De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
L. Prins
| |
[pagina 169]
| |
sein so schlage ich dir den Schädel ein. Ook een voorwendsel trouwens. Kaïn wist al wel beter. Op zijn mentaliteit is de kritiek geënt die twist beoogt als hoogste doel. Zulke kritiek is ontoepasselijk en hol en daarom te beschouwen als misleidend voor de nietsvermoedende lezer.
Alvorens de twee gevallen aan te snijden waarom het mij is begonnen wil ik iets meedelen over de voornaamste prikkel tot deze ontboezemingen: mijn eigen recente ervaringen met openbare kritiek. Wie een reactie verwacht op publikaties tegen mij persoonlijk gericht zal bedrogen uitkomen. Het zou dwaasheid zijn sensatie zoekende redacties zinloos in de kaart te spelen. Evenmin verdienen een paar alinea's nadere aandacht waarin de lezer wel misprijzen maar generlei in- of toelichting wordt aangeboden; de samensteller verzwijgt niet alleen zijn naam maar ook een waarderende bespreking van het boekje kort tevoren in hetzelfde dagblad afgedrukt. Aan mijn eigen ervaringen ontleen ik hier alleen bij wijze van opmaat wat onschuldige zij het ook wel degelijk symptomatische holheid van geschreven kritiek. Bijna alle van de tientallen recensies over mijn boekje die voor mij liggen, lijken zonder kwaadaardige bedoelingen te zijn geschreven. Sommige van die meer of minder respectabele zijn wat zuinig, andere lovend, enige zijn kennelijk gewikt en gewogen; eenduidig afwijzend is er geen. Ik zou dus nogal voldaan moeten zijn maar ben het allerminst. Lofspraak weegt weinig indien afkomstig van iemand die niet behoorlijk of niet zorgvuldig heeft gelezen. Sommigen geven de titel van het boekje onjuist weer. Anderen citeren verkeerd of leggen de schrijver uitspraken in de mond die hij niet heeft gedaan. Bij herhaling worden passages die dan wèl van de auteur afkomstig zijn geëtaleerd als wijsheden van de recensent. Eén daarentegen gaat zo ver, een citaat dat duidelijk als zodanig staat aangegeven te citeren als oordeel van de schrijver. Een ander verklaart: ‘Want laten we wèl lezen: Multatuli kon zowat niet schaken’. Ja, laat ons vooral wèl lezen. Door deze ervaringen geprikkeld ben ik bij twee affaires rondom literaire recensies wat langer dan gewoonlijk blijven stilstaan. Zij illustreren elk weer op een andere manier (déze recensenten hebben waarschijnlijk wèl goed gelezen) de bedenkelijkheid van sommige openbare kritiek. Daar is eerst een bespreking van Flanagan of het einde van een beest in een dagblad van 24 december. De recensent tracht, klaarblijkelijk onpartijdig, een resumé van het verhaal te geven, hij schetst een beeld van zijn persoonlijke smaak, verklaart daaruit zijn afkeer van passages die hij verbatim overneemt en licht ook overigens toe waarom hij het gehele werk niet kan waarderen. Dat alles suggereert goede trouw aan de dagbladabonnee die, zoals ik, het boek niet heeft gelezen. Maar hij kan toch niet nalaten te fronsen. Toegegeven, de aangehaalde passages zijn bijzonder onfortuinlijk en roepen geen weerstand op tegen het oordeel. Maar waarom kritiek met gif doordrenken en tegen de auteur persoonlijk richten? Daar is al de verdenking: dit is een pseudorecensie, voorwendsel voor een vorm van smaad. Het vermoeden wordt bevestigd in een kwalijk coda, niet meer dan schelden op een uitgeverij. Binnen twee weken ontmaskert de uitgever zijn aanvaller als een concurrent die geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid het boek zelf uit te geven. De polemiek tussen schrijver en recensent die een dag later verschijnt is, menig argument ten spijt dat buitenstaanders redelijk kan voorkomen, al nauwelijks ter zake meer. Evaluatie door een concurrent is zo suspect als die op het boekomslag. Maar de uitgever speelt althans open kaart. Zijn concurrent die recenseert maakt zichzelf onmogelijk, te sterker als hij zich bedient van een tactiek die ook scribenten zonder boter op het hoofd verdacht zou maken. De holle berg van een recensie heeft een muis gebaard.
Oók een pseudorecensie is die in een weekblad over Marius wil niet in Joegoslavië wonen. Twee respectabele betrokkenen die ik duidelijk voor mij heb, en een uitgave die ik toevallig heb gelezen. Beide toevalligheden zijn zonder betekenis voor mijn indruk van de recensie, die hierop neerkomt: het boek is goed geschreven en | |
[pagina 170]
| |
eigenlijk wel ad rem ook, maar al te eenzijdig in politieke vooroordelen. Wat echter in die recensie overheerst is louter persoonlijke scheldkanonnade, naar schatting voortgekomen uit een oud, hooggelopen geschil over de Joegoslavische ‘rebel’ Djilas. Franje in wat ik beschouw als betreurenswaardige stijl, en ter plaatse irrelevant. Ook de minst alerte lezer haalt er de schouders bij op. Nòg een familietwist denkt hij verveeld, vruchteloos zoekend naar informatie die beantwoordt aan rechtmatige verlangens. Ik denk dat niemand naar verarming streeft in het herzien van normen. Wij worden wrevelig en niet verrijkt door deze mode van sensatie zoeken. De schepper van Flanagan, zo al terecht bedroefd, draagt ongeklauwde uilen naar Athene wanneer hij zich, alweer publiekelijk (‘als vlijtig manager van zijn literaire reputatie’, bitst zijn antagonist terug) in een weinig verkwikkelijke discussie over details van het geschil begeeft. De schepper van Marius (titel die alleen door de eerste alinea wordt gedekt) en zijn vijand houden zich in de voortzetting van hun gekrakeel meer op de achtergrond door enige ongezouten uitvallen over te laten aan interviewers, columnisten en schrijvers van ingezonden stukken. Wij weten nu wel dat het steentje in de koek slecht te verteren is geweest. Maar in een koek zijn steentjes niet de hoofdzaak. Onze dagbladen en periodieken zijn handelswaar. Waren ze dat niet dan zouden redacties misschien minder naar sensatie snakken en durven besluiten vooral koren aan te bieden dat is ontdaan van kaf en voedzaam is voor iedereen. |
|