is, maar niet wordt geëxpliciteerd, en als gevolg hiervan ziet hij de machtsverhoudingen in een onjuist perspectief. Hij ziet kortom zijn collega's als collega's en niet als arbeiders: ik kan vijf, tien, dertig collega's hebben, allemaal mensen met een naam, maar ik kan geen vijf, tien, dertig arbeiders hebben: zij zijn een klasse, en als iemand ze al ‘heeft’ dan is het de kapitalist. Om deze stellingen aannemelijk te maken zullen nu eerst een aantal centrale mechanismen worden behandeld. Daarna zal worden ingegaan op enkele consequenties en op enige opvattingen zoals die gangbaar zijn onder sociologen. Het is bij het volgende goed om één ding in gedachten te houden: het is ten slotte het collectief handelen dat het klassebewustzijn doet ontstaan en vergroot, terwijl voor dit collectieve handelen een bepaalde beginfase van klassebewustzijn nodig is. Dat maakt het effect van diverse mechanismen zoals die hieronder worden beschreven des te groter. Objectief verwijst alles naar het klassebewustzijn, subjectief echter is het omgekeerde het geval. | |
Sociale mechanismen en hun individualiserend effect(1) bureaucratie als organisatievorm van de arbeid: De beslissing over het totale arbeidsproces, bij voorbeeld de produktie van auto's vindt plaats buiten de arbeiders om, die steeds van ‘boven’ kleine werkopdrachten krijgen toebedeeld. Onmiddellijk hiermee hangt de specialisatie van de arbeid samen, die in de bureaucratische organisatievorm wordt bevestigd. Nadat eerst door sociologen het proces van rationalisering werd bestudeerd, zoals dat naar voren komt in de bureaucratisering, ging men later in op de persoonlijke consequenties die deze versplinterde arbeid had voor de arbeider (Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, 1922: voor een samenvatting van satisfactieonderzoek zie A. Touraine e.a. Workers attitudes to technical change, OECD uitgave 1965). De controle over zijn werk geschiedt door individuele opzichters, en niet door de arbeiders gezamenlijk. Door zijn gebondenheid aan tijdschema's en aan een plaats in het bedrijf, verliest de arbeider het overzicht over het totale produktieproces. De problemen die zich voordoen, verengen zich tot het kleine gezichtsveld van de arbeidsgroep, zo die er al is. Conflicten worden zo met name conflicten van de ene arbeider tegenover een opzichter of tegenover directe collega's. Kortom: het organisatorisch karakter van de hedendaagse fabriek maakt het vrijwel onmogelijk voor de arbeider om spanningen in hun groter verband te zien. Het lijken voor hem spanningen tussen individuen. Het dagelijkse gepartialiseerde werk in een bureaucratie individualiseert het denken en waarnemen ten aanzien van zijn rol als arbeider.
(2) loonarbeid: De arbeider produceert niet wat hij denkt te produceren. In feite produceert hij zowel in samenwerking met anderen het fysieke eindprodukt, als de totale waarde daarvan. Het systeem van loonarbeid suggereert echter de arbeider dat hij slechts zijn loon produceert, met als gevolg dat hij vaak alleen dáárvoor werkt. Voor zover hij eenzelfde loon krijgt als zijn medearbeiders, is er een aangrijpingspunt voor collectief denken, of denken in termen van totaliteit, maar ook dit wordt vaak weer doorbroken door een systeem van overwerk, van bonussen en dergelijke meer. En waar er een collectief aspect is, blijkt er toch ook weer een individualiserend effect te zijn: arbeiders | |
[pagina 235]
| |
die vallen onder een bepaalde CAO zullen geneigd zijn hun gezichtsveld voor wat betreft de loonwereld tot die grens te beperken. Alleen irrationaliteiten van omvattender aard kunnen het individualiserend waarnemen en denken doorbreken, zoals bij voorbeeld het geval is met de loonmaatregel van Roolvink, waardoor het inkomen van de arbeidersklasse als geheel wordt bedreigd wanneer men daarbij even denkt aan de inflatie. Maar zelfs daar ziet men nog groepsgewijs knokken voor deze zaak, omdat de problematiek van geldontwaarding onmiddellijk wordt gekoppeld aan de doorbreking van afspraken door bepaalde CAO's. Natuurlijk ziet en voelt de arbeider op bepaalde historische momenten het proces van uitbuiting, maar steeds weer wordt er geprobeerd om de neiging tot individualiseren te bevestigen. Daarbij hoeft natuurlijk niet sprake te zijn van opzet, zoals blijkt uit het beschreven effect van een zo algemeen mechanisme als de loonarbeid.
