De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||
G.P.F. Buddingh'
| |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
[Gedicht]Ik tracht op poëtische wijze
Dat wil zeggen
Eenvouds verlichte waters
De ruimte van het volledig leven
Tot uitdrukking te brengen
Ware ik geen mens geweest
Gelijk aan menigte mensen
Maar ware ik die ik was
De stenen of vloeibare engel
Geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
De weg van verlatenheid naar gemeenschap
De stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
Zou niet zo bevuild zijn
Als dat nu te zien is aan mijn gedichten
Die momentopnamen zijn van die weg
In deze tijd heeft wat men altijd noemde
Schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
Zij troost niet meer de mensen
Zij troost de larven de reptielen de ratten
Maar de mens verschrikt zij
En treft hem met het besef
Een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
Niet meer alleen het kwade
De doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
Maar ook het goede
De omarming laat ons wanhopig aan de ruimte
Morrelen
Ik heb daarom de taal
In haar schoonheid opgezocht
Hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
Dan de spraakgebreken van de schaduw
Dan die van het oorverdovend zonlicht
Lucebert (Apocrief - De Analphabetische naam)
zo bevuild zijn’. In de laatste versregel van deze strofe zegt de dichter, dat ‘mijn gedichten momentopnamen zijn van die weg’, namelijk: ‘de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg’; met deze versregel is de voorgaande parallel verbonden:
De weg van verlatenheid naar gemeenschap
De stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
De betekenis van deze versregels is, dat voor elke levensgemeenschap een inherente weg is aangewezen ‘van verlatenheid naar gemeenschap’: voor de dieren de weg der dieren, voor de vogels de weg der vogels; voor de dichter is dat de weg van het gedicht: de taal. Tegelijkertijd heeft de dichter in de bewust gekozen trits zelfstandige naamwoorden: stenen dieren vogels, die uitloopt in: gedichten, een evoluerende climax in de kosmos willen aangeven.
In de derde strofe wordt de karakteristiek van het heden verhevigd, doordat het ideale verleden is verdwenen en alleen is overgebleven: ‘In deze tijd heeft. ... Schoonheid haar gezicht verbrand’:
Zij troost niet meer de mensen
Zij troost de larven de reptielen de ratten
Maar de mens verschrikt zij
En treft hem met het besef
Een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
| |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
In de laatste twee versregels verwoordt de dichter op indringende wijze de ervaring van volstrekte vereenzaming. De tussenzin: ‘wat men altijd noemde Schoonheid’ onthult deze schoonheid als schijn. De vierde strofe is uiterst geladen. Niet alleen doordat de dichter binnen deze strofe het kwade en het goede bij elkaar brengt, maar vooral doordat hij het kwade toespitst op de doodsteck, die de dood brengt en in tegenstelling daarmee het goede toespitst op de omarming, waarin het leven verwekt wordt. Tevens grijpt de dichter terug op een motief in de derde en de eerste strofe: ‘wanhopig morrelen aan de ruimte’ relateert met: ‘het besef een broodkruimel te zijn op de rok van het universum’ en ‘de ruimte van het volledig leven’. Het gebruik van het woord ‘universum’ wijst op een betekenisnuance, die ‘het heelal’ onderscheidt van ‘de menselijke ruimte van het volledig leven’; in de eerste en vierde strofe vallen de begrippen ‘ruimte’ samen, in de derde strofe wordt hieraan een kosmische dimensie toegevoegd.
In de laatste strofe vat de dichter twee motieven uit de beginstrofe weer op: ten eerste het licht: ‘eenvouds verlichte waters’ - ‘oorverdovend zonlicht’. Tegenover de eerste passieve woordgroep staat de tweede actieve. Onweerstaanbaar dringt zich het beeld van de boeddha in de situatie van de grote Verlichting op; dit te meer als we bedenken dat met name het zenboeddhisme grote invloed kreeg in kringen van westerse experimentele kunstenaars. Het domineerde vooral in Japan en legt veel nadruk op de meditatie. In deze historische boeddha neemt de dichter mijns inziens een motief op uit de tweede strofe, waar hij dicht:
Ware ik geen mens geweest
Gelijk aan menigte mensen
Maar ware ik die ik was
De stenen of vloeibare engel
Geboorte en ontbinding hadden mij niet geraakt.
