De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| ||||
P.A. Verburg
| ||||
[pagina 157]
| ||||
mogelijk dat we ons volledig geïnformeerd wanen door een dood kevertje: een leeg woord. Het schoolvoorbeeld vormen de zogenaamde homoniemen. Dit zijn woorden, wier klankgestalte gelijkluidend is, doch wier potentieel complement ofwel betekenis - ook wel ‘lexeem’ genoemd - verschilt. Ook een gegeven op gebruiksniveau voldoet als zodanig nog niet. Niet dat we - we nemen een voorbeeld uit een flecterende taal - aan de gebruiksvormen: pater, patris, patri, patrem, patre, patres, patrum, patribus, patres, patribus, als gebruiksvormen van - ja, waarvan eigenlijk? - laat ons zeggen van de woord-stam *patr-, toch niet enige grammatische informatie kunnen ontlenen, integendeel, maar zelfs zo buiten alle verband gepresenteerd, stuit men, althans in dit voorbeeld, al terstond op gelijkluidende en dus ambigue vormen, die gestalte geven aan verschillende gebruiksgevallen (patribus = dativus èn ablativus, patres = nominalis èn accusativus) en zelfs de aanbouw of aanéénbouw áán of mèt een andere woordvorm tot een groep bij voorbeeld amor patris, promoveert 't gegevene nog niet tot de rang van een inzichtelijke, klaarlijk interpretabele taaldaad. Zelfs de titel van deze beschouwingen gaat aan dit gebrek mank. ‘Het lege woord’ is zelf immers een woordgroep of frase, waarvan de sensibele gestalte ons vrijwel niets verraadt omtrent een gebruiksfunctie. We weten in grammatisch opzicht dat het, bij voorbeeld, geen casus genitivus is, evenmin een voorzetselbepaling. Zulk een woordgroep kan trouwens slechts als zinslid, niet eens als volzin gebruikt worden. En zelfs wanneer in titulo een volzin had gefigureerd, bij voorbeeld: ‘Het woord is soms leeg’, dan nòg was de optimale duidelijkheid niet bereikt. Laat staan dus dat we woordgroep en potentieel zinslid ‘het lege woord’ met intuïtieve zekerheid op authentiek ‘delotisch’ niveau zouden kunnen interpreteren. Om dit te kunnen, moeten we de totale taaldaad naar herkomst en bedoeling voorgelegd krijgen en dus kunnen overzien. Plato ontwierp eigenlijk al zo'n - tripartiet - datamodel. Dit dient te omvatten ten eerste: de persoon die wilde en dan gaat clarificeren (boulometha dèloun); dan de delotische taalact (dèloun) zelf; en ten derde het oogmerk, het thema, datgene wat men zeggen wil, waarnaar men ‘taalt’. Het thema, het clarificandum, werd door Plato beschreven als ta pragmata, wat zoveel zeggen wil als het (de) geïntendeerde feit(en) of toedracht(en). Natuurlijk gaat met betrekking tot de spreker - of schrijver - het thema aan de taaluiting vooraf. Bij de hoorder/lezer is het juist omgekeerd: hij sluit zich, consecutief, bij de spreker/schrijver en zijn taaldaad aan, kruipt als het ware in diens huid en tracht zodoende hetzelfde zicht op het thema te krijgen, als de spreker heeft. Kunnen we dus uit Plato's beschouwingen deduceren tot een model op ‘delotisch’ vlak, dat er ongeveer als volgt uitziet:
toch is dit model nog niet toereikend. Zelfs wanneer we alle eventuele context (ante-text + posttext) laten omvatten, ontbreekt nog de Situatie in tijd en ruimte. Daarover lezen we bij Plato niets; maar, dat mocht ook niet verwacht worden, gezien het Kratylos-thema: de richtigheid van de woorden! We zullen er hier niet op ingaan, doch willen ernaar verwijzen, omdat, in een bepaalde situatie over woord en van ‘ledigheid’ daarvan gesproken kan worden, die afwijkt van de betekenis van ‘woord’ waarvan in deze beschouwing tot dusver is uitgegaan. Bij voorbeeld in dit geval: De volkstribuun nam het WOORD; hij gebruikte slechts één WOORD: ‘Veto!’.