(3) het gezinstype: In het gezin wordt wat geboren wordt mens. En onder de omstandigheden van het kapitalistische systeem heeft zich een gezinstype ontwikkeld dat zeer specifieke invloeden op het kind uitoefent. Een man als Reich (vergelijk de geciteerde SUA-editie bij voorbeeld) heeft vooral over de theoretische integratie geschreven van de economische theorieën van het marxisme en de psychoanalytische theorie van Freud. Maar ook uit de burgerlijke theorie over de psychoanalyse blijkt de koppeling van dit type samenleving en een groot aantal psychische storingen (vergelijk bij voorbeeld Theron Alexander, Psychotherapy in our society, 1963, en de daar geciteerde literatuur). Uit verschillende bron kan men vernemen dat er een toenemende hoeveelheid neurosen en zelfs psychosen ontstaat bij bepaalde arbeidsgroepen, en überhaupt in de samenleving, waar men die vroeger niet aantrof. De bezigheden van de psychiater breiden zich in hoog tempo uit, zowel kwantitatief als kwalitatief (er is zowel een toenemende behoefte aan psychiatrische steun, maar ook het werkterrein van de psychiater breidt zich uit: vergelijk het boek van J.A.C. Brown, The social psychology of industry, 1954). Kenmerkend voor de neuroot is de sterke betrokkenheid op zichzelf en zijn eigen problemen. Hij maakt zichzelf tot centrum van de wereld, en vertoont daardoor sterker dan normaal de neiging tot individualiserend waarnemen. Tegelijk hebben zich allerlei waarden en ethische dictaten vanuit de omgevende samenleving aan zijn bewustzijn en onderbewustzijn opgedrongen, die duidelijk op het individu betrokken zijn: het private eigendom en het particulier initiatief als centrale waarden, de nadruk op het persoonlijke geluk. Het is met name in het gezin dat deze verschillende tendensen worden bijgebracht, waarbij de typische arbeidsverdeling van man en vrouw een belangrijke rol speelt: vader die buitenshuis vaak het inkomen moet verdienen, en moeder (soms ook nog enige tijd buitenshuis werkend) die een poging moet doen de kinderen groot te brengen en nog enige eenheid in het gezin te krijgen. Met name in arbeidersgezinnen is de vader voor de kinderen vaak afwezig, hetgeen enorme consequenties heeft voor met name de zoons. Omgekeerd speelt in de gezinscultuur het geld (= de vader) een belangrijke rol door het gebrek eraan (Alexander Mitscherlich, Op weg naar een vaderloze maatschappij, vertaling 1968).
Voor de arbeider zelf heeft het gezin ook een individualiserend effect: hij is het die voor zijn gezin de kost moet verdienen en voor zichzelf zijn genoegens, zoals het pilsje en de wedstrijd in het weekend. Door de permanente problemen van financiële aard in het arbeidersgezin wordt zijn aandacht vooral op de produktie van het eigen inkomen geconcentreerd, en verdwijnt het zicht op het grotere geheel van het bedrijf, de economie en de samenleving. Van groot belang is hierbij te bedenken, dat het niet alleen om financiële problemen gaat die de relatie vrouwkinderen-man sterk bepalen. Het is een bekend onderzoeksthema, na te gaan in hoeverre de arbeider de spanningen die zich op zijn werk voordoen afreageert in de sfeer van het gezin. Wie het genoemde Last exit to Brooklyn leest, ziet hoe sterk dit het geval is en met wat voor funeste gevolgen voor het gezinsverband (vergelijk A. Etzioni, Modern organizations, 1964; de behavio- | |
[pagina 236]
| |
rist probeert dit afschuwelijke gegeven te vangen in termen van ‘de noodzaak in deze organisationele samenleving van een “persoonlijkheid” van de werknemer die eraan gewend is om heen en weer te “pendelen” tussen verschillende sociale eenheden’). Het resultaat is dat de aandacht van de arbeider voortdurend wordt beziggehouden door problemen die hij op zichzelf en zijn gezin betrekt.