Immers naast de historische boeddha werd ook sterk vereerd in Japan de hemelse boeddha onder de naam ‘Amida’ = Sanskrit Amitabha = ‘Onmetelijke Schittering’; de betekenis van de naam relateert onmiddellijk aan: ‘oorverdovend zonlicht’, vooral door de overeenkomst in de intensiteit van de waarneming. In de versregel
Geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
ligt eveneens een boeddhistische gedachte verborgen: in het verhaal ‘Drie poorten van Tosotsu’ wordt als eerste versperring genoemd de studie van Zen en als tweede: als iemand zijn eigen ware natuur beseft, gevolg van Zen-studie, zal hij vrij zijn van geboorte en dood. Beeld en betekenis passen in de structuur van het gedicht en ik meen dan ook, dat in het gedicht een boeddhistische onderstroom aan de oppervlakte komt. Refererend aan ‘de weg’ in de tweede strofe wijs ik er tenslotte op, dat ‘het juiste woord’ een aspect is van het achtvoudig pad, door boeddha gewezen: hiermee kom ik aan het tweede motief: de taal: ‘ik tracht op poëtische wijze - ik heb daarom de taal opgezocht’. In de eerste strofe wordt dit motief indirect beklemtoond door de tweede versregel: ‘dat wil zeggen’. Maar: niet de taal verworden in schoonheid redt; deze taal heeft ‘niet meer menselijks’ dan de spraakgebreken van een schaduw, dan ‘de schaduw van het oorverdovend zonlicht’. Aan de tegenstelling; ‘spraakgebreken van de schaduw-oorverdovend zonlicht’ ligt een andere ten grondslag, namelijk de taal van de schoonheid, de verworden taal tegenover de zuivere taal; de zuivere taal die opklinkt bij de geboorte in de schrille kreet van een nieuwe mens. Opnieuw kan nu, zoals in de eerste strofe bij de prenatale situatie, de geboorte simultaan gerelateerd worden op de geboorte van het woord, de taal: ‘het oorverdovend zonlicht’. De zwakke kreet is oorverdovend, omdat de dichter door de zuivere menselijkheid ervan getroffen wordt in zijn wezen; immers hij zelf bestaat als dichter bij de genade van de zuivere taal: zij zal de weg niet bevuilen; een nauwkeuriger parafrase is wellicht: zij is de weg die niet bevuild is, die zuiver is, zoals te zien zal zijn ‘aan mijn gedichten die momentopnamen zijn van die weg’. Aansluitend op de boeddhistische inslag van het gedicht vormt het slot van deze strofe het mo- | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
ment van de grote ‘Verlichting’. De zuivere taal zal de verlatenheid (tweede strofe), verschrikking (derde strofe) en wanhoop (vierde strofe) opheffen; zij brengt gemeenschap, vertroosting en liefde: ‘de ruimte van het volledig leven’. De ‘Gestalt’ van de eerste strofe is zinvol opgenomen in die van het gedicht als geheel. Het tweede motief, de worsteling van de dichter om het zuivere woord, is dominant in het gedicht. Het eerste motief, de boeddhistische onderstroom, is geïntegreerd in het tweede; het kan alleen zinvol geïnterpreteerd worden vanuit het tweede motief, het is concomitant.