Wanneer in een vergadering aan iemand over een bepaald punt van de agenda ‘het woord’ gegeven wordt en daarna hierover door een ander iemand het oordeel geveld wordt dat de vorige spreker een nietszeggend woord sprak, een woord dat bestond uit lege beweringen, enzovoort, dan wordt in zulk een context en situatie de frase ‘het lege woord’ draagster van een geheel andere semantische inhoud. ‘Woord’ staat dan voor een monoloog, waarbij, althans in dit geval, de hoorder(s) moeite had(den) om, geleid door zijn (hun) | ||||
[pagina 158]
| ||||
consecutieve - zie hierboven - intuïtie een klaar zicht op het thema te krijgen, althans om - want het thema stond waarschijnlijk summatief vermeld op de vooraf toegezonden agenda - dit aangekondigde thema en het door de spreker behandelde onderwerp te vereenzelvigen. Een andere reden om zo'n redevoering qua clarificatief of ‘delotisch’ monothematisch geheel leeg te noemen, kan daarin gelegen zijn dat, bij voorbeeld, een thema als voorhéén en/of nòg ‘fysisch’ werkelijk en voorhanden wordt beschreven, terwijl het een als het ware op het scherm van de situatie geprojecteerde fantasie is. In dat geval heeft het denigrerend oordeel van ledigheid evenwel niets van doen met het essentieel talige criterium dat alleen legitiemelijk aan een taaldaad kon worden aangelegd, namelijk het tweewaardige criterium van duidelijk-onduidelijk (het clarum versus obscurum van onder andere Leibniz), ook niet met het secundaire criterium dat men op het naast lager, structuurlijke niveau kan aanleggen, namelijk dat van grammaticaliteit versus het tegendeel daarvan; en evenmin met op het tertiaire criterium, dat op het nog lagere denotatieve, wil men designatieve niveau van de woorden zou kunnen worden aangelegd. En hiermede keren we dus weer tot de betekenis van ‘woord’ zoals we die toepasten in de aanvang van deze beschouwing terug. Hoezeer ook woorden op dit niveau begrippen, ideeën, noties vertolken, wil men: in taalgewaad steken, toch is hier Plato's richtigheids- of liever waarheidscriterium (verum aut falsum) misplaatst. Hier geldt alleen de keur of de talige identificatie slaagt. Conclusie: Men kan een woord in de zin van een redevoering of monoloog niet met ‘ledig’ veroordelen op grond van het feit dat het besproken thema niet in de werkelijkheid voorhanden is of was. Dit zou alle romans onder de bijl brengen. Het in zo'n geval gehanteerde verificatiecriterium kan niet op de taaldaad als zodanig slaan, doch hoogstens op de noëtische beweringsinhoud; ‘ledig’ betekent dan ongeveer ‘onwaar’. Toch is er binnen het hier ontworpen model nog een andere, meer zinvolle kwalificatie van ledigheid op goede gronden mogelijk. Vooral in de moderne toneelliteratuur treft men dialogen - en monologen - aan, waaraan hoorder of lezer ‘geen touw kan vastknopen’, waarbij het hoorder of lezer ondoenlijk is om het thema - of ook maar enige lijn in de verschuiving van het thema - in het vizier te krijgen. Men spreekt dan ook terecht van het ‘Theatre of the absurd’Ga naar voetnoot*. Uiteraard bewijst de toneelschrijver zijn artistiek kunnen daardoor, dat hij door middel van zulke dialogen een cultuurkarakteristiek geeft. Overigens vullen zulke van zichzelf lege gesprekken, deze loze praatjes geen gaatjes en dat wisten we allang. Wijlen Pos placht bij zulke, meestal door de sociale omgang bepaalde verrichtingen, van een linguale ‘Nullwert’ te spreken. Het uiterlijk doet vermoeden met taaldaden te doen te hebben, doch inhoudelijk-functioneel is er een ledigheid die niet meer toelaat van wezenlijk naar duidelijkheid strevende taal te spreken. Evenmin als van animale - van anima! - existentie in het geval van ons lieveheersbeestje! |
|