(4) mode en consumptie: modesociologen en -psychologen hebben erop gewezen dat modegedrag wordt bepaald door twee tegenstrijdige impulsen in de mens: hij wil gelijk zijn aan de ander, zich aanpassen, maar hij wil tegelijk anders zijn, individu naast anderen. (vergelijk René König, Sociologie van de mode, vertaling 1965; Lawrence Langner, Vom Sinn und Unsinn der Kleidung, vertaling Ullstein 1964; Karlyne Anspach, The why of fashion, 1967; mode heeft overigens niet alleen betrekking op kleding: ook op auto's, koelkasten etcetera). In Nederland kennen we de uitdrukking ‘het kleine verschil’, in Engelstalige landen spreekt men over ‘keeping up with the Jones’, over ‘to be one up’. Er is een duidelijke tegenstelling tussen dit verschijnsel en datgene wat Thorstein Veblen (The theory of the leisure class, 1928) fraai beschreef als de ‘opvallende consumptie’ (conspicuous consumption) van de financieel zeer welgestelden. Dit verschijnsel van het ‘kleine verschil’ is vooral kenmerkend voor de middenklasse geweest: maar het is in dit verband van belang. Ook de arbeidersklasse is deel gaan nemen aan het door mode bepaalde kapitalistische consumptiepatroon. De producent schept daarbij de consument, hetgeen in de zogenaamde welvaartstaat ook betrekking heeft op de arbeidersklasse. Dit is op twee punten voor dit betoog van belang. Ten eerste werkt ambivalentie, en daar gaat het bij modegedrag om, individualiserend, doordat de consumptiebeslissing schijnbaar wordt teruggeworpen op het individu. Deze moet zichzelf of de kleine eenheid van het gezin tegen anderen afwegen. Het kapitalistisch consumptiepatroon is gefragmenteerd, en verschaft zo aan het individu de schijn van beslissen (liberale sociologen en economen gaan nog immer, zij het onbewezen, uit van die vrijheid of autonomie van de consument: vergelijk G. Katona, De invloed van de consument, vertaling 1964). Belangrijker nog is dat als gevolg hiervan de ideologie van de consumptie als primaat van deze samenleving wordt bevestigd, waardoor het feitelijke primaat van de produktie uit het oog wordt verloren. Zo wordt de arbeid als factor van objectieve eenheid van de arbeidersklasse in discrediet gebracht (vergelijk Joop van Santen, Welvaart en welzijn, I, 1970). Het is nuttig om er misschien ten overvloede op te wijzen dat het modeverschijnsel bewust wordt gehanteerd voor dit doel (vergelijk Denis Thomas, The visible persuaders, 1967). Men kan kortom, mode zien als de spelregels voor de individuele competitie, met de bovenbeschreven consequenties.
