De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
P.Th. Hugenholtz
| |
[pagina 142]
| |
laatbaar hier van een analfabetische taal te spreken, een letterloze taal in die zin dat het aldus ontstane woord nog geenszins met een woordbeeld, met een visueel beeld van, uit tekens, lettertekens en leestekens samengesteld beeld, correspondeert. Klanktaal is letterloze taal, waarin het woord - tenminste het begrip dat wij ‘geletterden’ aan deze term onverbrekelijk hechten - in feite ontbreekt. In de analfabetische taal, wat dus klank- of spreektaal is, komen de woorden voor als klanktotalen. En zeker hebben deze totalen specifieke taalwaarde in die zin dat de gangbare communicatiemogelijkheid die in een levensgemeenschap tussen mensen bestaat, daarmee mogelijk is. Het kind hoort ze, hoort ze aan met bijbehorende aanwijzingen, en als ze gebruikt worden voor steeds dezelfde en herhaalde concrete benoemingen en bedoelingen, worden ze als constanten onderscheiden, leert het kind erover te beschikken. Maar natuurlijk zijn deze woorden wèl bijzonder gevoelig voor de klank, de intonatie en de nadruk waarmee ze uitgesproken worden; de waarschuwing, de dreiging, de woede en de tederheid die ze vertolken vormen een direct onderdeel van het klankwoord, en geeft daar een bijzondere waarde aan. Het als gegeven ervaren en leren hanteren van deze taal brengt mee dat ieder klankwoord zijn eigen strekking en zijn eigen lading, dus eigen ‘inhoud’ heeft. Het klankbeeld met andere woorden is wel degelijk een beeld, een hoorbeeld, dat vorm, constante vorm aan een constante inhoud geeft. Maar vorm en inhoud zijn in deze onlosmakelijk met elkaar verbonden. Omdat het een klankbeeld is, is het een veel meer dynamische grootheid dan het visuele beeld ooit kan zijn. Het biedt de mogelijkheid tot onmiddellijke weergave van iedere psychische intentie. Een reflectieloze weergave zoals dat in reflectieloze verhoudingen geschiedt. Ik gebruik hier de term reflectieloos, omdat wij ‘in het gewone doen’ van met elkaar verkeren, bezig zijn, op duizenderlei wijze uiting te geven aan onze gesteldheid ten opzichte van elkaar, met oneindig veel intonaties, klemtoon en in eindeloos gevarieerde klankverhoudingen die wij feilloos van elkaar verstaan. Even onmiddellijk als ze geuit zijn, zonder enige terughouding, of overwegen welke uitingsvorm ‘'t beste’ zou zijn. Reflectieloze weergave van intentie is zonder keuze van de wijze waarop of van middel waarvan men gebruik maakt. Het letterloze woord is helemaal geen middel, maar is on-middellijke uiting van zich bevinden, zich verhouden tot, van verhaal doen, waarbij ‘de ander’ als goed verstaander aan ‘een half woord’ voldoende heeft. Het letterloze woord is direct uiting van een gegeven gebeuren, zowel mijzelve als het contact betreffende met al datgene en al diegenen die met mij in dat contact verbonden zijn en in dat gebeuren betrokken zijn of worden.
