De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
R.V.A. Baron van Haersolte
| |
[pagina 153]
| |
Men kan bij de onderscheiding tussen leeg en behoorlijk woordgebruik een grote of een kleinere gestrengheid aan de dag leggen. Ieder woord heeft wel een bepaalde mate van vaagheid en dubbelzinnigheid. Pogingen tot analyse van het gebruik van het woord worden zeer bemoeilijkt door het feit dat zelfs de grens tussen vaagheid en dubbelzinnigheid niet scherp te trekken is. Het is niet moeilijk hiervan voorbeelden te geven. Ik kies er een op het gebied van de ethiek, waar men bij de pogingen tot systematische doordenking van de fenomenen werkelijk in belangrijke mate last heeft van het hier gesignaleerde. Wij spreken enerzijds van een goed mens, anderzijds van een goede schrijfmachine. Men kan verdedigen dat het woord ‘goed’ hier in twee verschillende betekenissen wordt gebruikt, een ethische en een technische. De eerstgenoemde betekenis is heel moeilijk tot een ander begrip te herleiden, de tweede des te gemakkelijker; men kan immers heel precies aangeven wat van een goede schrijfmachine de kenmerken zijn. Beide betekenissen van het woord ‘goed’ kunnen van toepassing zijn op mensen en hun handelingen. Een goed mens of een goede daad behoort in de eerste, een goede schaker of een goede zet in de tweede categorie. Nu is de ontwikkeling van het continentale denken sinds Kant zodanig geweest, dat wij geneigd zijn de twee betekenissen van ‘goed’ als volkomen verschillend te beschouwen en het eigenlijk een beetje naïef van de Platonische Sokrates vinden, dat in zijn aretê-begrip morele goedheid en ‘Tüchtigkeit’ zo dooreen lopen. Kennisneming van de Engelse analytische literatuur - ik denk bij voorbeeld aan een boek als Stevensons Ethics and language - zal deze keurige classificatie echter wel een beetje op losse schroeven stellen. Wanneer men, met de schrijvers van deze school, niet de gewetensproblematiek als zodanig maar het gebruik van het woord ‘goed’ in het middelpunt van de belangstelling plaatst, zal men merken dat tussen het ethische (finale) en het technische (instrumentele) gebruik onmerkbare overgangen bestaan. Aan welke kant van de lijn behoort bij voorbeeld de ‘goede vriend’? Wij waren er sinds Kant aan gewend het woord ‘goed’, wanneer eenmaal vaststond dat het in een ethische context fungeerde, te beschouwen als aanduiding van ‘datgene wat moet zijn - whatever that may be’; dus als een formeel-ethische term zonder een bepaalde inhoud; een leeg woord, zo men wil, zij het niet in de ongunstige betekenis waar de Gids-redactie aan denkt. In Engeland vinden wij eenzelfde opvatting in Moore's Principia ethica.
Hoe belangrijk deze gedachte ook is geweest voor de ontwikkeling van het ethisch denken, men kan haar in het licht van Stevensons analyse in zekere zin toch een simplificatie noemen. In het werkelijke gebruik van het woord ‘goed’ blijken de beschrijvende en de imperatieve functie met elkaar vervlochten te zijn op een wijze die mogelijk maakt dat - al naar gelang van de context - het ene of het andere moment meer op de voorgrond treedt. Wanneer ik tegen mijn vriend zeg dat A een goede man is, kan dit betekenen dat A de eigenschappen heeft welke iemand volgens het spraakgebruik van mijn vriend en mij (of van onze kennissenkring, of van onze geloofsgenoten of collega's, of van de Nederlanders) tot een goed mens maken. Mijn vriend kan op grond van deze informatie dus vermoeden wat voor soort iemand deze mijnheer A wel zal zijn. Dezelfde uitspraak kan echter ook iets anders betekenen. Het is mogelijk dat ik, door A een goed man te noemen, hem helemaal niet wil beschrijven - wellicht kent mijn vriend hem reeds voldoende - doch hem als een voorbeeld ter navolging wil aanbevelen of hem tot volharding in zijn ‘goede’ gedrag wil aanmoedigen. In dit geval ben ik dus niet bezig mijn vriend te vertellen wat voor soort man wij in de heer A voor ons hebben, als wel zijn instemming voor het zo zijn van de heer A te vragen. Niet de maatstaf, doch de man is dan het bekende referentiepunt, en mijn oordeel over de man wil misschien juist de maatstaf veranderen. Het is dus niet zo, dat de gebruikers van de taal enerzijds op een volmaakt koele, neutrale wijze de werkelijkheid beschrijven, en anderzijds waarderingsoordelen uitspreken welke met die werkelijkheid in geen enkel verband staan. Veelal wordt in | |