(5) onderwijs: als iets duidelijk is, dan is het de individualiserende tendens van de scholen. Het schoolsysteem is een ‘rat-race’ waarbij een minimum aan reële kansen wordt geboden aan arbeiderskinderen die de zogenoemde ‘social skills’ missen, de sociale vaardigheden waarmee men zich in de burgerklasse in het sociale verkeer begeeft (vergelijk F. van Heek, e.a. Het verborgen talent, schoolkeuze en schoolgeschiktheid, 1968; een goede kritiek hierop van J.A. van Kemenade, in de Sociologische Gids, 1969, no. 1 januari/februari. Het gehanteerde cijfersysteem, het zittenblijven, de burgerlijke moraal, en de grote verscheidenheid aan schooltypen: het heeft allemaal het effect dat de kinderen op zichzelf worden teruggegooid, met name wanneer het kind uit een arbeidersgezin komt. Dit gegeven dient weer gecombineerd te worden met het feit dat de arbeidersklasse in toenemende mate het onderwijs gaat beschouwen als iets waardoor ‘je kinderen het beter zullen krijgen’ (vergelijk A. Cambell, W.C. Eckerman, Public concepts of the values and costs of higher education, 1964; de voor Amerika beschreven trend zet zeker ook in Europa door). In dit patroon past tevens de objectieve behoefte van de industrie aan geschoolde technici van verschillend niveau. Het eindresultaat is een scherp concurrentiesysteem, waarbinnen het zicht op het omgeven- | |
[pagina 237]
| |
de geheel van factoren die iemands bestaan bepalen verloren gaat. Centraal staat steeds weer de prestatie van het individu, aan hem of haar wordt het ‘falen’ toegeschreven. Deze opvatting van de eigen prestatie als iets autonooms moet een geweldige nasleep hebben voor een mens, ook nadat hij heeft ‘gefaald’.
(6) De mobiliteitscultuur: Dahrendorf heeft erop gewezen hoe onder liberale sociologen de theorie over de ‘industriële samenleving’ is ontstaan die voortdurende mobiliteit benadrukt en ervan uitgaat dat de enkeling in deze industriële maatschappij niet meer aan zijn positie is geketend (Ralf Dahrendorf, Gesellschaft und Freiheit, zur soziologischen Analyse der Gegenwart, 1965). Hij wijst er ook op dat deze theorie een mythe is, en voor een belangrijk deel berust op ‘wishfull thinking’. Een schitterende verwoording van deze theorie treffen we aan in het boek van Sorokin, over Social and cultural mobility uit 1927, dat nog steeds wordt herdrukt. Een geloof in de leidersklasse, en in het algemeen in het leiderschap gaat gepaard met de opvatting dat deze maatschappij (de westerse, kapitalistische) op ideale wijze ervoor zorgt dat de bovenste laag automatisch wordt aangevuld met de besten uit de onderste lagen. In de vorige punten is dit idee concreet naar voren gekomen: onze cultuur predikt het geloof van de mobiliteit en belooft een ieder ‘als ie z'n best doet’ een hogere plaats dan waar hij nu zit. In het bedrijf ziet men de nadruk op eventuele promotie (hoe onbenullig die promotie veelal is, en hoezeer het voor de arbeiders een fictie is) en het personeelsbeleid dat voor een belangrijk deel op deze carrière-problematiek is gericht. Natuurlijk heeft dit alles tot doel de economische functie van het bedrijf te optimaliseren, al heet het dat ook de ‘humane’ factor een rol moet spelen (vergelijk Van Zuthem, Arbeid en arbeidsbeleid in de onderneming, 1967). De variatie in lonen wekt dezelfde indruk: je kunt altijd meer gaan verdienen als je jezelf ‘waarmaakt’. In het gezin gaat sterker de opvatting meespelen van: als het ons dan niet goed gaat, dan zullen de kinderen het beter krijgen. Het onderwijs spreekt voor zichzelf. Deze verschillende elementen van de mobiliteitsmythe (waarin altijd wel een zekere waarheid schuilt!) maken het de mens in toenemende mate onmogelijk om het zicht op een bepaalde eenheid te behouden: het individualiserende waarnemen en denken wordt zo door het individualiteitsgevoel geconditioneerd. Bij dit alles moet men in het achterhoofd houden, dat het ten slotte de arbeiders zelf zijn die staan tussen de werkelijkheid en het organiseren van de oppositie daartegen: het verschijnsel van de zichzelf vervullende voorspelling speelt hier op subtiele wijze een rol (zie R. Merton, opus citatus, en Warren C. Haggstrom, ‘Can the poor transform the world?’ in: Among the people: encounters with the poor, Deutscher and Thomson eds. 1968).