Het ligt voor de hand om tegenover het analfabetische woord het alfabetische woord te plaatsen. Het woord waarvan ik nu, schrijvende, mij bezig ben te bedienen, het woord dat geschreven en gelezen wordt. Dat is dus het geletterde woord. Het woord dat visueel te maken is in lettersymbolen, afgesproken tekens voor de klinkers en de medeklinkers, die met elkaar het alfabet vormen zoals ons dat vanuit de Romeinse cultuur is overgedragen. Dat woord, zwart op wit, is een heel andere grootheid dan het verbale woord. Want het is losgemaakt van de spreker, los ook van de situatie en van het levende gebeuren waaruit de spreektaal ontstaat. Het geletterde woord heeft in zijn ‘ruimtelijke’ hoedanigheid een eigen bestaan gekregen. Het is als het ware zelfstandig geworden, heeft een eigen bestaan verworven, op het papier waarop het is geschreven of gedrukt. Het heeft een andere tijdelijkheid gekregen, omdat het bewaard kan worden, opgeslagen in boeken en bibliotheken, de tijdelijkheid van het blijvende en onvergankelijke. Zo heeft het woord ons bereikt vanuit de grijze oudheid. Het geletterde woord is een zelfdragend principe. Het heeft als het ware een ruimtelijk substraat, een lichaam waardoor het onafhankelijk is geworden. Het geschreven woord gaat zijn eigen weg en doet zijn eigen werk. Tussen schrijver en lezer bestaat geen directe hoorgemeenschap zoals tussen de spreker en zijn gehoor. De schrijver weet dat en aarzelt voor hij het woord aan het papier toever- | |
[pagina 143]
| |
trouwt en het daarmee losmaakt van zichzelf. Hij aarzelt en kiest en herleest en verandert. Want het geschreven woord draagt veel verder, over leven en dood heen. Het is zijn areflexieve karakter kwijt geraakt. Dat heeft dan weer gevolgen voor het woord, want het geletterde woord moet het nu van zichzelve hebben. Het heeft niet de klankwaarde van de intonatie, het is niet meer gefluisterd of geroepen, niet meer direct troost of boosheid. Het heeft zich door zijn veruiterlijkte vormkarakter zelfstandig gemaakt. Dit brengt mee, dacht ik, dat het ook losser is gekomen van zijn inhoud. Met het schrijven van het woord is de inhoud daarvan niet onmiddellijk gegeven. Het geletterde woord vraagt vaak om zijn omschrijving, om nadere uitleg, om de precisering van zijn betekenis. Het letterlijke woord moet betekend worden, heeft soms meer betekenissen. Met het geletterde woord kunnen woordspelingen gemaakt worden. Men kan er ook spelletjes mee doen. Men kan er een dubbelzinnigheid in leggen. Men kan een hele woordenschat vormen, en men móet eigenlijk wel over een hele woordenschat beschikken om uit de vele (bijna) synoniemen het juiste woord, het draagkrachtigste woord te kiezen dat men nodig heeft. Om met een grote mate van differentiatiemogelijkheden de intonatie te vervangen die het geletterde woord mist. Het is ook zeker zo, dat alleen het geletterde woord de grondslag vormen kan voor de ontwikkeling van het bewuste psychische leven. Bewustzijnsontwikkeling is sterk woordgebonden. Niet alleen dat daardoor de kennisoverdracht van onze gehele culturele ontwikkeling mogelijk is geworden, ook onze eigen denkontwikkeling is zonder beschikken over het zelfstandige woord volstrekt ondenkbaar. Het geletterde woord is immers 't meest plastische vormmateriaal dat wij kennen. Enerzijds heeft het het constante en de consistentie van de gefixeerde tekens en woordeenheden als taalelementen. Anderzijds laat het alle verwisselingen, verschuivingen, combinaties en toevoegingen toe, zonder welke het woord nooit die uitdrukkingswaarde zou kunnen krijgen die het behoeft. Het geletterde woord dus is een zelfstandig vormprincipe. Als klankwoord was het gebonden aan het leven zelf. En, zoals alle horen, correspondeerde ook het hoorbeeld van het gesproken woord met het karakter van beeld. Beeld als bewustzijnsobject. Gegeven waarvan geweten wordt. Dat hoorbeeld, durend als het is, is ook tijdsvorm, vorm van tijdelijke hoedanigheid, maar als beeldtotaal draagt het een zeker verloop van tijd in zich en is dus veel meer durend dan een momentaan beeld, zoals het visuele is. Zoals een toon of een melodie als klankbeeld duur omvat en duur in zich draagt. Ook deze duurervaring mag dan wel opgebouwd zijn uit de successie van ‘prikkels’, de zogenaamde Retention (de nawerking van het zojuist ervarene) en de Protention (het vooruitlopen op wat zo dadelijk te verwachten is) in hoorgewaarwording zijn veel groter dan die bij de visuele gewaarwording. Daarom is muziek bijvoorbeeld niet te schrijven zonder de dimensie van de durende tijd in de vorm van maten en de toonlengte van helen tot tweeëndertigsten daar direct in aan te geven. Bij het woord, uitgedrukt in lettersymboliek is dat geheel anders. Daar heeft het visuele letterbeeld in de gelijktijdigheid der samenstellende delen, het klankbeeld geheel vervangen. Vandaar dat er een fenomeen bestaat als woordblindheid: het onvermogen van de psyche om lettertotalen tot woordeenheden te herleiden of beter: als woordeenheden te concipiëren. Zo heeft het geletterde woord, met zijn momentane visuele beeldkarakter geen inhoud meer. Het geletterde woord moet ook, vaak moeizaam, aangeleerd worden. Nu niet door directe imitatie en klanknabootsing, maar door jarenlange oefening van aap, noot, mies. Het geletterde woord krijgt zijn vorm door de gestandaardiseerde spelling en zijn lading in de vorm van betekenissen, langzaam toebedeeld. En heel veel woorden zijn gezegd en gezongen (bij voorbeeld in kerkgezangen) vóór de werkelijke betekenis tot de zanger is ‘doorgedrongen’.