[pagina 154]
| |
één woord de werkelijkheid tegelijk beschreven en gewaardeerd. Het woord ‘goed’ is hiervan een bijzonder zuiver voorbeeld, maar bij nader onderzoek blijken er vele andere termen te zijn welke aan dezelfde dialectiek onderhevig zijn: men denke aan ‘vrede’, ‘orde’, ‘vrijheid’, ‘democratie’. Al dergelijke woorden geven ruwweg een bepaalde stand van zaken aan, maar wij zouden die toestand niet met dit welluidende woord benoemen wanneer wij er geen waardering voor hadden en vroegen. Omgekeerd zijn wij geneigd deze loffelijke epitheta zo ver mogelijk uit te breiden tot datgene wat, ook als het minder duidelijk de feitelijke karakteristieken van vrede enzovoort vertoont, onze lof lijkt te verdienen. Het is duidelijk dat een en ander meer pleegt bij te dragen tot de effectiviteit van de propaganda dan tot de helderheid van de gedachtenwisseling. In naam van het ‘zindelijk denken’ (ook al weer zo'n half beschrijvende, half persuasieve term) moet men er bezwaar tegen maken. In de brief welke ik van de Gids-redactie ontving, werd het gebruik van lege woorden aangeduid als ‘pestilentie’. Ik kan voor het gebruik van dit geladen woord begrip opbrengen, maar moet er toch op wijzen dat het in één opzicht de toestand niet helemaal adequaat weergeeft: de pest krijg je, maar met het lege woord worden we geboren. Dat is natuurlijk geen verontschuldiging om in leeg woordgebruik te volharden; er is wel meer in onze ‘natuur’ waarvan wij ons stap voor stap trachten te emanciperen. Maar in ieder geval is er geen reden in de macht van het lege woord een bepaalde ziekte of degeneratie van bij voorbeeld onze westerse of moderne cultuur te zien. Wij hebben hier te doen met het probleem dat overal de mens vergezelt: hoe hij van zichzelf distantie kan nemen, zichzelf in de gaten kan houden. Als wij ons deze alomtegenwoordigheid van het fenomeen niet bewust zijn, dreigt de klacht om het ‘lege woord’ zelf tot een leeg woord te worden. | |
IIZoals ik reeds liet merken, zijn de bovenstaande gedachten voor een belangrijk deel geïnspireerd door Stevensons boek Reason and ethics. Onder de woorden welke hij zijn kritisch oog laat passeren, bevindt zich ook ‘justice’ (IX:3 en 4). Veel van wat hij daaromtrent zegt zou ook op het woord ‘recht’ kunnen worden toegepast. Intussen komt het mij voor, dat bij deze laatstgenoemde term de ‘familie’ van betekenissen toch weer een zodanig andere is, dat het een afzonderlijke bespreking verdient. Die bespreking is trouwens aan het woord ‘recht’ in de loop der tijden in ruime mate deelachtig geworden. Kants uitspraak dat de juristen nog steeds naar de definitie van ‘recht’ zoeken, is onder juristen een gemeenplaats geworden en nog steeds actueel, al kan men zeggen dat de huidige rechtsgeleerden het zoeken een beetje hebben opgegeven, in het besef dat je nu eenmaal niet alles kunt definiëren. Maar over de betekenis van wat je niet zo maar definiëren kunt, moet des te uitvoeriger gesproken worden; en daarvoor dient nog steeds het vak ‘rechtsfilosofie’. De vraag naar de betekenis van het woord ‘recht’ leent zich mijns inziens uitstekend voor een aanpak in de geest van Stevenson. Ook in dit woord spelen descriptieve en imperatieve zinselementen dooreen, in dier voege dat zij alternatief op de voorgrond kunnen treden. Door iets ‘recht’ te noemen, kan ik het een plaats in een als bekend verondersteld systeem toeschrijven, maar kan ik het ook - eventueel met stelsel en al - aanprijzen. Ik kan door middel van dit woord dus zowel een ‘koel’ of zelfs ‘koud’ rechtsoordeel, als een politiek oordeel ten beste geven. Stel u een rechter en een kabouter voor. Hetgeen de rechter ‘recht’ noemt, zal in hoofdzaak - behoudens marges van interpretatie - datgene zijn wat volgens wet en jurisprudentie geldend recht ‘is’. Het woord ‘recht’ betekent hier dus zoiets als: ‘Je weet wel, dat wat wij recht plegen te noemen’. De kabouter zal daarentegen met ‘recht’ datgene bedoelen wat hij tot stand wenst te zien komen, wat hij aanbevelenswaardig, navolgens- | |