(7) Pseudo-collectiviteit en idolen: Wel doet deze maatschappij voortdurend een beroep op het ‘gemeenschapsgevoel’, maar het gaat daarbij steeds om een pseudogemeenschap. Het voortdurend blaten van gezagsdragers over het ‘algemeen belang’ is daarvan een sprekend voorbeeld. Vooral in kwesties zoals die van de ondernemingsraden zien we dit element voortdurend opduiken. De arbeiders blijken hier echter niet om de tuin geleid, al is er altijd een percentage op wie deze blabla wel effect heeft. In dat geval wordt de capaciteit om zaken in hun totaliteit te zien op een verkeerd doel afgestuurd, waardoor zich de individualiserende tendensen met betrekking tot de klasse-eenheid nog eens sterker kunnen laten gelden. Een tweede soort pseudocollectiviteit zien we in het sportgebeuren: ‘ons volk’, ‘onze vlag’, en ‘onze jongens’ roepen dan een gemeenschapsbesef op van enkele uren, waarbij veel emoties worden afgetapt die voor andere doelen gebruikt hadden kunnen worden, en ook ‘bedoeld’ waren. De toenemende agressie rondom de voetbalvelden wijst er mijns inziens op, dat deze gebeurtenissen fungeren als mogelijkheid voor het afreageren van allerlei in de arbeidssituatie opgedane frustraties. Binnen het kader van dergelijke evenementen met pseudocollectiviteit treffen we trouwens weer typisch individualiserende elementen aan. Het idool is wel het voornaamste verschijnsel: de sportheld, de filmster, de verhalen over vorsten en vorstjes in de | |
[pagina 238]
| |
‘regenboogpers’. Het zijn vaak symbolen van een grotere eenheid, die niets voorstelt, terwijl tegelijk hun individuele prestaties of hoedanigheden op de voorgrond staan. Uit verschillende studies is gebleken hoe deze idolatrie kan voeren tot identificatie, hetgeen typisch individualiserende effecten heeft (vergelijk Hjalmar Sundén, Die Religion und die Rollen, 1967; Erich Fromm, The sane society, 1955, wijst op vervreemdingseffecten van idolatrie). Vooral het modernste massacommunicatiemedium verenigt de verschillende verschijnselen in zich. Het individualiserend effect wordt nog eens versterkt doordat de oorspronkelijke ervaring van bij voorbeeld een bepaald evenement vroeger tenminste collectief werd bijgewoond, terwijl nu iedereen in zijn eigen huiskamer de zaken volgt. Het karakter van pseudo-gebeurtenis van deze uitzendingen maakt het mogelijk dat het individu zijn eigen interpretatie naar believen kan formuleren (vergelijk Daniel J. Boorstin, The image, 1961). Ook hiervan is het individualiserend effect duidelijk. | |
Ideologie en klassebewustzijnHet zou te ver gaan om het integrale effect van deze en andere mechanismen te onderzoeken in dit verband. Duidelijk wordt mijns inziens dat de naar voren gebrachte stellingen plausibel zijn. De kern van het betoog is in dit geval, dat het steeds weer in allerlei situaties op zichzelf teruggeworpen individu zijn individuele ervaringen ‘omvormt’ tot een algemene visie op de werkelijkheid. Dit wordt zoals werd betoogd ondersteund door de van nature individualiserende vorm van waarnemen en denken. Het is misschien overbodig op te merken dat zijn term ‘individualiserend waarnemen en denken’ niet alleen betrokken is op het concrete individu. De oorsprong van het individualiserend denken zijn concrete individuele ervaringen, maar het resultaat op de lange duur is een algemeen waarnemen en denken in termen van elementen en incidenten, los van de samenhang. Een tweede