Hier hebben we nu het lege woord. Ik begon met de anekdote van ‘kreng’. Was dat een leeg woord? Allerminst zolang het om het verwensen gaat. Wèl wanneer het om de feitelijke, en nu zeggen we nota bene letterlijke betekenis gaat. | |
[pagina 144]
| |
Maar deze feitelijke inhoud en lading van het woord waren mij toentertijd volledig onbekend. Misschien zou men kunnen zeggen dat klankwoorden veel meer strekking dan feitelijke inhoud hebben. Zij worden, ook door volwassenen, maar natuurlijk het meest door kinderen gebruikt in toestanden als ruzies, opwindingstoestanden en dergelijke. Het zijn de kreten en de leugens, de taal van het demagogisch betoog. Dan hebben de woorden de functie van het oproepen en meeslepen. Juist woorden die de verbale agressie tot uiting brengen, dat is hun functie en zo worden ze gebruikt. Maar het lege woord is pas goed leeg als het helemaal geen inhoud en nauwelijks nog enige strekking heeft. Dan is het 't versleten woord, zoals zoveel woorden door ongedifferentieerd, onzorgvuldig, onkritisch gebruik leeg kunnen worden. Zoals modewoorden of stopwoorden. Dat is een mooie term, stopwoorden. Zij worden gebruikt als de gedachtengang onderbroken wordt, stokt, en een leegte gevuld en opgestopt moet worden. Dàn worden woorden leeg, als ze leegten moeten maskeren. Gemeenplaatsen. Woorden kunnen gedachten en bedoelingen verbergen. Woorden kunnen worden gebruikt als misleiding en als leugens. Er zijn communiqué-woorden van conferenties of legerberichten die volslagen leeg zijn en ook bedoeld zijn om leeg te zijn. Dat kan allemaal omdat het woord vormelement is. Vooral het geletterde woord, waaraan iedere betekenis is ontnomen, waarbij geen enkele voorstelling als inhoud door 't woord wordt kenbaar gemaakt of opgeroepen. Ik heb eens gezegd dat voor mij het meest lege woord dat ik ken, het woord God is. Wij leven allang niet meer in een tijd dat het naamwoord God niet mocht worden uitgesproken, omdat die naam daar te heilig voor was. 't Woord God, voor velen zonder enige naambetekenis, is voor mij zo leeg geworden als het vlies van de worst: je kunt er alles instoppen wat je wilt, maar dat geeft allemaal nog geen wezenlijke inhoud aan de term, het woord God. Daarom kan dat woord ook zo ‘ijdel’ gebruikt worden (vergelijk verijdelen of de ijdele wens) en is het 't meest voorkomende stopwoord. Alle betekenissen die wij willen, kunnen in dat woord worden ondergebracht, eraan gehecht of aan toegevoegd, en zij kunnen er ook alle weer aan ontvallen. Dat is 't lege woord. Daartegenover staat dan weer het woord van de dichter. En het woord van de schrijver of van de filosoof. Of 't woord van de wetgever. De een heeft het woord misschien nog meer lief dan de ander, zij weten alle wel wat het woord waard is, Ik denk aan de, zeker dichterlijke, jongen die ‘make-man’ wilde worden. Zoals zijn vader die alles maken kon. Aan De zoon van de woordbouwer, het boek van Herzen. De dichter 't meest weet dat het woord geen gepreformeerde, geen geijkte tal kan toebehoren. Hij gebruikt de plasticiteit van het woord als vormmateriaal van zijn ideatie. Het woord heeft dàn alleen waarde voor hem, als het de uitdrukkingsmogelijkheid biedt van wat hij te zeggen heeft en van wat hem bezielt. Hij zoekt het nieuwe woord, of het oorspronkelijke woord. Hij vindt het woord dikwijls door het weer te herleiden tot zijn letterlijkheid, tot zijn herkomst en zijn oorspronkelijke zeggingskracht. Zo'n woord als van Abraham die zich bekent aan Sara, zich bekennen aan, zich kennende kenbaar maken, kennende één zijn met de gekende. Het dichterlijke woord heeft de glans en de kleur van zijn nieuwheid. Is het lege woord het nietszeggende woord, dan is het nieuwe woord treffend omdat het zegt. Zegt wat het te zeggen