De synesthesie is een belangrijk kristallisatiepunt in het gedicht. Synesthesie is ‘de min of meer constante verbinding tussen waarnemingen en voorstellingen uit verschillende zintuigsferen’ (Van Dale). Het verschijnsel doet zich in totaal vier maal voor in het gedicht. In de laatste strofe vallen door hun parallelle structuur op de woordgroepen: ‘de spraakgebreken van de schaduw’ en ‘het oorverdovend zonlicht’. De spraakgebreken en oorverdovend hebben betrekking op het gehoor, het oor, maar de schaduw en het zonlicht op het gezicht, het oog. Beide soorten waarnemingen horen bij elkaar en vinden simultaan plaats als gevolg van de intensiteit van de waarneming; de dieper liggende tegenstelling wordt door de verhevigde contrasten in de waarnemingen nogmaals geaccentueerd. In de tweede strofe treedt de synesthesie op in de versregels:
De weg van verlatenheid naar gemeenschap
De stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
Zou niet zo bevuild zijn
Als dat nu te zien is aan mijn gedichten
Die momentopnamen zijn van die weg
‘De weg van verlatenheid naar gemeenschap’ is voor de dichter de weg van het gedicht, de taal. Deze weg is zichtbaar in de gedichten, ‘die momentopnamen zijn van die weg’. Opnieuw breidt de waarneming zich uit over dezelfde zintuiggebieden van het oor en het oog: het lezen of spreken van het gedicht in zuivere taal veroorzaakt tegelijkertijd het ontstaan van een ‘momentopname van die weg’, een beeld dat ontleend is aan de fotografie en dat als tegenstelling heeft een tijdopname. De korte tijdsduur van deze opname suggereert de intensiteit van de waarneming en daarmee tevens het optreden van de synesthesie. Ten slotte treedt het verschijnsel op in de eerste strofe:
Ik tracht op poëtische wijze
Dat wil zeggen
Eenvouds verlichte waters
De eerste versregel legt een relatie met de activiteit van de dichter, het bezig zijn met de taal. De relatie wordt in de tweede versregel nogmaals beklemtoond door het woord ‘zeggen’. In de derde versregel hebben we te maken met ‘het woord vóór de geboorte’ of ‘vóór de incarnatie’. De dichter kan dit woord alleen maar waarneembaar maken door gebruik te maken van het bijvoeglijk naamwoord ‘verlichte’: hij maakt het woord als het ware zichtbaar. Het gemeenschappelijke element in de vier verschillende gevallen van synesthesie is, dat deze zich voordoet als de dichter zich inspant om de taal te dwingen naar zijn wil, als hij zijn intenties wil verwoorden in de taal. De synesthesie markeert op opvallende wijze de kernpunten van het gedicht en werpt tegelijkertijd een verrassend licht op twee aspecten van de persoonlijkheid van de kunstenaar, die in de synesthesie samenvallen: de dichter en de schilder. Een bijkomende omstandigheid is, dat de synesthesie ook in het boeddhisme een grote rol speelt; in het verhaal ‘Tempelklokken en Gewaden’ staat bij voorbeeld: ‘Om innerlijk te begrijpen zou men geluid moeten zien’. (Ook in Johannes 1: 4 herkennen we het verschijnsel. Verwantschap met het boeddhisme zou ik hieruit echter niet willen concluderen, omdat de begrippen zonde en verlosser in beide godsdiensten een totaal verschillende inhoud hebben.) Het bijzondere dichterschap van Lucebert is voedingsbodem geworden voor het ontstaan van een levenskrachtig gedicht. Het is een stimulerende levensimpuls, waarvan de kracht | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
nog duidelijker wordt als we het gedicht plaatsen in de tijd toen het ontstond: de vijftiger jaren. In deze naoorlogse periode van chaotische ontreddering (koude oorlog) en doodsdreiging (kernbom) sloeg een golf van existentiële wanhoop over Europa, die ook de dichter niet onberoerd heeft gelaten, getuige de derde en vierde strofe. Maar de dichter ontving: het oorverdovend zonlicht. | |||||||||
Literatuur onder meer:
|
|