opmerking is deze: met dit betoog wil ik niet zeggen dat deze bewustzijnsfactor primair zou zijn. Integendeel: alle analyses lijken erop te wijzen dat het handelen primaat heeft over het denken. Daarvoor kan men dacht ik materiaal verzamelen op terreinen als de sociale psychologie (Festinger, A theory of cognitive dissonance, 1957), de organisatie sociologie (Merton, opus citatus over de bureaucratie en haar effect op de persoonlijkheid van de mensen die erin leven en werken), en de evolutietheorie (het ontstaan van de opponerende duim en andere handelingsmechanismen vóórdat de ‘hersenexplosie’ plaatsvond). Een globale conclusie hieruit is, dat wanneer mensen in een sociale handelingssituatie komen, hun bewustzijnsinhoud zich zal aanpassen aan de handelingsstructuur. De oppositie tussen denken en doen kan niet blijven bestaan en wordt opgelost ten gunste van het doen. Dat bij het bewuste individu de reflexie voorafgaat aan het handelen in normale situaties is iets dat hiervan los staat. Waar de mens in zijn sociale rollen werkt, zich ontspant etcetera, daar is het bovengenoemde principe aanwezig. De hier beschreven theorie gaat ervan uit dat bepaalde handelingsstructuren een zodanig effect hebben, dat het waarnemen van grote massa's individuen individualiseert. De conclusie moet dan ook zijn, dat de economische en sociale structuur een essentiële invloed uitoefenen op het menselijke bewustzijn, maar dat diezelfde structuur bewustzijnsinhouden kan oproepen die het inzicht in de veroorzakende structuur niet toestaan. Dat is mijns inziens de complexiteit van deze zaak, die er de oorzaak van is dat de arbeidersklasse ‘an sich’, nog niet geworden is tot een klasse ‘für sich’ (Marx). Men kan deze gedachtengang soms in aanzet terugvinden in sociologische en politieke literatuur. Marx schreef al in zijn vroege werk, dat het individu gelijk is aan het maatschappelijke wezen, en dat het van groot belang is te vermijden om de maatschappij en het individu weer als twee aparte abstracte grootheden tegenover elkaar te plaatsen (Karl Marx, Frühschriften, Kröner editie, 1953 blz. 237-238). Wright Mills stelt nadrukkelijk de eis dat men moet komen tot een vertaling van privéproblemen in publieke vraagstukken (C. Wright Mills, De Sociologische Visie, blz. 9, vertaling 1963). Men kan haar ook in verband brengen met de literatuur over vervreemding, die zich concen- | |
[pagina 239]
| |
treert op de vraag hoe het komt dat mensen het zicht op hun eigen produktie verliezen: materiële produkten en sociale instituties die door de mens zelf worden voortgebracht, worden niet meer als eigen produkten ervaren. Pierre Jalée komt te spreken over deze zaken wanneer hij zich bezighoudt met de politieke problemen van de derde wereld. Hij wijst op het bestaan van objectieve tegenstellingen, maar stelt dat deze slechts dan revolutionaire kracht krijgen, wanneer ze subjectief worden ondergaan door de slachtoffers, dat wil zeggen door alle loon trekkende arbeiders en met name het proletariaat. Ook hij constateert dat de subjectieve kant van het probleem, het klassebewustzijn, nog beperkt is (Pierre Jalée, Kapitalisme, socialisme en de derde wereld, vertaling 1970). Zij zien allemaal de noodzaak van de bewustwording van de arbeidersklasse, en de problemen die daartussen staan. Het lijkt me echter van belang, zoals hier is gebeurd, aan te geven dat het gaat om een algemeen ideologisch principe.