heeft. Omdat het gezocht en gevonden is, opgediept. Omdat het wonderlijkerwijze pakt, raak is. Omdat het het verlossende woord is, verlost enerzijds omdat het in een gesprek of in het geschrift precies is, aangeeft wat ontbrak, de verstandhouding weer open maakt, verheldert. Anderzijds omdat het de spreker of de schrijver verlost van de stuwkracht van de ideatie, weergeeft wat als bedoeling ‘voor ogen zweefde’, de functie heeft van te baren, openbaren, geboren doen zijn. Het zeggende woord heeft meer dan alleen uitdrukkingswaarde, het maakt iets, en mij, en zichzelve kenbaar. | |
[pagina 145]
| |
Het zeggende woord is het zinnige woord. Niet alleen omdat het de context behoeft van de zin waarbinnen het het passende element vormt, maar vooral ook omdat het in de zin verhoudingen aangaat met de medewoorden van de zin. Het zinnige, zeggende woord mag dus in zijn enkelvoudigheid trefwoord zijn, trefkarakter hebben, lucide zijn, pas in de zin, in het geheel van de zin en de zin van het geheel, krijgt het zijn eigen waarde. De waarde van wat het wel zegt en tegelijkertijd van wat het niet zegt. Krijgt het dus zijn betrekkelijkheid, zoals iedere verhouding een betrekkelijkheid inhoudt. Wordt het aandeel in het proces van de verstandhouding. Dan wordt het transparant, omdat het de daarachter liggende zin onthult. Want het zeggende, zinnige woord valt nooit in de leegte, in het niets. Het zich kenbaar maken veronderstelt het begrepen en gekend worden. Het zeggende woord veronderstelt de luisteraar. Het zeggende woord is evengoed vragend als antwoordend. Het sluit en ontsluit. Omdat het nieuw is, wekt het op. Dat is het wonderbaarlijke van het zeggende woord; dat het begrepen wordt. Dat het een relatie legt, een verhouding schept tussen mij, die poogt te zeggen en mij daartoe bedien van en toevertrouw aan het zeggende woord, en de mij begrijpende. Zoals het begrip een synthetische waarde heeft, een overkoepelende grootheid vormt tussen mij die begrijpt en dat of diegene die begrepen wordt. Een verbindende relatie in de geest waardoor de kennende in het kennen evenzeer zelfstandigheid verwerft als het gekende. Daar ligt de noodzakelijke limiet van het zeggende woord. Het moet niet alleen wat te zeggen hebben, het moet ook begrepen kunnen zijn. Het zeggende woord is daarom wel degelijk dàn pas bruikbaar als het een grond van standaardisering heeft, voldoende geijkt is, en - hoezeer het in de zin ook betrekkelijk geworden mag zijn - toch kan overdragen wat begrepen kan worden. Neologismen kunnen soms treffend en mooi zijn. Een antropologie van de man en de vrouw werd door een patiënt begonnen met de zin: ‘De vrouw is aantrekkelijk en de man is uitdrukkelijk’. Dat was een prachtig begin, maar ondanks alle moeite die ik mij gegeven heb was geen enkele zin verder nog begrijpelijk door de veelheid van neologismen die erin gebruikt werden. Maar dat is pathologie. Geen pathologie was de opzettelijke denaturatie van het woord zoals wij dat in de tweede wereldoorlog meemaakten. Men heeft mij verteld dat tot de opleiding van de S.S.'ers behoorde de opzettelijke verkrachting van het woord. Dat is moord van het woord. Dat is zoiets als geschiedvervalsing. Het woord is het eerste, het kostbaarste cultuurgoed dat wij bezitten. Het draagt onze cultuur. Het is het meest onmisbare en authentieke element van het menselijk bestaan en zijn ontwikkeling. Het is het begin. Het wordt geboren in en uit mijzelve en openbaart mij zowel aan mijzelf als aan de wereld. Het maakt mij waar, als ik heel goed kies en heel goed luister, mijzelve versta. Het is het meest innige dat uit mij kan komen. Het kan ook zo krachtig zijn, dat het haast tot luisteren dwingt. En het kan ook zo pril en ook zo stil zijn, dat het verder zwijgt. |
|