[pagina 155]
| |
waardig of beschermenswaardig acht. Wat nu echter de zaak zo ingewikkeld maakt, is dat deze twee betekenissen elkander wederzijds doordringen. De rechter is niet alleen rechter, maar ook een mens, die dit rechtersambt nimmer aanvaard zou hebben wanneer hij dit positieve recht (‘dat wat men bij ons recht noemt’) niet aanbevelenswaardig achtte. De kabouter, van zijn kant, spreekt niet zuiver utopisch, maar knoopt met zijn aanbevelingen aan bij bepaalde, zij het diffuus, bestáánde opinies. Ook hij haakt ergens op in, verwijst impliciet naar datgene wat nu eenmaal goed gevonden wordt; immers ook hij beroept zich op het volk. Het is dus mogelijk, ook het juridische spreken van de rechter als politiek, en ook het politieke spreken van de kabouter als juridisch te zien; in de wetenschap van de rechter schuilt ‘willenschap’, in de wil van de kabouter steekt een ‘weten’. Dat is al te demonstreren aan het gebruik van het enkele woord ‘recht’ - nog afgezien van het feit dat zowel in een politiek als in een juridisch betoog nog vele andere woorden, zoals bij voorbeeld ‘krot’ of ‘diefstal’ kunnen voorkomen, die bij de hoorder of lezer zowel de voorstelling van een bepaald type huis, handeling enzovoort, als afkeuring wekken en willen wekken.
Men kan dus niet zeggen dat het woord ‘recht’ twee welonderscheiden betekenissen heeft, bij voorbeeld een juridische (‘recht in positieve zin’) en een politieke (‘recht in metapositieve zin’). Wanneer dat zonder meer het geval was, zou de bron van veel misverstand door een eenvoudige terminologische afspraak kunnen worden drooggelegd. Men zou dan bij voorbeeld kunnen afspreken onder ‘recht’ alleen maar datgene te verstaan wat door de rechters in hun vonnissen waarschijnlijk zal worden uitgesproken (Holmes) of wat logisch voortvloeit uit een bepaalde constitutie (Kelsen). Wanneer men dat doet, beperkt men de betekenis van het woord ‘recht’ natuurlijk tot de conversatie in bepaalde typen van sociale contexten, zodat het in ander verband zinloos wordt. In de leer van Holmes kan de rechter zelf, in de leer van Kelsen kan de staatstichter zelf zich nooit de vraag stellen wat ‘recht’ is. Dat is op zichzelf natuurlijk geen doorslaggevend bezwaar tegen een aldus vastgelegde term. Er zijn immers wel meer woorden die alleen in een zeer bepaald speelveld zinvol zijn. De weerstand waarop dergelijke fixeringen van het rechtsbegrip plegen te stuiten, moet dan ook aan een andere omstandigheid worden toegeschreven, namelijk dat het beperken van de betekenis van het woord ‘recht’ tot een sociologische respectievelijk logische context in strijd komt met de ambivalente, dialectische wijze waarop wij de woorden - en vooral dergelijke termen van sociale ordening - plegen te gebruiken. Het woord ‘recht’ heeft in het kader van onze taalgewoonten naast zijn systematisch verwijzende functie ook een zo overtuigende klank, dat het, wanneer het door een afspraak wordt uitgesloten van openlijke persuasie, in feite als ‘hidden persuader’ blijft doorwerken. Een terminologisch rechtspositivisme zou dus onbedoeld tot een politiek rechtspositivisme kunnen leiden, of ervoor worden aangezien en dan zelf met verontwaardiging worden verworpen. Dit laatste lot is aan de leer van Kelsen in ruime mate ten deel gevallen, en is waarschijnlijk de voornaamste grond van de weerstanden welke de gedachten van de grootmeester van het positivisme hebben opgewekt. Het spraakgebruik laat zich de persuasieve kant van de betekenis van een woord als ‘recht’ niet ontnemen. Een consequent Kelsiaans spraakgebruik ware ten opzichte van het algemene betekenisveld van dit woord een limietgeval en als zodanig ‘buitenissig’. Van een zuiver utopisch gebruik, dat uw en mijn welverkregen rechten geen recht meer zou noemen, zou trouwens stellig hetzelfde gelden. Zo is dan ook het woord ‘recht’ een van die woorden waarmee wij zo niet vele, dan toch op z'n minst twee kanten uit kunnen. Een woord om mee en over te kibbelen, om uit te hollen en op te vullen - om ook wel eens geërgerd weg te werpen als een leeg en overvol woord - een woord als elk van onze kernwoorden. |
|