De vaksociologen hebben zich ook over het probleem gebogen, maar van uit een geheel ander gezichtspunt. Met name in de organisatiesociologie wordt integratie centraal gesteld: steeds weer vraagt men zich af welke structuur- en cultuurelementen een bijdrage leveren tot de eenheid van het bedrijf, en tot de integratie van krachten voor het bereiken van bepaalde doeleinden. De doeleinden zelf staan veelal niet ter discussie, en men mag er van uit gaan dat ten slotte steeds weer het principe van winstvergroting centraal staat. Baran en Sweesy schrijven over het feit dat in de Amerikaanse organisatiesociologie en managementliteratuur, de mythe van de ‘soulful corporation’ is ontstaan. Regelmatig wordt er in die literatuur gewezen op het feit dat de gedachte aan winstmaximalisatie verdwenen is, en dat er nu zoiets is als een sociaal voelen en handelen, dat in het management van de grote concerns vlees is geworden. Volgens de schrijvers is deze mythe een typisch resultaat van de Amerikaanse Public Relations. Het is overigens ook een fraai voorbeeld van individualiserend denken: men beschouwt zo de bedrijven als ‘individuen’, met goede en kwade kanten. Baran en Sweesy benadrukken daarentegen steeds de systematische context van het bedrijf, en concluderen dat hier het kapitalistische principe van de winstmaximalisatie zich opdringt (Baran and Sweesy, Monopoly capital: an essay on the American economic and social order, 1968 ed.). Het is daarom ook niet verbazingwekkend te constateren dat juist binnen die organisatiesociologie veel aandacht is ontstaan voor onderzoek naar de arbeidsvoldoening, naar integratie van arbeidsverrichtingen, opdat de satisfactie toeneemt, en naar de verhoudingen tussen bedrijfslagen ter bereiking van een zelfde effect. Het zou te ver gaan om in dit verband helemaal op die literatuur in te gaan, maar een nadruk op individualiserende beheersmechanismen zoals carrièreplanning, salarisdifferentiatie, arbeidsspecialisatie etcetera is aanwezig. (Een mooi overzicht treffen we echter in de verzamelbundel Traité de sociologie du travail, 2 delen eds. G. Friedman et Pierre Naville, 1964 ed.). Opvallend aan die organisatieliteratuur is ook de geringe aandacht voor de handarbeider, afgezien van het satisfactieonderzoek. Men concentreert zich vooral op het personeel, de employés. In zekere zin sluit dat aan bij de concrete ontwikkelingen in deze samenleving. Er ontwikkelt zich een belangrijke groep ‘nieuwe arbeiders’, die men onder de term ‘technici’ kan vatten. Zij bezitten vaak een grotere mate van scholing dan de oorspronkelijke arbeiders en verrichten veelal een meer geïntegreerde vorm van werk. Dit zal vaak het individualiserend vermogen verkleinen, zij het dat onderzoek in deze naar de arbeidsvoldoening niet tot duidelijke resultaten komt (vergelijk W.F.G. Mastenbroek, Technologie, organisatie en arbeidsbeleving, ongepubliceerd 1970; zie ook A. Touraine, opus citatus). Opvallend is in elk geval dat diverse bronnen vermelden dat juist deze groep ‘nieuwe’ arbeiders een belangrijke rol spelen tijdens stakingen en revoluties, door het stellen van meer uitgebreide sociale eisen boven de looneisen uit. Zij zijn blijkbaar in staat om buiten de klassieke taal van de loonstrijd om hun eisen te formuleren. (vergelijk Rudy Koopmans, opus citatus, en het door hem geciteerde boek van Zeitlin; ook Sun- | |
[pagina 240]
| |
schrift 14, over Serge Mallet, La nouvelle classe ouvrière, 1970). Het is tegen die achtergrond interessant dat de organisatiesociologen zich vooral bezighouden met het lagere en middenkader, waartoe deze ‘nieuwe klasse’ of groep van arbeiders behoort. Voor hen worden de mechanismen met individualiserend effect versterkt in de vorm van loonschalen, carrièremogelijkheden, bedrijfsbinding, arbeidszekerheid, en identificatie met het bedrijf. Men kan het werk van Ralf Dahrendorf noemen ter illustratie van deze problematiek in de organisatie- en arbeidssociologie. In vroeger werk wordt door Dahrendorf nadruk gelegd op collectieve conflicten welke voort zouden komen uit de bewustwording van objectieve gemeenschappelijke factoren. Hij spreekt van ‘het uitkristalliseren van quasi-klassen’. Men kan tegen de theorie zoals die daar werd geformuleerd bezwaren hebben, met name tegen het uitgangspunt van de conflicttheorie dat ‘idealistisch’ is (vergelijk R. Dahrendorf, Gesellschaft und Freiheit, opus citatus, Industrie- und Betriebssoziologie, 1962; en Class und classconflicts, 1964; vergelijk Sierksma opus citatus ‘Mens en maatschappij’). In elk geval staat vast dat het groepsconflict in dit werk een belangrijke rol speelt, en dat Dahrendorf niet streeft naar een wrijvingsloze samenleving in theorievorm, zoals veel van zijn collega's. In een essay van een latere periode wijzigt zich dit perspectief vrij abrupt. De titel levert daarin reeds een inzicht: Conflict after class (Essex, Noel Buxton Lecture, 1967). Daarin schrijft hij dat de sociale belangenstructuur naar het groepsconflict tendeert, of naar conflicten op politiek niveau. De belangen zouden vaak al voldaan zijn voordat ze in ‘de arena van het groepsantagonisme’ verschijnen. Dit opent de weg naar een aanpassende theorie van de organisatie, al gaat Dahrendorf zelf nog niet zo ver. Het inzicht in de wederzijdse uitwisselbaarheid van individuele competitie en collectieve actie is van belang, en sluit bij dit essay aan. Wanneer echter Dahrendorf zegt dat ze beide een fundamenteel ‘gelijkwaardige’ uitdrukking vormen van dezelfde sociale kracht, het conflict, begint de lezer toch te vermoeden, wat werkelijk ook zo is: dat Dahrendorf zich heeft gevoegd bij de liberale ideologen van het D'66 kaliber.
Op deze wijze verdwijnt de arbeider uit het gezichtsveld, en daarmee de problematiek rond de arbeidersklasse. Vanuit het beschreven gezichtspunt van het individualiserend denken en waarnemen is het mijns inziens nu mogelijk om opnieuw deze zaak aan te vatten, terwijl begrippen als ideologie en manipulatie meer concreet worden. Zaken als racisme, ondernemingsraad en dergelijke kunnen vanuit dit perspectief bestudeerd worden. Steeds zal dan mijns inziens blijken dat het irrationalisme als een der voornaamste kenmerken van het kapitalisme ook doorwerkt in de arbeidersklasse, die in het kapitalisme arbeidt en leeft. De objectieve eenheid van de arbeidersklasse wordt steeds weer in het bewustzijn van de arbeiders verbroken, of komt daar helemaal niet tot stand, en dit als gevolg van het systeem van economische en sociale relaties dat nota bene zelf de oorzaak is van die objectieve eenheid. Uit de toenemende frequentie van stakingen en opstanden, uit het verzet daartegen en de pogingen van de overheid om deze gerechtelijk aan banden te leggen, (vergelijk de SUN-uitgave van Drenth over het stakingsrecht) blijkt echter dat de objectieve factoren nog steeds krachtig aanwezig zijn. En ten slotte zal uit de collectieve acties van de arbeidersklasse de doorbraak van het individualiserend denken moeten plaatsvinden. Dat roept echter de reeds genoemde vicieuze cirkel in gedachten: het klassebewustzijn scheppend collectieve handelen vooronderstelt om plaats te vinden een minimum aan klassebewustzijn. In zoverre is dit een pleidooi voor organisatie, welhaast hèt probleem van de linkse beweging. Het gaat te ver om op verschillende consequenties dieper in te gaan, maar gedacht wordt aan het perswezen waar misschien eindelijk eens een werkelijke linkse krant zou kunnen ontstaan (waarbij de gedachte aan een linkse Telegraaf' niet zo verwerpelijk is als men wel zou kunnen denken). Van belang is echter te beseffen dat zowel in de voor- als in de narevolutionaire fase het menselijk bewustzijn traag is. In de voorfase zal daarom aandacht besteed moe- | |
[pagina 241]
| |
ten worden aan de doorbreking van de individualiserende ideologie, maar ook in de nafase. (Men denke eens aan de culturele revolutie in China.) Op dit moment is het werken aan de doorbraak van het individualiserend denken van groot belang, zeker voor het vormen van een arbeidersvoorhoede. Het zal moeilijk zijn, maar noodzakelijk, omdat de bestaande orde er tenslotte bij staat of valt, en met alle middelen poogt om de individualiserende neiging te bevestigen. |
|